Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1] (12/02443) en [medeverdachte 2] (12/03750), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 10-12-2013, nr. 12/02398
ECLI:NL:HR:2013:1743, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
12/02398
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1743, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW4599, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1763, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1763, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1743, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0490
NbSr 2014/31
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in h.b. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:BD2578 m.b.t. de duur van de redelijke termijn bij een in voorlopige hechtenis verkerende verdachte. ’s Hofs oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu de periode tussen het instellen van h.b. en het arrest een geringe overschrijding van de redelijke termijn in h.b. inhoudt, is niet zonder meer begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 12/02398
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 mei 2012, nummer 21/000595-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot zodanige vermindering van die straf als de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase van het hoger beroep.
3.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden nu het bijna 2 jaar en 2 maanden geleden is sinds het hoger beroep werd ingesteld. Hierdoor dient strafvermindering plaats te vinden.
Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:
> verdachte is op 27 januari 2009 in verzekering gesteld;
> op 1 februari 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen;
> op 11 februari 2010 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
> op 15 februari 2010 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld;
> het dossier is op 12 april 2010 binnen gekomen bij het hof;
> op 16 december 2010 heeft de eerste regiebehandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden. Het hof heeft toen bepaald een aantal getuigen te horen en het Crick-dossier aan het Dille-dossier toe te voegen;
> naar aanleiding van de toevoeging van het Crick-dossier heeft op 1 november 2011 andermaal een regiezitting plaatsgevonden. Hieruit zijn geen onderzoekshandelingen gekomen;
> de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 5 en 6 april 2012;
> dit arrest wordt gewezen op 2 mei 2012.
Het hof heeft geconstateerd dat tussen het instellen van hoger beroep en het arrest van het gerechtshof een te lange periode is verstreken. Dit houdt echter een geringe overschrijding in. Een duidelijk aanwijsbare oorzaak hiervoor is niet te geven. Het hof zal echter volstaan met de constatering en hieraan geen verdere consequenties verbinden, nu de geringe overschrijding in hoger beroep teniet gedaan wordt door de snelheid van de totale behandeling. Immers binnen drie jaar en vier maanden is er in twee instanties uitspraak gedaan."
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hier het geval is, de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de periode tussen het instellen van hoger beroep op 11 februari 2010 en het arrest op 2 mei 2012 een geringe overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep inhoudt, welk oordeel gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld niet begrijpelijk is. Daarom is het oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
3.5.
De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat gelet op de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging van het Hof de redelijke termijn van berechting in hoger beroep met bijna elf maanden is overschreden. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren wordt verminderd in die zin dat deze vijftien jaren en zes maanden beloopt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en twee maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Conclusie 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in h.b. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:BD2578 m.b.t. de duur van de redelijke termijn bij een in voorlopige hechtenis verkerende verdachte. ’s Hofs oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu de periode tussen het instellen van h.b. en het arrest een geringe overschrijding van de redelijke termijn in h.b. inhoudt, is niet zonder meer begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
Nr. 12/02398 Zitting: 15 oktober 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 2 mei 2012 verdachte wegens “medeplegen van moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 34.810,71 en aan verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs afwijzing in zijn tussenarrest van 23 november 2011 van een verzoek tot het toevoegen van het integrale dossier in het “Crick”-onderzoek aan het dossier in de onderhavige zaak.
4.2.
Het tussenarrest van het Hof van 23 november 2011 houdt met betrekking tot het door het middel bedoelde verzoek het volgende in.
“Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 november 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Ingevolge het tussenarrest van 30 december 2010 zijn de daarin genoemde getuigen gehoord en is het proces-verbaal van het “Crick”-onderzoek aan het dossier toegevoegd.
Tijdens de regiezitting van 1 november 2011 heeft de raadsman verzocht om 18 getuigen te horen, allen personen die in het “Crick”-onderzoek hebben gefunctioneerd en om het toevoegen aan het procesdossier van stukken.
De verzoeken tot het horen van getuigen
Het hof stelt vast dat de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts in haar brief van 24 augustus 2009 uitvoerig uiteen heeft gezet, wat indertijd ten grondslag heeft gelegen aan het afbouwen van het “Crick”-team en het opstarten van het “Dille”-team. Divisiechef Hogeboom stemde in met de inhoud van deze brief. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze brief dat er aannemelijke redenen waren voor de “verversing” van het onderzoeksteam.
De verdediging heeft daar niets concreets tegenover gezet. Motiveringen als ‘het gaat er bij de verdediging niet in’ volstaan niet. Onderzoek naar de rechtmatigheid van opsporing en vervolging is prima, maar wat de verdediging heeft aangevoerd leidt het hof tot het oordeel dat gesproken moet worden van een fishing expedition aan de zijde van de verdediging en dat het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk is.
Het toevoegen van stukken aan het proces-dossier
Een en ander geldt ook voor het verzoek tot het toevoegen van ontbrekende, overige gedeelten van het “Crick”-dossier en het toevoegen van het “Flamingo”-dossier. Deze stukken zijn naar het oordeel van het hof niet relevant voor het beantwoorden van de vragen in de zin van de artikelen 348 en 350 Sv in het “Dille”-onderzoek en daar gaat het in deze strafzaak over. Ten aanzien van het evaluatieverslag heeft bovendien te gelden dat zo’n rapport, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, ook privacygevoelige informatie bevat over bij dat onderzoek betrokken functionarissen, bijvoorbeeld over hun persoonlijk functioneren.
Het hof heeft er nota van genomen dat de advocaat-generaal heeft toegezegd, dat de raadsman in de gelegenheid zal worden gesteld om de verhoren van zijn cliënt te bekijken.
Om de klemmende redenen dat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling van de zaak niet toelaat, zal het onderzoek langer dan een maand, maar niet langer dan drie maanden worden geschorst.”
4.3.
Volgens het middel zou onbegrijpelijk zou zijn dat het Hof terugkomt op zijn aanvankelijke, uit zijn tussenarrest van 30 december 2010 blijkende oordeel dat toevoeging van het integrale Crick-dossier noodzakelijk was. Die klacht mist feitelijke grondslag. Bedoeld tussenarrest houdt in:
“Het hof is van oordeel dat het complete proces-verbaal van het zogenaamde “Crick”-onderzoek aan dit dossier dient te worden toegevoegd. Het gaat daarbij immers om de oorspronkelijke vastlegging van de onderzoekshandelingen naar aanleiding van de moord op [slachtoffer], waaruit “Dille” rechtstreeks is voortgesproten. Het verzoek om toevoeging aan het dossier van de andere dossiers (Flamingo, Fair Play, Meloe) wordt afgewezen. Daartoe bestaat geen noodzaak.”
Uit deze overweging blijkt vooreerst dat het Hof toevoeging van het Flamingo-dossier (waarop de bestreden beslissing mede betrekking heeft) aan de stukken uitdrukkelijk niet noodzakelijk heeft geoordeeld. Uit die overweging blijkt voorts dat tot de stukken waarvan het Hof de overlegging noodzakelijk oordeelde, niet het evaluatieverslag (waarop de bestreden beslissing eveneens betrekking heeft) behoorde. Ten slotte blijkt uit deze overweging dat het Hof niet de overlegging van het integrale Crick-dossier heeft bevolen, maar het complete “proces-verbaal” van het Crick-onderzoek. Zoals in de schriftuur wordt vermeld, heeft het openbaar ministerie aanvankelijk volstaan met het overleggen van een stamproces-verbaal. Tussenkomst van de voorzitter van het Hof heeft ertoe geleid dat alsnog 25 dossiermappen met onderliggende stukken (de bijlagen waarnaar in de inhoudsopgave van het bedoelde proces-verbaal werd verwezen) aan het dossier werden toegevoegd.2.Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 november 2011 deelde de voorzitter van het Hof aldaar mee dat “het proces-verbaal van het Crick-onderzoek aan het onderhavige dossier is toegevoegd”. De juistheid van die mededeling is door de verdediging niet betwist.
4.4.
Ik voeg daar nog het volgende aan toe. De beslissing van het Hof van 30 december 2010 strekte er blijkens de hiervoor weergegeven overweging toe om de beschikking te krijgen over “de oorspronkelijke vastlegging van de onderzoekshandelingen naar aanleiding van de moord op [slachtoffer], waaruit “Dille” rechtstreeks is voortgesproten”. Het ging het Hof dus niet om een onderzoek naar de vraag waarom “Dille” van “Crick” is afgesplitst en evenmin om onderzoekshandelingen waaruit het Crick-onderzoek niet rechtstreeks is voortgesproten. Ook zo gezien is van terugkomen op het eerdere oordeel in wezen geen sprake. Er is geen grond om aan te nemen dat aan de beslissing van het Hof van 30 december 2010 het oordeel ten grondslag lag dat kennisneming van alle zijsporen die in het Crick-onderzoek zijn bewandeld naar aanleiding van 14 mogelijke scenario’s die aan de fantasie van het onderzoeksteam zijn ontsproten, zodanig relevant was voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak dat overlegging van de desbetreffende stukken noodzakelijk was. En mocht dat oordeel daaraan wel ten grondslag hebben gelegen, dan is het niet onbegrijpelijk dat het Hof daarop is teruggekomen.
4.5.
Ook overigens getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting3., terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat in de onderhavige zaak met betrekking tot het verzuim van het niet (tijdig) vernietigen van geheimhouders-gesprekken met de enkele vaststelling van dit verzuim kan worden volstaan.
5.2.
Het bestreden arrest vermeldt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende.
“Voor zover het gaat om geheimhoudersgesprekken van medeverdachte [medeverdachte 2] geldt de schutznorm. In dat geval zijn het immers niet de belangen van de verdachte die geschonden kunnen zijn.
Indien het gaat om geheimhoudersgesprekken betreffende verdachte is het hof, met de raadsman, van oordeel dat niet geheel conform de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders is gehandeld. Hierdoor is sprake van een vormverzuim. De verdachte is echter op geen enkel moment in zijn belangen geschaad omdat de formaliteiten die niet geheel zijn nageleefd in een later stadium zijn hersteld. Immers - hoewel soms te laat - zijn uiteindelijk zowel de papieren als de digitale versies van de geheimhoudersgesprekken vernietigd. Het hof is van oordeel dat er weliswaar sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat met deze vaststelling kan worden volstaan.”
5.3.
In de toelichting op het middel wordt allereerst aangevoerd dat de overweging van het Hof een opvallende tegenstrijdigheid bevat, nu enerzijds wordt gesteld dat de niet nageleefde formaliteiten in een later stadium zijn hersteld, terwijl anderzijds wordt overwogen dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Ik meen dat slechts sprake is van een wat minder gelukkige woordkeus van het Hof die aan de begrijpelijkheid van zijn overweging geen enkele afbreuk doet.
5.4.
Voorts wordt aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad, omdat het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen zou zijn dat “controleerbaar” is dat de inhoud van de opgenomen vertrouwelijke informatie niet op enige manier voor onderzoeksdoeleinden wordt gebruikt. Naar mijn mening is het beschermde belang dat voorkomen wordt dat die informatie wordt gebruikt. Het kennelijke oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat van dergelijk gebruik sprake is en, zo dat wel het geval mocht zijn, dat de verdachte daarvan enig aanwijsbaar nadeel heeft ondervonden, is in het licht van hetgeen aan het gevoerde verweer ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk.
5.5.
Gelet op onder meer HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0552 is het oordeel van het Hof ook overigens niet onbegrijpelijk.
5.6.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat ten aanzien van het verzuim van de overschrijding in hoger beroep van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn met de enkele vaststelling van dit verzuim kan worden volstaan.
6.2.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen van het Hof met betrekking tot een door de verdediging gevoerd strafmaatverweer.
“Redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden nu het bijna 2 jaar en 2 maanden geleden is sinds het hoger beroep werd ingesteld. Hierdoor dient strafvermindering plaats te vinden.
Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:
> verdachte is op 27 januari 2009 in verzekering gesteld;
> op 1 februari 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen;
> op 11 februari 2010 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
> op 15 februari 2010 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld;
> het dossier is op 12 april 2010 binnen gekomen bij het hof;
> op 16 december 2010 heeft de eerste regiebehandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden. Het hof heeft toen bepaald een aantal getuigen te horen en het Crick-dossier aan het Dille-dossier toe te voegen;
> naar aanleiding van de toevoeging van het Crick-dossier heeft op 1 november 2011 andermaal een regiezitting plaatsgevonden. Hieruit zijn geen onderzoekshandelingen gekomen;
> de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 5 en 6 april 2012;
> dit arrest wordt gewezen op 2 mei 2012.
Het hof heeft geconstateerd dat tussen het instellen van hoger beroep en het arrest van het gerechtshof een te lange periode is verstreken. Dit houdt echter een geringe overschrijding in. Een duidelijk aanwijsbare oorzaak hiervoor is niet te geven. Het hof zal echter volstaan met de constatering en hieraan geen verdere consequenties verbinden, nu de geringe overschrijding in hoger beroep teniet gedaan wordt door de snelheid van de totale behandeling. Immers binnen drie jaar en vier maanden is er in twee instanties uitspraak gedaan.”
6.3.
Het middel voert mijns inziens op goede gronden aan dat niet begrijpelijk is waarom het Hof van oordeel is dat sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond. De daardoor toepasselijke termijn van 16 maanden is immers met bijna 11 maanden overschreden. Daar komt bij dat ook niet begrijpelijk is dat, zoals het Hof oordeelt, deze overschrijding teniet is gedaan door de snelheid van de totale behandeling. Ook in eerste aanleg behoorde de behandeling binnen 16 maanden te zijn afgerond. Voor de behandeling in twee instanties gold derhalve een termijn van 32 maanden (de tijd tussen het vonnis en het instellen van hoger beroep laat ik gemakshalve buiten beschouwing), terwijl de totale behandeling iets meer dan 39 maanden heeft geduurd.
6.4.
Het middel slaagt. Om doelmatigheidsredenen zou de Hoge Raad zelf de straf kunnen verminderen.4.
7. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
8. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Verdachte, die zich in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie wordt overschreden. Dat moet (eveneens) leiden tot strafvermindering.
9. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot zodanige vermindering van die straf als de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2013
Zie de brief van de voorzitter van het Hof aan de advocaat-generaal van 14 februari 2011.
Ik merk in dit verband nog op dat de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken) pas in werking is getreden op 1 januari 2013 en daarom in de onderhavige zaak toepassing mist.
Vgl. bijv. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AI7760.