HR, 06-10-2009, nr. 07/10475
ECLI:NL:HR:2009:BI3874, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-10-2009
- Zaaknummer
07/10475
- LJN
BI3874
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BI3874, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI3874
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9107
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9107
ECLI:NL:HR:2009:BI3874, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9107, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3874
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
RvdW 2009, 1173
NJ 2010, 301 met annotatie van M.J. Borgers
NJB 2009, 1937
NJ 2010, 301 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2009/353
Conclusie 06‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 41.1 Sr, noodweer. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen o.g.v. zijn oordeel dat verdachte zich kort voor de door hem toegebrachte steken aan de verdere confrontatie met X en Y had kunnen en moeten onttrekken. Het Hof heeft vastgesteld dat nadat X en Y in het bushokje - waarnaast verdachte op de bus stond te wachten - hadden plaatsgenomen, "de overige jongens van de groep die nog steeds op enige afstand van het bushokje stonden, aanstalten maakten om in de richting van het bushokje te lopen". Vervolgens zijn, aldus het Hof, X en Y de confrontatie met verdachte aangegaan. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat toen Y de verdachte sloeg, de overige leden van de groep dermate dicht waren genaderd dat een mogelijkheid om te vluchten heeft ontbroken. Dat oordeel behoeft nadere motivering, in aanmerking genomen dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, het tegendeel niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, terwijl het bestreden arrest geen nadere precisering bevat van de afstand tussen de overige leden van de groep en verdachte op het moment dat deze door Y werd geslagen. Aldus is de mogelijkheid opengebleven dat, zoals door de raadsman in de kern is aangevoerd, de situatie voor de verdachte dermate bedreigend was, dat weglopen voor verdachte onder de gegeven omstandigheden niet als een reëel alternatief kon worden beschouwd. Daarbij komt dat het Hof zijn kennelijke oordeel dat van verdachte ook mocht worden gevergd om te vluchten, niet nader heeft gemotiveerd.
Nr. 07/10475
Mr. Vellinga
Zitting: 12 mei 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 28 januari 2006 te Dinteloord, gemeente Steenbergen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes in de borst van [slachtoffer 1] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden".
4. De middelen richten zich tegen de verwerping van de beroepen op (putatief) noodweer en (putatief) noodweerexces die de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft gedaan.
5. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte overwogen:
"i. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nopens de feitelijke gang van zaken op 28 januari 2006 het volgende verklaard:
Hij zou die dag met de bus naar Steenbergen gaan om vervolgens samen met een vriend naar Parijs te gaan. Toen hij bij de bushalte op de bus stond te wachten, kwamen er drie auto's aanrijden die vlak bij het bushokje, waar hij stond te wachten, stopten. Vervolgens kwamen er drie of vier jongens op hem af lopen. Hij heeft vervolgens het bushokje verlaten omdat hij zich bedreigd voelde door die groep jongens. Op enig moment stopte er een bus voor de halte en hij vroeg aan de chauffeur of hij naar Steenbergen ging. Tijdens zijn gesprek met de chauffeur werd er door een van de jongens, die vlak daarvoor op hem af was komen lopen, iets naar hem geroepen, waarop hij zich omdraaide en aan die jongen vroeg wat er aan de hand was. Direct daaropvolgend kreeg hij van een van die jongens zonder aanleiding een klap in zijn gezicht. Als gevolg van deze klap, viel hij op zijn knieën. Toen hij op zijn knieën zat, werd hij door andere jongens van de groep - in haar totaliteit bestaande uit 10 tot 15 jongens - geslagen en geschopt. Uiteindelijk pakte hij tijdens dat op hem uitgeoefende geweld zijn mes en maakte daarmee wild in het rond zwaaiende bewegingen, waarbij hij het slachtoffer [slachtoffer 1] in het lichaam raakte. Als gevolg van de opgelopen steekverwonding kwam [slachtoffer 1] voornoemd te overlijden.
ii. Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het navolgende aan feiten en omstandigheden vast.
- op 28 januari 2006 stond verdachte bij een bushalte te Dinteloord in een bushokje te wachten op de bus die hem naar Steenbergen zou brengen;
- op enige afstand van die halte stond een groep jongens, waartoe o.a. [betrokkene 1] en het latere slachtoffer [slachtoffer 1] behoorden;
- [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] voornoemd namen op enig moment het initiatief om naar het bushokje te lopen en namen vervolgens plaats in dat bushokje, waar verdachte op dat moment naast stond;
- vervolgens maakten de overige jongens van de groep, die nog steeds op enige afstand van het bushokje stonden, aanstalten om in de richting van het bushokje te lopen;
- op hetzelfde moment ontstond bij het bushokje een confrontatie tussen verdachte enerzijds en [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] anderzijds, waarbij [betrokkene 1] een opmerking maakte in de richting van verdachte en waarop verdachte als reactie het petje van [betrokkene 1] afpakte en deze met kracht terug op het hoofd van die [betrokkene 1] zette; [betrokkene 1] gaf verdachte daarop een duw;
- [slachtoffer 1] gaf vervolgens een klap in het gezicht van verdachte;
- verdachte deinsde daardoor achteruit, pakte vervolgens zijn mes en stak [slachtoffer 1] daarmee in het lichaam;
- [slachtoffer 1] overleed enige tijd later aan de als gevolg van dat steken opgelopen verwondingen.
iii. Voor de door verdachte gestelde toedracht is uit het onderzoek ter terechtzitting geen steun te putten. De door hem betrokken stelling, dat hij, voordat hij het mes ter hand nam en daarmee [slachtoffer 1] dodelijk verwondde, door ongeveer 15 jongens werd geslagen en geschopt, is dan ook geenszins aannemelijk geworden.
iv. Het hof heeft geconstateerd, dat het evenbesproken standpunt van verdachte niet spoort met hetgeen nopens de toedracht door zijn raadsman is gesteld.
v. De raadsman heeft op gronden zoals in de pleitnota verwoord ten verweer betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is primair aangevoerd dat verdachte het bewezen verklaarde geweld heeft gepleegd uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Immers, verdachte kreeg zonder aanleiding van [slachtoffer 1] een klap in zijn gezicht, hetgeen als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding aangemerkt moet worden, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
vi. Het hof is met de raadsman van oordeel dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, welke aanranding bestond uit het onverhoeds en zonder aanleiding slaan door [slachtoffer 1] in het gezicht van verdachte.
vii. Thans ligt ter beantwoording de vraag voor of het bewezen verklaarde handelen van verdachte - te weten: het steken met een mes - geboden was ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen die ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding.
viii. Zijdens de verdachte is dienaangaande nog aangevoerd dat de situatie voor verdachte zeer bedreigend was; immers, nadat verdachte in zijn gezicht werd geslagen, was de bedreiging met meer en verder geweld aanzienlijk, hetgeen als overweldigend op verdachte is overgekomen. Verdachte mocht er vanuit gaan dat de duw van [betrokkene 1] en de klap van [slachtoffer 1] slechts het begin waren van jegens de verdachte uit te oefenen geweldplegingen.
Voorts heeft verdachte, gezien het feit dat inmiddels de overige jongens zich in groten getale jegens verdachte keerden en hem van alle kanten naderden, geen mogelijkheid gehad om te vluchten. Om diezelfde reden kan het daadwerkelijk steken met het mes niet als disproportioneel worden aangemerkt.
ix. Dienaangaande overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat er voor verdachte geen andere mogelijkheid heeft opengestaan dan het bewezen verklaarde handelen. Immers, niet is aannemelijk geworden dat, op het moment dat de confrontatie tussen verdachte enerzijds en [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] anderzijds escaleerde en verdachte meergenoemde klap kreeg, de overige leden van de groep dermate dicht waren genaderd dat een mogelijkheid om te vluchten heeft ontbroken. Integendeel, uit de inhoud van voormelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is komen vast te staan dat verdachte, voordat hij de fatale steken toebracht, slechts het slachtoffer [slachtoffer 1] en meergenoemde [betrokkene 1] voor zich had.
Naar 's hofs oordeel heeft verdachte zich mitsdien kort voor de door hem toegebrachte steken, aan de verdere confrontatie met [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] kunnen en moeten onttrekken, waardoor de noodzakelijkheid aan zijn verdediging is komen te ontvallen.
Bijgevolg faalt in zoverre reeds het verweer.
x. Voorzover het verweer berust op de stelling dat verdachte onder de onder viii. weergegeven feiten en omstandigheden een beroep op putatief noodweer toekomt faalt het eveneens; immers, het hof heeft hierboven vastgesteld dat er sprake was van een daadwerkelijke noodweersituatie.
xi. Zijdens de verdachte is subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
xii. Dienaangaande overweegt het hof dat het verweer in zoverre reeds faalt, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door meergenoemde aanranding is veroorzaakt. Verdachte heeft ter zitting op vragen van zijn raadsman zonder voorbehoud verklaard dat hij gedurende het voorval goed kon nadenken en ook overigens is het bestaan van een gemoedsbeweging als hier bedoeld niet aannemelijk geworden.
xiii. Voorzover het verweer berust op de stelling dat verdachte onder meergenoemde omstandigheden een geldig beroep toekomt op putatief noodweerexces, faalt het eveneens; te weten: op de gronden als het hof hiervoor onder x heeft overwogen.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde".
6. Het eerste middel klaagt dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van noodweer omdat de verdachte zich aan de verdere confrontatie met [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] had kunnen en moeten onttrekken, waardoor de noodzakelijkheid aan zijn verdediging is komen te ontvallen. Daartoe wordt aangevoerd dat geen sprake was van een reële vluchtmogelijkheid, nu het Hof heeft vastgesteld dat op het moment dat de verdachte bij het bushokje werd aangevallen door [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] een grotere groep jongens aanstalten maakte om in de richting van het bushokje te lopen, alsmede dat deze groep de verdachte ongetwijfeld fysiek en getalsmatig de baas zou zijn.
7. Weliswaar heeft het Hof, zoals hiervoor is weergegeven en in de toelichting op het middel wordt aangehaald, vastgesteld dat de nog op enige afstand van het bushokje staande jongens aanstalten maakten om in de richting van het bushokje te lopen, maar het Hof heeft echter tevens vastgesteld dat deze jongens op het moment dat de confrontatie van verdachte enerzijds en [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] anderzijds escaleerde nog niet dermate dicht waren genaderd dat een mogelijkheid om te vluchten heeft ontbroken, alsmede dat de verdachte voordat hij de fatale steken toebracht slechts [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] voor zich had. Tegen deze achtergrond alsmede in aanmerking genomen, dat het Hof kennelijk heeft vastgesteld dat - anders dan de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd - geen sprake was van een groep van 10 tot 15 jongens die zich tegen de verdachte keerden en hem van alle kanten naderden, is 's Hofs oordeel dat voor de verdachte een reële mogelijkheid bestond om te vluchten, niet onbegrijpelijk.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede en het derde middel klagen dat het Hof de strekking van het door de raadsman ter terechtzitting van het Hof gedane beroep op putatief noodweer(exces) heeft miskend, en lenen zich aldus voor gezamenlijke bespreking.
10. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 juni 2007 gehechte pleitnotitie heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant, het navolgende aangevoerd:
"Zeker is, nadat de verdachte eerst is geduwd en direct daarop hard op zijn neus is geslagen, de bedreiging met meer en verder geweld aanzienlijk geweest en op cliënt overweldigend overgekomen. In elk geval was er een zodanig bedreigende situatie voor de verdachte dat hij ervan uitging en mocht gaan dat de duw van [betrokkene 1] en de harde klap van [slachtoffer 1] slechts het begin waren van de jegens deze verdachte uit te oefenen geweldsplegingen. Voor cliënt was er op dat moment sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een nog verder gaande aanranding als dat reeds was geschied. Met name ook gezien de naar cliënt toe opdringende personen die vanuit de waarneming van cliënt personen betroffen die bij elkaar hoorden en aan de zijde van [slachtoffer 1], [betrokkene 1] en [getuige 1] stonden. Verwezen mag worden naar HR 28 maart 2006 LJN AU8087. En mocht Uw Hof menen dat dit gevaar onvoldoende reëel zou zijn geweest, dan zal dat in de beleving van cliënt toch bepaald anders liggen. In dat verband komt cliënt een beroep toe op putatief noodweer(exces). (...)
Indien al sprake zou zijn van een niet noodzakelijke en disproportionele reactie van de verdachte, wordt dit ondervangen door het beroep op noodweerexces. De hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] jegens de verdachte gepleegd. Dat zal van doorslaggevend belang zijn geweest. De daardoor veroorzaakte pijn en angst, het niet meer rustig kunnen nadenken, blinde paniek liggen dan ingebed in de hevige gemoedsbeweging door een en ander veroorzaakt.
Daarnaast kunnen er andere factoren zijn die enigszins hebben bijgedragen aan het ontstaan of versterken van die hevige gemoedsbeweging. Die andere factoren zijn reeds besproken. Daarnaast is een deel van deze factoren, te weten het voordat de fatale beweging met het mes werd gemaakt nagenoeg tegelijkertijd met de harde klap [slachtoffer 1] uitdeelde aan cliënt, opdringende aantal personen, evident vijandelijk gekeerd tegen cliënt, te zien als een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor een verdergaande aanranding, dat ook daarop noodweer of noodweerexces is te baseren, danwel, meer subsidiair, in de vorm van putatief noodweer(exces)."(1)
11. Verdachte zich heeft verdedigd tegen [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] maar niet ook tegen de - naar het Hof heeft vastgesteld - op enige afstand van het bushokje staande andere jongens van de groep, die aanstalten maakten om in de richting van het bushokje te lopen. Daarom heeft het Hof het beroep op putatief noodweer(exces) voor zover gebaseerd op het gedrag van die jongens onbesproken kunnen laten.
12. De middelen falen.
13. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 13 juli 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
15. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Pleitnotitie p. 8 en 9.
Uitspraak 06‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 41.1 Sr, noodweer. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen o.g.v. zijn oordeel dat verdachte zich kort voor de door hem toegebrachte steken aan de verdere confrontatie met X en Y had kunnen en moeten onttrekken. Het Hof heeft vastgesteld dat nadat X en Y in het bushokje - waarnaast verdachte op de bus stond te wachten - hadden plaatsgenomen, "de overige jongens van de groep die nog steeds op enige afstand van het bushokje stonden, aanstalten maakten om in de richting van het bushokje te lopen". Vervolgens zijn, aldus het Hof, X en Y de confrontatie met verdachte aangegaan. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat toen Y de verdachte sloeg, de overige leden van de groep dermate dicht waren genaderd dat een mogelijkheid om te vluchten heeft ontbroken. Dat oordeel behoeft nadere motivering, in aanmerking genomen dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, het tegendeel niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, terwijl het bestreden arrest geen nadere precisering bevat van de afstand tussen de overige leden van de groep en verdachte op het moment dat deze door Y werd geslagen. Aldus is de mogelijkheid opengebleven dat, zoals door de raadsman in de kern is aangevoerd, de situatie voor de verdachte dermate bedreigend was, dat weglopen voor verdachte onder de gegeven omstandigheden niet als een reëel alternatief kon worden beschouwd. Daarbij komt dat het Hof zijn kennelijke oordeel dat van verdachte ook mocht worden gevergd om te vluchten, niet nader heeft gemotiveerd.
6 oktober 2009
Strafkamer
nr. 07/10475
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 juli 2007, nummer 20/003583-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het namens de verdachte gedane beroep op noodweer ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 januari 2006 te Dinteloord, gemeente Steenbergen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes in de borst van [slachtoffer 1] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 28 januari 2006 hebben wij met zijn vijven op het Raadhuisplein te Dinteloord gestaan. Ik zag een man bij de bushalte staan. Ik zag dat [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] naar de man toeliepen. Ik ben met hen meegelopen en liep zo'n 10 à 15 meter achter hen.
[Betrokkene 1] en [slachtoffer 1] gingen op het bankje zitten in de bushalte. De man stond op dat moment zo'n twee meter bij hen vandaan. Ik zag dat de man voor [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] liep. Ik hoorde dat [betrokkene 1] tegen de man zei: "liep je mij te zoeken?".
Vervolgens pakt de man het petje van het hoofd van [betrokkene 1] en slaat deze vervolgens terug op het hoofd van [betrokkene 1]. Ik zag dat [betrokkene 1] opstond en de man duwde. [Slachtoffer 1] stond inmiddels en sloeg de man met zijn rechtervuist. De man deed één of twee stappen terug. Ik zag dat de man met zijn rechterhand in zijn linkerbinnenzak van zijn jas een mes pakte. Vrijwel direct hierna zag ik dat de man [slachtoffer 1] stak. Ik ben naar [slachtoffer 1] toegelopen en ik zag dat hij heel erg bloedde."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik denk dat ik op 28 januari 2006 de Irakees met de opvallende jas bij de bushalte in Dinteloord zag lopen. Ik besloot toen dat ik die man ging aanspreken. Ik liep voorop, samen met [slachtoffer 1]. Ik liep naar de bushalte om naar die Irakees te gaan. Die Irakees stond bij de bushalte.
Bij het bushokje gekomen ben ik op het bankje in het bushokje gaan zitten. [Slachtoffer 1] is ook op het bankje gaan zitten. Ik zag dat de Irakees onze kant uit gelopen kwam. Ik zag dat de Irakees aan de binnenkant van het bushokje ging staan.
Ik zag dat de Irakees weer wegliep. Ik vroeg aan hem: "Waarom zoek je mij?" of "Ben jij diegene die mij zoekt?" Ik zag dat de Irakees stopte, zich omdraaide en naar mij terugliep. Ik hoorde dat de Irakees iets zei, maar ik kon dat niet verstaan.
Toen zag en voelde ik dat de Irakees mijn petje pakte. Hij pakte mijn petje aan de klep vast, trok toen het petje van mijn hoofd af en sloeg hierna het petje weer hard terug op mijn hoofd. Ik zag toen dat [slachtoffer 1] de Irakees een klap gaf. Ik heb niet gezien waar [slachtoffer 1] de Irakees raakte. Ik zag dat de Irakees uithaalde richting het lijf van [slachtoffer 1]. Ik hoorde toen roepen: "Hij heeft een mes."
c. een verslag betreffende een niet natuurlijk dood van 29 januari 2006, opgemaakt door H.P.M. Venrooij, lijkschouwer, voor zover inhoudende:
"De ondergetekende H.P.M. Venrooij
Lijkschouwer van de gemeente Roosendaal
Verklaart gedurende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
Naam [achternaam slachtoffer 1]
Voornamen (voluit) [voornamen slachtoffer 1]
Geboren op [geboortedatum]/89 te [geboorteplaats]
Gewoond hebbende te [woonplaats]
Overleden op 29 januari 2006 om 04.00 uur te Roosendaal
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
verklaart er niet van overtuigd te zijn, dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden; in verband waarmee hij de in artikel 14 van de Wet op de lijkbezorging bedoelde ambtenaar van de burgerlijke stand heeft gewaarschuwd.
Bijzonderheden: Overleden na operatie t.g.v. steekongeval
Datum: 29/01/06."
d. een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 7 februari 2006, opgemaakt door dr. R. Visser, voor zover inhoudende:
"Op 30 januari 2006 is een uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], gewoond hebbende te [woonplaats], en overleden te Roosendaal op 29 januari 2006.
De richting van het steekletsel aan de linker zijde van de romp verliep iets naar voetwaarts en middenwaarts en had een lengte van circa 12 centimeter.
Het steekletsel was een scherprandige, ovale perforatie, aan de onderzijde enigszins spits toelopend en aan de bovenzijde niet spits maar toelopend naar een schuin/overdwars vlak. Dit past bij een zogenaamd 'eensnijdend' mes.
Gelet op de beschikbare klinische informatie en de sectiebevindingen kon het intreden van de dood bij [slachtoffer 1] worden verklaard door de gevolgen van een steekletsel in de borst, reikend tot in de onderkwab van de linkerlong, gepaard gaande met massale bloeduitstorting, ondanks medische behandeling. Een andere of bijkomende doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken."
e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 26 juni 2007, voor zover inhoudende:
"Het is juist dat ik op 28 januari 2006 in Dinteloord, gemeente Steenbergen, [slachtoffer 1] met een mes heb gestoken. Ik stond toen bij een bushalte."
2.3. De bestreden uitspraak houdt in:
"i. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nopens de feitelijke gang van zaken op 28 januari 2006 het volgende verklaard:
Hij zou die dag met de bus naar Steenbergen gaan om vervolgens samen met een vriend naar Parijs te gaan. Toen hij bij de bushalte op de bus stond te wachten, kwamen er drie auto's aanrijden die vlak bij het bushokje, waar hij stond te wachten, stopten. Vervolgens kwamen er drie of vier jongens op hem af lopen. Hij heeft vervolgens het bushokje verlaten omdat hij zich bedreigd voelde door die groep jongens. Op enig moment stopte er een bus voor de halte en hij vroeg aan de chauffeur of hij naar Steenbergen ging. Tijdens zijn gesprek met de chauffeur werd er door een van de jongens, die vlak daarvoor op hem af was komen lopen, iets naar hem geroepen, waarop hij zich omdraaide en aan die jongen vroeg wat er aan de hand was. Direct daaropvolgend kreeg hij van een van die jongens zonder aanleiding een klap in zijn gezicht. Als gevolg van deze klap, viel hij op zijn knieën. Toen hij op zijn knieën zat, werd hij door andere jongens van de groep - in haar totaliteit bestaande uit 10 tot 15 jongens - geslagen en geschopt. Uiteindelijk pakte hij tijdens dat op hem uitgeoefende geweld zijn mes en maakte daarmee wild in het rond zwaaiende bewegingen, waarbij hij het slachtoffer [slachtoffer 1] in het lichaam raakte. Als gevolg van de opgelopen steekverwonding kwam [slachtoffer1] voornoemd te overlijden.
ii. Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het navolgende aan feiten en omstandigheden vast.
- op 28 januari 2006 stond verdachte bij een bushalte te Dinteloord in een bushokje te wachten op de bus die hem naar Steenbergen zou brengen;
- op enige afstand van die halte stond een groep jongens, waartoe o.a. [betrokkene 1] en het latere slachtoffer [slachtoffer 1] behoorden;
- [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] voornoemd namen op enig moment het initiatief om naar het bushokje te lopen en namen vervolgens plaats in dat bushokje, waar verdachte op dat moment naast stond;
- vervolgens maakten de overige jongens van de groep, die nog steeds op enige afstand van het bushokje stonden, aanstalten om in de richting van het bushokje te lopen;
- op hetzelfde moment ontstond bij het bushokje een confrontatie tussen verdachte enerzijds en [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] anderzijds, waarbij [betrokkene 1] een opmerking maakte in de richting van verdachte en waarop verdachte als reactie het petje van [betrokkene 1] afpakte en deze met kracht terug op het hoofd van die [betrokkene 1] zette; [betrokkene 1] gaf verdachte daarop een duw;
- [slachtoffer 1] gaf vervolgens een klap in het gezicht van verdachte;
- verdachte deinsde daardoor achteruit, pakte vervolgens zijn mes en stak [slachtoffer 1] daarmee in het lichaam;
- [slachtoffer 1] overleed enige tijd later aan de als gevolg van dat steken opgelopen verwondingen.
iii. Voor de door verdachte gestelde toedracht is uit het onderzoek ter terechtzitting geen steun te putten. De door hem betrokken stelling, dat hij, voordat hij het mes ter hand nam en daarmee [slachtoffer 1] dodelijk verwondde, door ongeveer 15 jongens werd geslagen en geschopt, is dan ook geenszins aannemelijk geworden.
iv. Het hof heeft geconstateerd, dat het evenbesproken standpunt van verdachte niet spoort met hetgeen nopens de toedracht door zijn raadsman is gesteld.
v. De raadsman heeft op gronden zoals in de pleitnota verwoord ten verweer betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is primair aangevoerd dat verdachte het bewezen verklaarde geweld heeft gepleegd uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Immers, verdachte kreeg zonder aanleiding van [slachtoffer 1] een klap in zijn gezicht, hetgeen als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding aangemerkt moet worden, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
vi. Het hof is met de raadsman van oordeel dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, welke aanranding bestond uit het onverhoeds en zonder aanleiding slaan door [slachtoffer 1] in het gezicht van verdachte.
vii. Thans ligt ter beantwoording de vraag voor of het bewezen verklaarde handelen van verdachte - te weten: het steken met een mes - geboden was ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen die ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding.
viii. Zijdens de verdachte is dienaangaande nog aangevoerd dat de situatie voor verdachte zeer bedreigend was; immers, nadat verdachte in zijn gezicht werd geslagen, was de bedreiging met meer en verder geweld aanzienlijk, hetgeen als overweldigend op verdachte is overgekomen. Verdachte mocht er vanuit gaan dat de duw van [betrokkene 1] en de klap van [slachtoffer 1] slechts het begin waren van jegens de verdachte uit te oefenen geweldplegingen.
Voorts heeft verdachte, gezien het feit dat inmiddels de overige jongens zich in groten getale jegens verdachte keerden en hem van alle kanten naderden, geen mogelijkheid gehad om te vluchten. Om diezelfde reden kan het daadwerkelijk steken met het mes niet als disproportioneel worden aangemerkt.
ix. Dienaangaande overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat er voor verdachte geen andere mogelijkheid heeft opengestaan dan het bewezen verklaarde handelen. Immers, niet is aannemelijk geworden dat, op het moment dat de confrontatie tussen verdachte enerzijds en [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] anderzijds escaleerde en verdachte meergenoemde klap kreeg, de overige leden van de groep dermate dicht waren genaderd dat een mogelijkheid om te vluchten heeft ontbroken. Integendeel, uit de inhoud van voormelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is komen vast te staan dat verdachte, voordat hij de fatale steken toebracht, slechts het slachtoffer [slachtoffer 1] en meergenoemde [betrokkene 1] voor zich had.
Naar 's hofs oordeel heeft verdachte zich mitsdien kort voor de door hem toegebrachte steken, aan de verdere confrontatie met [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] kunnen en moeten onttrekken, waardoor de noodzakelijkheid aan zijn verdediging is komen te ontvallen.
Bijgevolg faalt in zoverre reeds het verweer.
2.4.1. De in het onderhavige geval voorliggende vraag of de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken, is niet in algemene zin te beantwoorden. Het komt aan op de omstandigheden van het geval.
2.4.2. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen op grond van zijn oordeel dat de verdachte zich kort voor de door hem toegebrachte steken aan de verdere confrontatie met [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] had kunnen en moeten onttrekken. Het Hof heeft vastgesteld dat nadat [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] in het bushokje - waarnaast de verdachte op de bus stond te wachten - hadden plaatsgenomen, "de overige jongens van de groep die nog steeds op enige afstand van het bushokje stonden, aanstalten maakten om in de richting van het bushokje te lopen". Vervolgens zijn, aldus het Hof, [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] de confrontatie met de verdachte aangegaan. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat toen [slachtoffer 1] de verdachte sloeg, de overige leden van de groep dermate dicht waren genaderd dat een mogelijkheid om te vluchten heeft ontbroken. Dat oordeel behoeft nadere motivering, in aanmerking genomen dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, het tegendeel niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, terwijl het bestreden arrest geen nadere precisering bevat van de afstand tussen de overige leden van de groep en de verdachte op het moment dat deze door [slachtoffer 1] werd geslagen. Aldus is de mogelijkheid opengebleven dat, zoals door de raadsman in de kern is aangevoerd, de situatie voor de verdachte dermate bedreigend was, dat weglopen voor de verdachte onder de gegeven omstandigheden niet als een reëel alternatief kon worden beschouwd. Daarbij komt dat het Hof zijn kennelijke oordeel dat van de verdachte ook mocht worden gevergd om te vluchten, niet nader heeft gemotiveerd.
2.5. Het Hof heeft het verweer op ontoereikende wijze verworpen. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 oktober 2009.