Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/8.4.6.2
8.4.6.2 Expliciet en impliciet
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS507173:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH, 6-111, no. 166; in dezelfde zin VAN DuNNÉ, Contractenrecht, blz. 90-92 en 99-100.
Zie wél I-1R 15 september 1995 (Boskalis/R. Mees & Zoonen Assurantiën), NJ 1996, 36: '(...). Op zich zelf is juist, zoals ook naar voren komt uit art. 3:37, eerste lid, BW, dat verklaringen met inbegrip van mededelingen, in beginsel in iedere vorm kunnen geschieden. (...). Art. 3:37, eerste lid, staat niet eraan in de weg dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat niet met een mondelinge mededeling kan worden volstaan maar een schriftelijke vorm noodzakelijk is. (...).'.
Indien de wil en verklaring wel overeenstemmen, doch de wil op onzuivere wijze is gevormd, hebben wij van doen met wilsgebreken (HumA & OurHoF, no. 52) (zie daarvoor 8.9 en 10.7).
Le. de kwestie of niet-handelen een verklaring van de wil kan zijn (AssER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 166).
ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 167.
Voorbeeld (met gelijkluidende conclusie) ontleend aan BGH 2 april 1987, MDR 1987, 1006 (waaromtrent HESSELINK, blz. 392).
HR 7 mei 1993 (Meulen/Keijsers), NJ 1993, 655, r.o. 3.4in fine, m.nt. HER; anders — lijkt het P. SANDERS in zijn noot bij dit arrest in TvA 1993, blz. 243, tenzij SANDERS toch ook nog aan bijkomende omstandigheden denkt op grond waarvan (stilzwijgende) aanvaarding kan worden aangenomen, doch dan verliest SANDERS — zoals SNUDERS (preadvies, no. 2.7) terecht opmerkt uit het oog dat de Hoge Raad daartoe feitelijke gronden had moeten aanvullen waartoe hij niet bevoegd is; vgl. ook HR 10 juni 1994 (Van der Breggen/TIVO), NJ 1994, 611 en art. 18 lid 1 Weens koopverdrag: '(...). Stilzwijgen of niet reageren geldt op zichzelf niet als aanvaarding.'.
Hof Amsterdam 15 juli 1999, TvA 2001, blz. 177, m.nt. W.D.H. ASSER (zij het met de overweging — dit met het oog op de stelplicht van de desbetreffende partij — dat van die omstandigheden wel moet blijken).
Hof Amsterdam 23 september 2004, S&S 2005, 24.
Vgl. bijvoorbeeld MB 5 januari 1993, BR 1994, blz. 692-697 (met kritiek van C.A. ADRIAANSENS), RAB 21 september 1993, TvA 1993, no. 39, kennelijk (impliciet) ook RAB 3 oktober 1994, BR 1995, 952 (met kritiek van KNIJP, blz. 84-85) en RAB 21 februari 1994, BR 1995, blz. 1018-1019.
HR 15 maart 1991 (Van Lente & Visscher/Ossfloor), NJ 1991, 416 en Federatie Nederlandse Handelaren in Granen, Zaden en Peulvruchten 11 mei 1995, TvA 1995, no. 65; anders RAB 25 juli 1995, BR 1995, blz. 874 (waaromtrent — terecht — kritisch KNIJP, blz. 84-85); vgl. ook HR 6. november 1992 (De Velde/De Wilt-Gehahuis),NJ 1993, 27 en (de conclusie van A-G HARTKAMP v66r) BR 10 juni 1994 (Van der Breggen/TIVO), NJ 1994, 611.
Zie voor een offerte RAB 21 februari 1994, BR 1995, blz. 1018 met betrekking tot toepasselijk verklaring van algemene voorwaarden op slechts één voorafgaande (hoofd)overeenkomst (waaromtrent — terecht — kritisch KNUP, blz. 82-83) en voor een orderbevestiging Comité van Graanhandelaren 16 mei 1991, TvA 1993, no. 1.
BR 2 februari 2001 (Petermann/Maas), NJ 2001, 200 (waaromtrent ook M.A.J.G. JANSSEN, NbBW 2001/5, blz. 60-63).
Vgl. ook A-G STRIKWERDA in zijn conclusie (sub 10) voor dit arrest (waarin wordt opgemerkt dat in de zaak nog het voor 1 januari 1992 geldende (burgerlijk) recht van toepassing was, doch dat de vraag volgens het huidig (burgerlijk) recht hetzelfde kan worden afgedaan).
Hof 's-Gravenhage 26 januari 1999, NJ kort 1999, 32; zie HR 2 februari 2001 (Petermann/Frans Maas), NJ 2001, 200.
Art. 1021 Rv kan de Hoge Raad niet zijn ontgaan aangezien de bepaling in het geding in lagere instanties expliciet aan de orde is geweest; vgl. ook HR 2 februari 2001 (Petermann/Frans Maas), NJ 2001, 200, r.o. 3.6: '3.6 Onderdeel 2 faalt omdat het uit het oog verliest dat in het oordeel van het Hof, dat Frans Maas erop heeft mogen vertrouwen dat Petermann door aanvaarding van de offerte tevens instemde met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden (...)' [cursief toegevoegd].
Voor de aanvaarding van het geschrift geldt volgens art. 1021 Rv niet de eis dat zij uit een geschrift moet blijken of dat zij zich in een geschrift moet openbaren.
Art. 1021 Rv strookt in dit opzicht met het bepaalde in art 6:231 (c) BW dat voor de gelding van algemene voorwaarden "ondertekening van een geschrift" of aanvaarding "op andere wijze" verlangt.
Art. 1021 Rv bepaalt slechts dat het tot arbitrage strekkende geschrift moet worden aanvaard. Wel voorziet art. 1021 Rv, als gezegd, in de wijze waarop de aanvaarding kan geschieden. De aanvaarding kan hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend geschieden.
De aanvaarding die uitdrukkelijk ofwel expliciet geschiedt, kan mondeling of schriftelijk geschieden. Zij kan ook in gedragingen besloten liggen (bijvoorbeeld in een handopsteking of een hoofdknik).
De aanvaarding die "stilzwijgend" plaatsheeft moet worden opgevat als de tegenstelling van de aanvaarding die "uitdrukkelijk" plaatsheeft. Wij mogen "stilzwijgend" niet letterlijk als "zonder te spreken" uitleggen. De geluidloze handopsteking als teken van aanvaarding geschiedt weliswaar zonder te spreken, doch is wel degelijk expliciet. Hetzelfde geldt voor de al genoemde hoofdknik. De "stilzwijgende" aanvaarding zal veelal duiden op een zogenaamd "niet-handelen":
’Ook een niet-handelen kan onder bepaalde omstandigheden als een verklaring worden beschouwd. Gewoonlijk drukt men dit zo uit, dat de toestemming ook stilzwijgend kan worden gegeven. Deze uitdrukking is reeds daarom niet gelukkig, omdat zij naar de letter ook zou omvatten het aanbieden of aanvaarden per brief. Natuurlijk vat men de uitdrukking niet letterlijk op (...).
Beter lijkt het mij, de uitdrukking 'stilzwijgende wilsverklaring' te vermijden en te vragen, of ook een niet-handelen een verklaring van de wil kan zijn."1
Volgens Nederlands materieel recht is voor de totstandkoming van een overeenkomst de aanvaarding van een daartoe strekkend aanbod vereist (art. 6:217 lid 1 BW). De aanvaarding van het aanbod vormt een eenzijdige rechtshandeling die een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist, terwijl de wil zich in een verklaring openbaart (art. 3:33 BW). De verklaring van de wil kan in elke vorm geschieden en kan in één of meer gedragingen besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW).2 Op dit punt lopen art. 1021 Rv en Nederlands materieel recht parallel.
Art. 1021 Rv bepaalt niet expliciet of wij de aanvaarding van een geschrift mogen aannemen als de wil daartoe ontbreekt. Volgens Nederlands materieel recht kan bij een ontbrekende wil een beroep op het dienaangaande opgewekt vertrouwen worden gedaan (art. 3:35 BW). Indien wij de aanvaarding als bedoeld in art. 1021 Rv de betekenis toekennen van de aanvaarding als bedoeld in art. 6:217 lid 1 BW alsmede in art. 3:35 BW, is het mogelijk dat een wederpartij het geschrift heeft aanvaard, ook als de wil tot aanvaarding ontbreekt, als de partij van wie het geschrift is uitgegaan de verklaring(en) of gedraging(en) van de wederpartij, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft opgevat als een verklaring van een bepaalde strekking.3 Ik meen dat art. 1021 Rv aan vorenstaande uitleg geenszins in de weg staat. Integendeel. Ik meen zelfs dat kan worden verdedigd dat art. 1021 Rv zélf al impliceert dat opgewekt vertrouwen met betrekking tot de aanvaarding voor bescherming in aanmerking komt. De bepaling in art. 1021 Rv, dat de aanvaarding van het geschrift ook "stilzwijgend" kan geschieden, lijkt dit te bevestigen:
’Het komt mij voor, dat deze kwestie[4] gedeeltelijk opgaat in het (...) behandelde leerstuk van de toerekenbare schijn. Soms, bijv. indien dit van tevoren was afgesproken, is een niet-handelen een wilsverklaring; partijen zijn immers overeengekomen, dat dit tussen hen zal gelden als een teken van een toestemmende verklaring. In vele andere gevallen moet het niet-handelen worden geacht een wilsverklaring te zijn (de grens zal dikwijls moeilijk zijn te trekken). Men kan te werk gaan volgens deze regel: een niet-handelen of een stilzwijgen kan als wilsverklaring gelden, indien daardoor op grond van de omstandigheden bij de wederpartij het vertrouwen kan worden gevestigd, dat de wil op het sluiten der overeenkomst was gericht."5[noot in tekst toegevoegd]
Hierop voortbouwend, kan worden verdedigd dat een stilzwijgende aanvaarding als bedoeld in art. 1021 Rv ook bestaat als bij de desbetreffende partij het gerechtvaardigd vertrouwen is en redelijkerwijs mocht worden gevestigd dat de wil op de aanvaarding van het geschrift was gericht. Aldus ziet de "stilzwijgende" aanvaarding als bedoeld in art. 1021 Rv niet alleen op bewuste, doch ook op onbewuste aanvaarding.6 Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat de bescherming van opgewekt vertrouwen niet alleen bij een stilzwijgende aanvaarding heeft te gelden. Ook bij een aanvaarding die expliciet is geschied, verdient het opgewekt vertrouwen bescherming als de partij die het vertrouwen heeft opgewekt zich beroept op het gemis van een met de aanvaarding overeenstemmende wil. Als de aanvaarding expliciet is geschied, zal spoedig(er) kunnen worden aangenomen dat de schijn van aanvaarding is gewekt.
Voorts verdient opmerking dat ook het in art. 6 EVRM en art. 17 Grondwet opgenomen fundamentele recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten bij de toepassing van art. 1021 Rv in de zojuist genoemde zin belang zal toekomen. Art. 6 EVRM verlangt dat de keuze voor arbitrage niet alleen vrijwillig, doch ook ondubbelzinnig geschiedt. Uit de eis dat de keuze ondubbelzinnig moet geschieden, vloeit mijns inziens voort dat van belang is wat een partij terzake laat blijken. Alsdan zal eveneens van belang zijn op welke wijze de wederpartij blijken van die partij heeft opgevat en heeft mogen opvatten. We zien dat met het oog op de gestelde eis, dat afstand van het recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten ondubbelzinnig moet geschieden, ten aanzien van het opgewekt vertrouwen hoge eisen worden gesteld (zie 3.2.3.3).
De jurisprudentie betreffende de aanvaarding van het geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv loopt uiteen en is — uiteraard — sterk casuïstisch van aard.
Maakt een partij een arbitraal geding aanhangig nadat de wederpartij zich in correspondentie voorafgaande aan het arbitraal geding expliciet op een arbitrageovereenkomst heeft beroepen, dan moet worden aangenomen dat de desbetreffende partij een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv heeft aanvaard.7
De (stilzwijgende) aanvaarding van een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv mag niet worden aangenomen op de enkele grond dat daartegen geen protest is aangetekend.8 We zien dit bijvoorbeeld wel als het geschrift een bevestiging vormt van — of een factuur is voor — een eenmaal totstandgekomen (hoofd)overeenkomst, terwijl tegen het geschrift (de bevestiging of factuur) geen protest wordt aangetekend. Op grond van bijkomende omstandigheden kan evenwel worden aangenomen dat de wederpartij, ondanks uitblijvend protest, het geschrift wél (stilzwijgend) heeft aanvaard.9 Zulks is bijvoorbeeld mogelijk als de wederpartij bedacht moest zijn op toepasselijk verklaring van algemene voorwaarden, dit omdat bij de totstandkoming van de (hoofd)overeenkomst nog tal van details waren opengelaten.10 Alsdan moet de wederpartij uiteraard wel een geschrift (met referte aan algemene voorwaarden) als bedoeld in art. 1021 Rv hebben bereikt (vgl. art. 3:37 lid 3 BW). Daarentegen mag in het algemeen niet worden aangenomen dat het geschrift dat refereert aan voorwaarden met arbitraal beding (stilzwijgend) is aanvaard als partijen volgend op de toezending daarvan — dit zelfs met de mededeling dat de voorwaarden van toepassing zouden zijn als protest binnen een bepaalde termijn uitbleef — de onderhandelingen voortzetten en alternatieven voor de desbetreffende voorwaarden op tafel komen:
’3.4 Van den Meerendonk heeft in eerste aanleg een bevoegdheidsincident opgeworpen en betoogd dat op grond van de toepasselijke Nederlandse expeditievoorwaarden (FENEX-voorwaarden) tussen haar en Spido een arbitraal beding geldt, zodat de rechtbank niet bevoegd is van de zaak kennis te nemen. Spido heeft betwist dat de FENEX-voorwaarden van toepassing zijn. De rechtbank heeft het betoog van Van den Meerendonk verworpen en zich bevoegd verklaard.
3.5 Van den Meerendonk heeft twee grieven tegen het oordeel van de rechtbank gericht. In de toelichting op de eerste grief heeft zij gewezen op de brief die zij op 10 januari 2000 aan Spido heeft geschreven. In deze brief is vermeld dat op de samenwerking tussen Van den Meerendonk en Bakker Logistiek Groep - waartoe Spido behoort met uitsluiting van andere algemene voorwaarden, de Nederlandse expeditievoorwaarden in haar meest recente versie van toepassing zijn. Voorts is in de brief vermeld dat indien Spido niet binnen veertien dagen op de inhoud daarvan zou reageren, Van den Meerendonk ervan uitging dat Spido zich daarin volledig kon vinden. Volgens de brief zijn bedoelde expeditievoorwaarden als bijlage aan Spido toegezonden. Van den Meerendonk heeft gesteld dat Spido nimmer tegen de inhoud van de brief heeft geprotesteerd. Hiermee hebben partijen op duidelijke en ondubbelzinnige wijze afgesproken dat de FENEX-voorwaarden op hun samenwerking van toepassing zouden zijn, aldus Van den Meerendonk. (...).
3.6 (...).
3.7 Terecht heeft Spido tegen het betoog van Van den Meerendonk aangevoerd dat de brief van 10 januari 2000 is geschreven in de beginfase van de onderhandelingen tussen partijen en dat toen geen overeenstemming bestond over de toepasselijke voorwaarden. Partijen hebben nadien nog geruime tijd verder onderhandeld over hun samenwerking. Het hof is van oordeel dat dit laatste voldoende blijkt uit de verslagen die zijn opgemaakt naar aanleiding van verscheidene besprekingen die partijen na 10 januari 2000 nog hebben gevoerd. Dat de toepasselijke voorwaarden op 10 januari 2000 niet tussen partijen vaststonden, wordt bovendien bevestigd door een verslag van een bijeenkomst van 18 januari 2000 tussen onder meer Van den Meerendonk en Spido. Hierin worden immers weer andere voorwaarden genoemd, te weten de AVC-voorwaarden 1983, alsmede de PD-voorwaarden. Het desbetreffende verslag vermeldt bovendien dat "[dle voorwaarden en condities voor de opslag en distributie zullen nader worden uitgewerkt in een tweetal schriftelijke overeenkomsten", zodat daarover destijds kennelijk nog geen (definitieve) overeenstemming bestond. Hierbij komt dat gesteld noch gebleken is dat Spido op voldoende duidelijke wijze ervan blijk heeft gegeven dat zij de FENEXvoorwaarden, en daarmee het arbitraal beding, heeft aanvaard. Het had op de weg van Van den Meerendonk gelegen ten minste te stellen en te bewijzen dat partijen gedurende hun samenwerking overeenkomstig de FENEX-voorwaarden jegens elkaar hebben gedragen. In deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat enkel omdat Spido niet binnen de gestelde termijn van veertien dagen bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud van de brief van 10 januari 2000, vanaf dat moment de FENEX-voorwaarden van toepassing waren. (...)."11
In een bestendige handelsrelatie wordt wel aangenomen dat een partij het aanbod tot toepasselijk verklaring van de algemene voorwaarden in de (reeks van) voorgaande facturen met betrekking tot voorgaande hoofdovereenkomsten (stilzwijgend) voor de erop volgende hoofdovereenkomst (stilzwijgend) heeft aanvaard als zij bij de volgende hoofdovereenkomst tegen toepasselijk verklaring van de algemene voorwaarden geen protest heeft aangetekend.12 Het arbitraal beding in de algemene voorwaarden wordt dan eveneens geacht te zijn aanvaard (zie ook 8.7.3 voor het bestendig gebruikelijk beding).13 Wij zullen niet spoedig van aanvaarding mogen uitgaan als het gaat om slechts één voorafgaande factuur met betrekking tot één voorafgaande koopovereenkomst.14 Het arbitraal beding kan eveneens geacht worden te zijn aanvaard indien een offerte (een aanbod) tot het sluiten van een bepaalde hoofdovereenkomst, of een orderbevestiging (een aanvaarding), niet refereert aan algemene voorwaarden (met arbitraal beding), doch vaststaat dat een dergelijke referte in het verleden (regelmatig) op offertes of orderbevestigingen heeft gestaan.15 Overigens doet ook het vorenstaande, als de overeenkomst tot arbitrage wordt betwist, geenszins af aan het bewijsvoorschrift in art. 1021 Rv. Art. 1021 Rv verlangt, als gezegd, de aanvaarding van een geschrift. Met uitleg zal moeten worden vastgesteld of een voorgaand geschrift is aanvaard met het oog op toekomstige rechtsbetrekkingen (zie ook 4.3.4 met betrekking tot de vraag of de rechtsbetrekking voldoende bepaald is).
Ook de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad in de zaak Petermann/Frans Maas kunnen in dit opzicht aanknopingspunt vormen.16 Petermann, gevestigd in Duitsland, wendt zich bij faxbericht tot Maas, gevestigd in Nederland, en vraagt daarin om een offerte voor expeditiewerkzaamheden betreffende een zending goederen vanuit Rotterdam naar klanten van Petermann in Duitsland. Maas stuurt daarop bij brief een offerte. Onderaan het briefpapier (waarop de offerte is opgenomen) staat de volgende voorgedrukte tekst vermeld:
’Onze werkzaamheden zijn expeditiewerkzaamheden en derhalve zijn hierop van toepassing de algemene voorwaarden (...) der Federatie van Nederlandse Expediteurs-organisaties (...)".
Petermann draagt Maas vervolgens op als expediteur de verlangde expeditiewerkzaamheden te verrichten. Als tussen partijen een geschil ontstaat, maakt Maas op grond van het in de algemene voorwaarden opgenomen arbitraal beding een arbitraal geding tegen Petermann aanhangig bij de Fenex-arbitragecommissie. De arbitragecommissie verklaart zich bij tussenvonnis bevoegd tot kennisneming van het geschil en wijst bij eindvonnis de vordering van Maas vrijwel geheel toe. In het geding tot vernietiging dat Petermann tegen de vonnissen heeft ingesteld op de grond dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt (art. 1065 lid 1 (a) Rv), overweegt de Hoge Raad als volgt:
’3.3 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 6-8 dat door de stilzwijgende aanvaarding door Petermann van de offerte met daarbij de verwijzing naar de Fenex-voorwaarden van Frans Maas deze voorwaarden, inclusief het daarin voorkomend arbitraal beding, deel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen.
3.4 Het onderdeel bevat in de eerste plaats het betoog dat niet, althans niet zonder nadere - door het Hof niet gegeven - motivering, uitgangspunt kan zijn dat de enkele (voorgedrukte) verwijzing door Frans Maas aan de voet van haar briefpapier in de Nederlandse taal naar de Fenex-voorwaarden met zich brengt dat het door Petermann niet reageren op die Nederlandstalige verwijzing meebrengt dat sprake is van de stilzwijgende aanvaarding door Petermann van deze voorwaarden, met daarin voorkomend het arbitraal beding.
Dit betoog berust op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft zijn bestreden oordeel niet gebaseerd op de enkele verwijzing en het niet reageren daarop door Petermann. Het heeft dit oordeel daarop gegrond, dat Petermann, door — nadat zij Frans Maas om "Mitteilung Ihrer Lieferkonditionen" had verzocht — niet te vragen om een toelichting op de voorgedrukte tekst aan de voet van de haar vervolgens toegezonden brief van 20 december 1990, maar zonder meer de opdracht te verstrekken, bij Frans Maas, die te maken had met een wederpartij die als internationaal opererende handelsonderneming bedacht moest zijn op de hier toegepaste wijze van verwijzing naar voorwaarden waarvan het equivalent ook door Duitse expediteurs wordt gebezigd, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij akkoord ging met toepasselijkheid van de Fenexvoorwaarden.
Onderdeel 1 kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 1 bevat in de tweede plaats de klacht dat gezien de, met uitzondering van de voettekst, Duitstalige correspondentie tussen partijen niet (zonder nadere motivering) begrijpelijk is dat Frans Maas de op haar brief van 20 december 1990 volgende opdrachtverstrekking door Petermann heeft kunnen, althans mogen opvatten als een verklaring of gedraging die mede de aanvaarding van de Fenex-voorwaarden inhield. Deze klacht faalt. Naar het kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof had de voorgedrukte tekst aan de voet van het briefpapier, ook al was deze in tegenstelling tot de overige correspondentie niet in het Duits maar in het Nederlands gesteld, Petermann, die als internationaal opererende handelsonderneming ervan op de hoogte is dat dit soort voetteksten verwijzingen naar algemene voorwaarden kunnen bevatten, aanleiding moeten geven om, als zij van de betekenis van die tekst niet zeker was, daarover opheldering te vragen aan Frans Maas alvorens deze een opdracht tot het verrichten van expeditiewerkzaamheden te verstrekken. Dit in aanmerking genomen, geeft het oordeel van het Hof dat Petermann, door geen nadere toelichting op de voorgedrukte tekst aan de voet van het briefpapier van Frans Maas te vragen en haar zonder meer de opdracht tot het verrichten van de expeditiewerkzaamheden te verstrekken, bij Frans Maas het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij instemde met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
3.6 Onderdeel 2 faalt omdat het uit het oog verliest dat in het oordeel van het Hof, dat Frans Maas erop heeft mogen vertrouwen dat Petermann door aanvaarding van de offerte tevens instemde met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden, besloten ligt dat op Frans Maas niet de plicht rustte te onderzoeken of Petermann zich ervan bewust was dat de Nederlandstalige verwijzing op het briefpapier naar de Fenex-voorwaarden betekende dat deze voorwaarden tussen partijen van toepassing zouden zijn.
3.7 Onderdeel 3 komt met drie klachten op tegen het oordeel van het Hof (rov. 7, slot) dat niet doorslaggevend is dat de tekst van de verwijzing in het Nederlands is gesteld en dat Petermann die taal niet zou beheersen, nu niet valt in te zien dat dit Petermann zonder meer legitimeert om die tekst te negeren, te meer niet nu niet aannemelijk is dat het ontcijferen van zulk een verwijzingstekst voor een Duitse onderneming op onoverkomelijke problemen stuit.
3.8 De klacht onder 3.a faalt. Tegen de achtergrond van het oordeel van het Hof dat het op de weg van Petermann zou hebben gelegen om indien zij niet zeker was van de betekenis van de voettekst daarover opheldering aan Frans Maas te vragen alvorens de opdracht te verstrekken, is — anders dan de klacht betoogt — de wijze waarop het Hof het beroep van Petermann op diens gebrek aan kennis van de Nederlandse taal heeft verworpen, niet onbegrijpelijk."
Vorenstaande overwegingen spreken voor zich en laten zich eigenlijk niet goed samenvatten. Het is overigens opmerkelijk dat art. 1021 Rv in de beslissingen in de zaak Petermann/Frans Maas niet of nauwelijks expliciet aan de orde is gekomen, terwijl in de zaak Meulen/Keijsers toch is beslist dat — zodra een partij de overeenkomst tot arbitrage betwist — aan het bewijsvoorschrift in art. 1021 Rv moet worden getoetst (zie 8.2.5).17 De zaak Meulen/Keijsers heeft betrekking op een bevoegdheidsincident bij de gewone rechter op grond van art. 1022 lid 1 Rv waarin de vraag aan de orde was of een geldige arbitrageovereenkomst bestaat, terwijl de zaak Petermann/Frans Maas betrekking heeft op een geding tot vernietiging van een arbitraal vonnis waarin de vraag aan de orde was of het arbitraal vonnis ingevolge art. 1065 lid 1 (a) Rv moest worden vernietigd op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. Niettemin gaat het in beide zaken om de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst is totstandgekomen (zie ook 11.6.3). Alsdan zal de gewone rechter mijns inziens aan het bewijsvoorschrift van art. 1021 Rv moeten toetsen. Aantekening verdient nog dat de tweede grief van Maas tegen het oordeel van de rechtbank wel degelijk op art. 1021 Rv was gegrond. De vraag of een geldige overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen, lijkt in de zaak Petermann/Frans Maas uiteindelijk vrijwel uitsluiteind geplaatst in het licht van de vraag of de desbetreffende partij volgens Nederlands (materieel) recht aan de algemene voorwaarden (met arbitraal beding) gebonden is.18 Aan het bewijsvoorschrift van art. 1021 Rv is evenwel nog niet voldaan als volgens Nederlands materieel recht algemene voorwaarden, met arbitraal beding, van toepassing zijn (zie 8.2.7 en 8.4.6.1). Als in de beslissing niet expliciet blijkt op welke grondslag wordt getoetst of een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat, kan soms niet gemakkelijk worden bepaald of de grondslag Nederlands verbintenissenrecht dan wel art. 1021 Rv is geweest omdat de voorwaarden voor de totstandkoming van overeenkomsten in het Nederlands verbintenissenrecht en de voorwaarden voor het bewijs in art. 1021 Rv — afgezien van de eis van geschrift zélf — veelal samenvallen. Nochtans meen ik dat het hof in de zaak Petermann/Frans Maas wel degelijk, zij het impliciet, (mede) aan de voorwaarden van art. 1021 Rv heeft getoetst. Het hof neemt immers de stilzwijgende aanvaarding van de offerte (i.e. het geschrift) met de verwijzing naar de algemene voorwaarden van Maas tot uitgangspunt en concludeert vervolgens dat de algemene voorwaarden met inbegrip van het daarin voorkomend arbitraal beding deel uitmaken van de (hoofd)overeenkomst tussen partijen (zie ook 8.2.7).19 Zulks is ook de Hoge Raad niet ontgaan:
’3.3 (...) het oordeel van het Hof (...) dat door de stilzwijgende aanvaarding door Petermann van de offerte met daarbij de verwijzing naar de Fenex-voorwaarden van Frans Maas deze voorwaarden, inclusief het daarin voorkomend arbitraal beding, deel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen.
(..-).
3.6 (...) het oordeel van het Hof, dat Frans Maas erop heeft mogen vertrouwen dat Petermann door aanvaarding van de offerte tevens instemde met toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden (...)"20
Ik meen daarom dat wij uit de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad in de zaak Petermann/Maas wel degelijk mogen afleiden welke aspecten van belang zijn bij de aanvaarding van het geschrift dat refereert aan algemene voorwaarden die in arbitrage voorzien (als bedoeld in art. 1021 Rv). Zo is het heel wel mogelijk dat niet mag worden aangenomen dat de referte aan de algemene voorwaarden (met arbitraal beding) in het geschrift is aanvaard als de referte in een vreemde taal is opgenomen, terwijl het restant van het geschrift wel in de taal van de wederpartij is gesteld en voor ontcijfering van de referte geen mogelijkheden bestonden (zie ook 8.4.6.1).