In de strafzaak heeft het Hof het Openbaar Ministerie bij arrest van 13 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
HR, 23-11-2010, nr. 09/01538 P
ECLI:NL:HR:2010:BN7103
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-2010
- Zaaknummer
09/01538 P
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BN7103
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN7103, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7103
ECLI:NL:PHR:2010:BN7103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN7103
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Redelijke termijn. Betrokkene bevond zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep tegen de onderhavige ontnemingsbeslissing niet in voorlopige hechtenis. Daarom geldt hier een inzendingstermijn van acht maanden (vgl. HR LJN BD2578).
23 november 2010
Strafkamer
nr. 09/01538 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 januari 2009, nummer 22/005778-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken niet binnen zes maanden na het instellen van het cassatieberoep zijn ingezonden.
2.2. De betrokkene bevond zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep tegen de onderhavige ontnemingsbeslissing niet in voorlopige hechtenis.
Daarom geldt hier een inzendingstermijn van acht maanden (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.3).
Die termijn is niet overschreden zodat het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 november 2010.
Conclusie 07‑09‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft aan betrokkene bij arrest van 27 januari 2009 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd aan de Staat te betalen een bedrag van € 44.710,74.
2.
Mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 9 februari 2009 heeft verdachte cassatie ingesteld terwijl de stukken eerst op 5 oktober 2009 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
3.2
Het middel is terecht voorgesteld. In de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak1., die (nagenoeg) gelijktijdig hebben gediend2., heeft de betrokkene als verdachte preventief gedetineerd gezeten. De door de Hoge Raad in dergelijke gevallen op zes maanden gestelde inzendtermijn is met twee maanden overschreden. Ambtshalve merk ik voorts op dat, aangezien vandaag al meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, ook in dat opzicht is overschreden. Nu in de samenhangende strafzaak ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn geen korting heeft plaatsgevonden, zal een en ander er toe dienen te leiden dat de opgelegde betalingsverplichting door de Hoge Raad wordt verminderd.
4.
Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging dient te leiden.
5.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering daarvan conform de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2010
Vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, rov. 3.5 en HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.6.