Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/7.3.2.7
7.3.2.7 Voorkeur
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Er is immers weinig reden om aan te nemen dat de relatieve waardering van verschillende soorten letsel per land dient te verschillen. Zie over enkele verschillen in 'prijspeil' per land hierna § 7.4.2.
De indeling in verschillende soorten letselcategorieën in de smartengeldnummers van Verkeersrecht is immers wel heel globaal.
Eventueel is ook informatie te ontlenen aan dossiers over gevallen die buiten rechte zijn afgewikkeld. Zie bijv. de gepubliceerde informatie uit vaststellingsovereenkomsten in Leisel & Schade.
De richtbedragen en marges zijn dan ook niet bindend, maar aan afwijking zouden zekere motiveringseisen kunnen worden gesteld.
Den Ouden-Huygen 1985 en Storm, Kamp & Schön 1995. Ook elders en reeds (veel) eerder zijn dergelijke voorstellen gedaan. Zie Consultation Paper 140, p. 117 e.v. Ook is wel gesuggereerd het oordeel over de omvang van het smartengeld in concrete gevallen steeds of facultatief voor te leggen aan een landelijk 'smartengeldtribunaal', waardoor rechtseenheid zou worden bereikt. Zie voor een dergelijke suggestie Gelderblom 1986. Die gedachte lijkt mij minder gelukkig. In de eerste plaats biedt het huidige stelsel van rechtspraak voldoende mogelijkheden voor het bevorderen van rechtseenheid. In de tweede plaats vergt een dergelijk instituut een nieuwe en eigen rechtsgang met alle lasten, ook voor de benadeelde, van dien. Ook in Engeland zijn dergelijke voorstellen (in 1968, 1973 en 1978) overigens steeds verworpen. Zie Consultation Paper 140, p. 116, noot 213.
Report on personal injury litigation - Assessment of damages, The law Commission 1973, p. 11.
Judicial Studies Board 1997.
De verschillende varianten overziend acht ik het het meest aantiekkelijk om in navolging van het Engelse recht te komen tot een algemene en min of meer globale waardering van de mate waarin verschillende soorten letsels (te bepalen naar de aard van het getroffen lichaamsdeel en de wijze van beschadiging) moeten worden geacht nadeel mee te brengen voor de aldus getroffene. Daarbij kan per letselsoort een algemeen oordeel worden gevormd over de 'pijnlijkheid', de gebruikelijke herstelperiode en de restverschijnselen en kan wellicht inspiratie worden geput uit de in Engeland bestaande overzichten1 Vervolgens kunnen, mede aan de hand van bestaande (Nederlandse) jurisprudentie, per type letsel richtbedragen met zekere marges worden bepaald, waarbinnen naar gelang de aanwezigheid van meer bijzondere omstandigheden in concrete gevallen een nadere afstemming kan plaatsvinden. In zekere zin verschilt deze werkwijze meen ik niet wezenlijk van de huidige praktijk op dit terrein, maar vormt zij vooral een verfijning daarvan.2
De genoemde werkzaamheden zouden kunnen worden verricht door een commissie van deskundigen. Vervolgens zou, al dan niet door dezelfde commissie, aan de hand van de bestaande rechtspraak3 over smartengeld een waardering van de verschillende soorten letsel kunnen worden gemaakt die zou kunnen dienen als richtlijn,4 welke periodiek kan worden aangepast aan recente ontwikkelingen en eventuele nieuwe inzichten. Het lijkt aannemelijk dat de mate van consensus ten aanzien van de bruikbaarheid van de uitkomsten van een dergelijk project mede wordt bepaald door de samenstelling van een dergelijke commissie. In dat verband valt te denken aan een commissie, bijvoorbeeld te benoemen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, met een bettekkelijk brede samenstelling uit bijvoorbeeld medici, rechters, letselschadeadvocaten, assuradeuren en (rechts)wetenschappers.
Dergelijke gedachten zijn voor het Nederlandse recht wel eerder geuit,5 maar zijn tot op heden nog niet echt 'uit de verf' gekomen. Daarvoor zijn vermoedelijk verschillende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats zou iedere 'standaardisering' op dit gebied op min of meer ethische of gevoelsmatige bezwaren kunnen stuiten, omdat van het smartengeld zou kunnen worden gezegd dat het zozeer met de persoonlijke omstandigheden van de gelaedeerde verband houdt dat het zich naar zijn aard niet leent voor enige standaardisering of forfaitering en dat een dergelijke handelwijze dan ook niet tegenover het slachtoffer kan worden verantwoord. Dergelijke hezwaren' worden echter zelden geuit en lijken bovendien geenszins op te wegen tegen de helderheid die enige standaardisering, ook voor de benadeelde, met zich meebrengt. In de tweede plaats is denkbaar dat de bestaande onzekerheid op het terrein van de vaststelling van de omvang van het smartengeld in de praktijk juist een zekere functie vervult doordat zij ruimte biedt voor onderhandelingen. Hoewel een dergelijke gedachte de noodzaak tot standaardisering te komen kan beïnvloeden, kan dat op zichzelf geen doorslaggevende reden zijn en laat zij niettemin ruimte voor een inperking van onzekerheden. Daarbij kan worden aangetekend dat ook in de hiervoor geschetste opzet onderhandelingsmarges blijven bestaan. In de derde plaats - en dat hangt tot op zekere hoogte met het voorgaande samen - betekent de vaststelling van richtbedragen dat het 'smartengeldniveau' meer concreet geëxpliciteerd zal (moeten) worden. Daarin schuilt de mogelijkheid dat het bestaande niveau te laag of te hoog wordt bevonden, waardoor een evaluatie van het 'smartengeldpeil' in Nederland onvermijdelijk zou zijn. Hoewel dat laatste op zichzelf geen bezwaar is, kan een nadere rubricering en standaardisering ook plaatsvinden aan de hand van de bedragen die tot nu toe zijn toegekend, zodat het voorgestelde niet noodzakelijkerwijze met een bijstelling van de smartengeldniveau gepaard gaat.
Dat voor wat betreft het enthousiasme voor een zekere stroomlijning het tij kan keren, blijkt bijvoorbeeld uit het Engelse recht, waar in de jaren '70 de behoefte aan 'tarifering' te gering bleek,6 maar deze in 1992 niettemin enige gestalte heeft gekregen.7 Hierna zal met het oog op een dergelijke uitwerking een aantal factoren worden besproken die doorgaans relevant worden geacht voor de omvang van het smartengeld.