CRvB, 03-07-2013, nr. 11-523 WAO
ECLI:NL:CRVB:2013:879
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-07-2013
- Zaaknummer
11-523 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:879, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑07‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2013/295
USZ 2013/273
Uitspraak 03‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekking WAO-uitkering. Terugvordering. Boete. Detentie in buitenlandse gevangenis. Met het huisbezoek op is zonder redelijke grond een inbreuk op het huisrecht van appellant gemaakt. Schending artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hetgeen tijdens dat huisbezoek is verklaard zal buiten beschouwing worden gelaten. Los van het huisbezoek is echter ook informatie verkregen waaruit de detentie blijkt. Geen dringende reden van terugvordering af te zien. Schending inlichtingenverplichting. De opgelegde boete van € 1.020,- is een evenredige sanctie, gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellant.
Centrale Raad van Beroep
11/523 WAO, 11/525 WAO, 11/526 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 10 december 2010, 10-4984, 10-4985, 10-5422, 10-5423, 10-6125 en 10-6138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.P. Kuiper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Namens appellant is
mr. Kuiper verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 17 februari 1999 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant sinds juli 2009 gedetineerd was in Turkije, heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de WAO-uitkering. In dat kader heeft een inspecteur van het Uwv op
22 maart 2010 een bezoek gebracht aan het woonadres van appellant. Bij die gelegenheid heeft die inspecteur de woning betreden en heeft zij een aantal vragen gesteld aan de echtgenote van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2010.
1.2. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 1 september 2009, omdat “de wet bij detentie geen recht op uitkering geeft”.
1.3. Bij besluit van 20 april 2010 heeft het Uwv hetgeen aan appellant aan WAO-uitkering is betaald over de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 ten bedrage van € 10.199,01 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij brief van 1 april 2010 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem een boete op te leggen. Namens appellant heeft zijn echtgenote op dat voornemen gereageerd. Bij besluit van 23 april 2010 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 1.020,- wegens schending van de mededelingsverplichting.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1, 20 en 23 april 2010. Bij drie afzonderlijke besluiten van 24 augustus 2010 (bestreden besluiten) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Ten aanzien van de intrekking van de uitkering heeft het Uwv overwogen dat onder “rechtens zijn vrijheid ontnomen” ook moet worden verstaan de situatie van voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Het is daarbij niet van belang of de strafrechtelijke procedure tot een veroordeling leidt. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat in de WAO geen onderscheid wordt gemaakt tussen detentie in Nederland of in het buitenland.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) de beroepen ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat op goede gronden toepassing is gegeven aan de artikelen 43, vijfde lid, 57, eerste lid, en 29a, eerste lid, van de WAO en voorts de door appellant aangevoerde beroepsgrond over schending van het gelijkheidsbeginsel en van artikel 8, tweede lid, van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verworpen. Voor zover al sprake zou zijn van schending door het Uwv van het huisrecht, was dat in ieder geval niet het huisrecht van appellant, aangezien appellant ten tijde van het huisbezoek al geruime tijd niet meer in zijn woning verbleef als gevolg van detentie. De voorzieningenrechter heeft appellant niet gevolgd in zijn stellingen over het ontbreken van de onbevoegdheid van de inspecteur van het Uwv, het niet geven van de cautie, het ontbreken van “informed consent” en het niet wijzen van de echtgenote op haar verschoningsrecht tijdens het huisbezoek. Volgens de voorzieningenrechter heeft het Uwv gebruik mogen maken van de tijdens het huisbezoek door de echtgenote van appellante afgelegde verklaring. De beroepsgronden van appellant over schending van het Eerste Protocol bij het EVRM en Verdrag 102 betreffende minimumnormen van sociale zekerheid en schending van het gelijkheidsbeginsel zijn eveneens verworpen. De voorzieningenrechter heeft ten slotte geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenverplichting. De overtreding van die verplichting heeft de voorzieningenrechter volledig verwijtbaar en de opgelegde boete niet onevenredig geacht.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak de oordelen van de voorzieningenrechter aangevochten die betrekking hebben op de toepassing van artikel 43, vijfde lid, van de WAO in geval van detentie in Turkije, en op de door hem gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel en van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Volgens appellant heeft aan de terugvordering ten onrechte geen belangenafweging ten grondslag gelegen. Van verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting is geen sprake, zodat het opleggen van een boete achterwege had moeten blijven.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.
De Raad komt de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 2.6 tot en met 2.11 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Artikel 43, vijfde lid, van de WAO maakt geen onderscheid tussen detentie in een Nederlandse gevangenis en detentie in een buitenlandse gevangenis. Dat het artikellid eveneens detentie in het buitenland omvat en dat op dit punt geen onderscheid moet worden gemaakt is de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 063, nr. 3, blz. 15, eerste alinea, en Eerste Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 20 063, nr. 42, blz. 13 en 14).
5.3.
Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. Artikel 43, vijfde lid, van de WAO en vergelijkbare bepalingen in andere sociale verzekeringswetten hebben voor alle uitkeringsgerechtigden aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen tot gevolg dat die uitkering wordt ingetrokken vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming een maand heeft geduurd. De door appellant gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel.
5.4.1.
Voor de beoordeling van de gestelde strijd met artikel 8, tweede lid, van het EVRM is het volgende van belang.
5.4.2.
Op 22 december 2009 heeft het Uwv telefonisch een anonieme tip ontvangen dat appellant vanaf juli 2009 in Turkije gedetineerd was. Op 17 maart 2010 heeft het Uwv het ministerie van Buitenlandse Zaken per fax om informatie verzocht. Dezelfde dag is van dat ministerie bericht ontvangen dat over appellant aldaar niets bekend is. Op 22 maart 2010 is vervolgens door de inspecteur van het Uwv op vier verschillende momenten op die dag vergeefs aangebeld aan het huisadres van appellant. Er is een bericht achtergelaten en er is ook telefonisch contact gezocht. Het telefonisch contact heeft er uiteindelijk toe geleid dat de echtgenote van appellant de inspecteur van het Uwv in de woning heeft binnengelaten. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt niet dat de inspecteur van het Uwv zich bij binnenkomst heeft gelegitimeerd. Evenmin blijkt dat aan de echtgenote is verteld wat de reden en het doel van het huisbezoek was. Volgens het inspectierapport is na het binnentreden gezegd:
“ik vertelde dat ik kwam om haar man te spreken”. De echtgenote heeft weliswaar toestemming gegeven om binnen te treden, maar dat is, gelet op deze gegevens, gebeurd op basis van onvoldoende informatie. Tijdens het huisbezoek heeft de echtgenote verklaard dat het gehele gezin in juli 2009 voor vakantie naar Turkije is gegaan en dat haar echtgenoot daar nog steeds in voorarrest vastzit.
5.4.3.
Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, kan wel sprake zijn van schending van het huisrecht van appellant voor zijn woning die hij tijdelijk had verlaten. De door de rechtbank genoemde omstandigheid dat appellant ten tijde van het huisbezoek op
22 maart 2010 al geruime tijd als gevolg van detentie daar niet meer verbleef, doet daar niet aan af.
5.4.4.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 24 november 2009, LJN BK4057) is van een redelijke grond voor een huisbezoek sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op uitkering en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Een anonieme tip vormt geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek
(zie onder meer CRvB 2 oktober 2007, LJN BB5534, en CRvB 24 november 2009,
LJN BK4057). Een redelijke grond is evenmin gelegen in het gegeven dat dit huisbezoek plaatsvond in het kader van de WAO, dat na ontvangst van de anonieme tip al drie maanden waren verstreken en dat het ministerie van Buitenlandse Zaken desgevraagd geen informatie over appellant kon verstrekken, zodat volgens het Uwv grote voortvarendheid geboden was. Daarbij wordt nog opgemerkt dat dit tijdsverloop voor rekening is van het Uwv, omdat tussen de ontvangst van de tip op 22 december 2009 en 17 maart 2010 geen actie door het Uwv is ondernomen. Voor de verificatie van een anonieme tip als hier aan de orde staan andere, minder belastende middelen dan het betreden van de woning van de belanghebbende ten dienste. Zo had het verifiëren van de betreffende tip ook kunnen geschieden door met verwijzing naar artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de echtgenote van appellant eerst schriftelijk te verzoeken om informatie te verstrekken ter verificatie van de over haar echtgenoot ontvangen melding.
5.4.5.
Uit 5.4.2 tot en met 5.4.4 volgt dat met het huisbezoek op 22 maart 2010 zonder redelijke grond een inbreuk op het huisrecht van appellant is gemaakt. Dat betekent dat de beroepsgrond dat artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geschonden, slaagt. Hetgeen tijdens dat huisbezoek is verklaard zal buiten beschouwing worden gelaten. Dat betekent ook dat de door appellant aangevoerde gronden over het ontbreken van de onbevoegdheid van de inspecteur van het Uwv, het niet geven van de cautie en het niet wijzen van de echtgenote op haar verschoningsrecht tijdens het huisbezoek, geen bespreking behoeven.
5.5.
Er zijn, los van de op 22 maart 2010 verkregen informatie, andere gegevens waaruit is gebleken dat appellant sedert juli 2009 in Turkije gedetineerd is geweest, te weten een aan het Uwv gerichte brief van zijn echtgenote van 14 april 2010, een brief van de Turkse advocaat van appellant van 14 juni 2010 en het verklaarde ter hoorzitting van 18 augustus 2010. Dit is ook ter zitting van de Raad door zijn gemachtigde erkend. In evengenoemde brief van 14 juni 2010 heeft de Turkse advocaat gemeld dat appellant was gedetineerd, omdat hij bij de 13e Meervoudige Kamer in Strafzaken in Istanbul werd beschuldigd van het handelen in verdovende middelen in georganiseerd verband en dat hij om die reden in een penitentiaire inrichting verbleef. Daarmee is aannemelijk dat appellant vanaf juli 2009 rechtens van zijn vrijheid was beroofd. Dat is niet anders indien, zoals gesteld maar niet is onderbouwd, deze detentie achteraf bezien onjuist was (zie CRvB 17 december 1991, LJN ZB2131). Het Uwv heeft daarom terecht de WAO-uitkering van appellant per 1 september 2009 ingetrokken.
5.6.
De beroepsgrond van appellant dat aan de terugvordering ten onrechte geen belangenafweging ten grondslag heeft gelegen wordt zo begrepen dat appellant een beroep doet op een dringende reden die aan de terugvordering in de weg zou staan. Van een dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO is niet gebleken. Daarvan kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid. De WAO-uitkering van appellant is in april 2012 heropend. Bij de invordering dient het Uwv rekening te houden met de beslagvrije voet zodat appellant bij de terugbetaling aan het Uwv van hetgeen onverschuldigd is betaald, voldoende inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.7.
Appellant heeft de inlichtingenverplichting van artikel 80 van de WAO geschonden. Het had hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn verblijf in Turkije en zijn detentie van invloed konden zijn op zijn recht op WAO-uitkering. Hij had het Uwv daarvan op de hoogte had moeten stellen. Appellant, die tijdens zijn detentie regelmatig door zijn echtgenote is bezocht, heeft niet in omstandigheden verkeerd dat het hem onmogelijk was om deze verplichting na te komen. Met de voorzieningenrechter wordt daarom geoordeeld, dat de overtreding van de inlichtingenverplichting door appellant volledig verwijtbaar is, zowel objectief als subjectief. Dat zijn hoofd ten tijde van de detentie “wel naar andere zaken stond”, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting heeft gesteld, is geen reden om hierover anders te oordelen. De opgelegde boete van € 1.020,- is een evenredige sanctie, gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellant. Er is dus geen aanleiding om de boete op een ander bedrag vast te stellen dan het Uwv heeft gedaan.
5.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
JvC