Hof 's-Hertogenbosch, 01-12-2015, nr. 200.179.244/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:5031
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-12-2015
- Zaaknummer
200.179.244/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:5031, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑12‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:544, Niet ontvankelijk
- Wetingang
art. 281 Faillissementswet
Uitspraak 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoeker niet-ontvankelijk in zijn toelatingsverzoek nu er voorafgaand aan dit verzoek geen minnelijk traject als bedoeld in artikel 281 lid 1 aanhef en sub f Fw.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 december 2015
Zaaknummer : 200.179.244/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/303291/FT RK 15-1191
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 oktober 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl, waarnemend voor mr. Berendse-de Gruijl voornoemd, gehoord.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 oktober 2015.
3. De beoordeling
3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 625.938,00. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Belastingdienst van € 94.495,00, een schuld aan [schuldeiser] van € 85.000,00 alsmede een schuld aan het UWV van 12.016,00. Uit genoemde verklaring blijkt niet van het doorlopen van een minnelijk traject. Bij elke schuld staat (daarom) vermeld: “Geen voorstel gedaan”.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De schuld aan het UWV betreft een door het UWV bij beschikking van 10 september 2013 opgelegde sanctie omdat verzoeker onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht ten aanzien van een (ex-)werkneemster. (…)
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van het UWV dient te worden aangemerkt als een aan verzoeker verwijtbare vordering. Verzoeker had als werkgever de plicht om zich voor zijn werkneemster in te spannen op het gebied van re-integratie. (…)
Daarbij komt dat verzoeker, naar de rechtbank begrijpt, zijn activiteiten op het gebied van accountancy na de beslaglegging van de fiscus op de activa van de verliesgevende VOF heeft gecontinueerd in de reeds bestaande eenmanszaak hetgeen onder meer tot nieuwe fiscale en bancaire schulden aanleiding heeft gegeven. Deze gang van zaken duidt naar het oordeel van de rechtbank op onverantwoord ondernemerschap, hetgeen verzoeker kan worden toegerekend.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt zich, daarbij verwijzend naar de inhoud van het aanvullend beroepschrift zoals dat door hem is ingediend bij de Centrale Raad van Beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 september 2014, op het standpunt dat er deugdelijke redenen waren om geen re-integratie inspanningen te verrichten, althans dat deze geen aanvang hebben genomen. Al snel was immers gebleken dat de betrokken werkneemster bedrijfsgevoelige informatie naar zijn voormalige compagnon had doorgespeeld zodat van [appellant] niet kon worden verwacht dat hij het eerste spoor van de re-integratie, het mediationtraject, zou doorzetten. Voorts besloot [appellant] ook geen tweede spoor op te starten omdat de arbeidsovereenkomst op aanzienlijke termijn wegens een dringende reden zou worden ontbonden. [appellant] is dan ook van mening dat hij terzake de schuld aan het UWV wel degelijk te goeder trouw heeft gehandeld. Voorts benadrukt [appellant] dat er nimmer op de activa van de VOF een beslag is gelegd, maar wel op de activa van zijn eenmanszaak en op zijn inboedel. De VOF was een assurantiekantoor welke niet in zijn eenmanszaak werd gecontinueerd maar overging naar zijn ex-vennoot. De nieuwe fiscale schuld is ontstaan na 1 januari 2013 en na verkoop van de activa is het door de Belastingdienst gelegde beslag op 1 juli 2013 vrijgegeven. Ook is er sinds mei 2010 geen nieuwe bancaire schuld afgesloten. Wel is er wegens betalingsproblemen vanaf 2013 niet meer afgelost en kon ook de rente niet meer worden voldaan. [appellant] stelt zich dan ook op het standpunt dat hem geen onverantwoord ondernemerschap kan worden verweten.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan overtuigd te zijn van het feit dat het vonnis van de rechtbank van 12 september 2014 uiteindelijk bij de Centrale Raad van Beroep geen stand zal houden. Wanneer die uitspraak valt te verwachten weet hij niet, maar naar zijn idee zal dat evenwel niet op korte termijn zijn. Datzelfde geldt volgens [appellant] ook ten aanzien van de juridische procedure jegens zijn voormalige compagnon de heer [voormalige compagnon] . Desgevraagd erkent [appellant] dat er voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek niet aan alle schuldeisers in het kader van een minnelijk traject een concreet voorstel is gedaan. Voorts merkt [appellant] op dat hij in het verleden een burn-out heeft gehad van welke burn-out hij tot op de dag van vandaag de negatieve gevolgen ondervindt. Hij staat dan ook al vijf jaar onder behandeling van zowel een psychiater als een psycholoog en gebruikt, tot op de dag van vandaag, nog twee verschillende medicijnen. Hij is echter wel in staat om arbeid te verrichten, want hij is momenteel immers aan het werk. Daarbij is wel afgesproken dat [appellant] , nu hij op doktersadvies maar beperkt belast mag worden, slechts een afgeroomd salaris van circa € 1.600,00 per maand ontvangt. Na 1 januari 2016 zal aan hem echter in beginsel een meer reëel salaris worden uitbetaald. Op de vraag waarom hij, gegeven zijn problematische financiële situatie ten aanzien van zijn alimentatieverplichtingen (nog) geen nihilstelling heeft aangevraagd geeft [appellant] te kennen dat hij niet wist dat een en ander tot de mogelijkheden behoorde, daargelaten noch dat hij, vanwege zijn burn-out, er ook niet echt serieus bij stil heeft gestaan. Voorts erkent [appellant] dat hij met betrekking tot zijn eenmanszaak geen jaarstukken heeft over het jaar 2012. Op de vraag of hij niet op enig moment de mogelijkheid van een dwangakkoord heeft overwogen antwoordt [appellant] tot slot dat hij dat wel heeft gedaan, maar daarvan toch heeft afgezien omdat hij zijn schuldeisers financieel niets te bieden heeft en had.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet heeft doorlopen en niet aan al zijn schuldeisers een – minnelijk of anderszins - akkoord is aangeboden. Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Het hof overweegt dan ook dat [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling nu een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met al zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen ontbreekt. De door [appellant] overgelegde verklaring d.d. 27 juli 2015 als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw vermeldt immers uitsluitend dat een tweetal schuldeisers, te weten de Belastingdienst en de voormalige partner van [appellant] , hebben aangegeven niet akkoord te gaan met een minnelijke regeling: in welk stadium en waarom deze schuldeisers niet akkoord zouden zijn gegaan maakt voornoemde verklaring van 27 juli 2015 niet duidelijk terwijl evenmin duidelijk wordt wat, zo al een concreet aanbod door [appellant] is gedaan, de inhoud van het ontwerp van de schuldregeling is geweest alsmede met welke middelen bevrediging van schuldeisers had kunnen plaatsvinden. Daarbij komt dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd ook nadrukkelijk heeft erkend dat niet aan alle schuldeisers een concreet voorstel is gedaan.
3.6.3.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 285 lid 1 sub f Fw door het hof niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b te goeder trouw is geweest. Het hof merkt hierbij evenwel op dat, zelfs indien [appellant] in hoger beroep ontvankelijk zou zijn geweest in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, het hof op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overweegt dat niet voldoende aannemelijk is dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest. Zo is er sprake van een schuld aan de Belastingdienst. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Daarbij komt dat, nu [appellant] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming over het jaar 2012 te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Het hof heeft voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij komt voorts dat de uiteindelijke schuldenlast, nu er immers nog sprake is van een tweetal lopende procedures waarvan de uiteindelijke uitkomst aanzienlijke gevolgen voor de schuldenpositie van [appellant] kan hebben, nog niet definitie vaststaat; wat betreft het karakter van de schuld aan het UWV als zodanig kan, nu er enerzijds nog geen uitspraak van de Centrale Raad van Beroep voorhanden is en anderzijds het om een toetsing ex nunc gaat, overigens in beginsel worden aangenomen dat deze schuld te kwader trouw is ontstaan c.q. onbetaald gelaten. Het hof overweegt hierbij tevens dat [appellant] vennoot is geweest in een vennootschap onder firma en als zodanig hoofdelijk aansprakelijk moet worden geacht voor eventuele (toekomstige) vorderingen op voornoemde vennootschap. Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellant] de door hem bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep geschetste achtergronden met betrekking tot zijn relatief lage huidige salaris onvoldoende inzichtelijk en daardoor ook onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken. Het contract waarin de hoogte van zijn huidige salaris en het in beginsel per 1 januari 2016 te ontvangen “reële” salaris volgens [appellant] is vastgelegd is bijvoorbeeld niet door hem overgelegd. Daarmee heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het salaris dat hij thans geniet en nog gaat genieten in overeenstemming is met zijn functie met onder meer als consequentie dat niet is gebleken dat, met het oog op de mogelijkheden zijn schuldeisers af te lossen c.q. hen een aanbod tot een buitengerechtelijke schuldregeling te doen (zie hierboven, bij 3.6.2.), [appellant] zich maximaal heeft ingespannen om een marktconform althans hoger salaris te vergaren. Mutatis mutandis had het, redelijkerwijs beschouwd, op de weg van [appellant] gelegen om (met behulp van derden) nihil stelling van alimentatie te verzoeken teneinde zo meer financiële ruimte met het oog op de aflossing van andere schulden te bewerkstelligen.
3.6.4.
Voorts en eveneens ten overvloede overweegt het hof dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft verklaard tot op de dag van vandaag te kampen met , of althans te worden beperkt, door problemen van psychosociale aard. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] evenwel niet overgelegd. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat (niet) voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven door ten minste 36 uur betaalde werkzaamheden te verrichten.
3.6.5.
Het vonnis waarvan beroep, waarbij in plaats van een niet-ontvankelijkverklaring het verzoek is afgewezen, zal worden vernietigd en [appellant] wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, zij het op andere gronden dan waarop de afwijzing van de rechtbank berustte.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.