Daarbij rekent de raadsman overigens vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank en niet vanaf de datum van het instellen van hoger beroep (14 mei 2013).
HR, 05-06-2018, nr. 16/03694 P
ECLI:NL:HR:2018:843
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2018
- Zaaknummer
16/03694 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:843, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:562
ECLI:NL:PHR:2018:562, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:843
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit feitelijk leidinggeven aan oplichting begaan door rechtspersoon. Hof volstaat met constatering overschrijding redelijke termijn omdat in de hoofdzaak reeds strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn heeft plaatsgevonden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/01468.
Partij(en)
5 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/03694 P
AJ/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 juli 2016, nummer21/001793-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2018.
Conclusie 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit feitelijk leidinggeven aan oplichting begaan door rechtspersoon. Hof volstaat met constatering overschrijding redelijke termijn omdat in de hoofdzaak reeds strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn heeft plaatsgevonden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/01468.
Nr. 16/03694 P Zitting: 10 april 2018 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [betrokkene] |
Bij uitspraak van 13 juli 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, vestigingsplaats Leeuwarden, het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 371.804,36 en aan hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 206.219,61.
Er bestaat samenhang met de hoofdzaak tegen de betrokkene met nr. 16/01468. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel betreft de verwerping van het namens de betrokkene gevoerde verweer, strekkende tot matiging van het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof zou het verweer ten onrechte hebben verworpen, althans op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, en (ten onrechte) hebben volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
De raadsman van de betrokkene heeft blijkens zijn pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2016 onder meer betoogd dat in eerste aanleg ‘net geen sprake (is) van overschrijding van de redelijke termijn’, dat de periode van één jaar tussen de uitspraken van de rechtbank in de strafzaak en de ontnemingszaak onverklaarbaar en ongerechtvaardigd is en dat in hoger beroep de redelijke termijn in de ontnemingszaak is overschreden met veertien maanden en tien dagen.1.De raadsman heeft vervolgens betoogd dat gezien ‘de ongerechtvaardigde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in appel’ het ontnemingsbedrag met ten minste € 5.000,- moet worden gematigd.
6. Het hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen:
“Het hof ziet - anders dan de raadsman en de advocaat-generaal, maar in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad - geen aanleiding de op te leggen betalingsverplichting te matigen, vanwege het tijdsverloop in hoger beroep. In de strafzaak heeft het hof bij arrest van 1 maart 2016 (parketnummer 21-000961-13) reeds de opgelegde straf gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Derhalve zal in de ontnemingprocedure geen matiging om deze reden meer plaatsvinden en volstaat het hof met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
7. In het arrest in de hiervoor onder 2 genoemde hoofdzaak heeft het hof overwogen:
“Het hof heeft geconstateerd dat er in de procedure in hoger beroep sprake is van onredelijke vertraging in de vervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof is van oordeel dat de door verdachte gepleegde feiten, in het bijzonder het eerste feit, zodanig ernstig zijn dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden noodzakelijk en geboden is. Echter zal het hof in verband met de genoemde overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 14 maanden.”
8. De steller van het middel wijst erop dat de verdediging ter terechtzitting in de hoofdzaak heeft verzocht om ook de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure te verdisconteren in de hoofdzaak (voor beide procedures 10% korting), maar dat het hof in het arrest in de hoofdzaak niet heeft laten blijken of dit verzoek is gehonoreerd. Naar het mij voorkomt stelt het middel daarmee een eis die het recht niet kent. Het hof heeft met de passage in de bestreden uitspraak voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze gevolgen aan de overschrijding van de redelijke termijn zijn verbonden. Voor zover bedoeld zou zijn te klagen over het arrest in de hoofdzaak, miskent het middel dat in de ontnemingsprocedure niet geklaagd kan worden over eventuele tekortkomingen in het arrest in de hoofdzaak.2.
9. Het middel klaagt blijkens de toelichting vervolgens over de omvang van de compensatie. De vermindering van de in de hoofdzaak passend geachte gevangenisstraf zou reeds karig zijn in verhouding tot de compensatie die Uw Raad toepast voor de vertraging waar Uw Raad als feitenrechter over oordeelt. ’s Hofs oordeel dat daarin ook nog compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure besloten ligt, zou daarmee niet begrijpelijk zijn. Het middel wijst er daarbij nog op dat op 1 maart 2016, toen het arrest in de strafzaak werd gewezen, nog niet bekend was wanneer de uitspraak in de ontnemingsprocedure werd gedaan, zodat de mate waarin in die procedure de redelijke termijn van berechting zou worden geschonden niet kon worden voorzien en voor de periode tot 13 juli 2016 niet reeds heeft kunnen plaatsvinden.
10. Bij de bespreking van dit onderdeel van het middel kan worden vooropgesteld dat Uw Raad in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis kortingspercentages heeft geformuleerd die Uw Raad als uitgangspunt hanteert indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Uw Raad toetst in die fase als feitenrechter. Specifiek voor ontnemingszaken overweegt Uw Raad daarbij dat in bijzondere gevallen kan worden volstaan met ‘het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, bijvoorbeeld indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn’ (rov. 3.6.3). Wanneer het gaat om tijdsverloop voor de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richt, toetst Uw Raad als cassatierechter. De genoemde kortingspercentages hebben op die situatie geen betrekking.3.
11. Daarmee is gegeven dat de feitenrechter beoordelingsruimte heeft bij het bepalen van de rechtsgevolgen die aan schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn worden verbonden. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft Uw Raad daaromtrent overwogen: ‘Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. (..) Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst’ (rov. 3.7).4.Uw Raad merkte daarbij ook nog op dat het de feitenrechter vrij staat ‘om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen’ (rov. 3.23).
12. Bij het beoordelen van de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel is het wellicht dienstig te bezien wat Uw Raad eerder in een enigszins vergelijkbaar geval besliste. In HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:946 werd in cassatie geklaagd dat het hof had verzuimd te beslissen op een namens de betrokkene gevoerd verweer met betrekking tot de redelijke termijn. De raadsman had er bij de behandeling in appel op gewezen dat op 3 januari 2011 hoger beroep was ingesteld in de ontnemingszaak; de uitspraak van het hof in die zaak dateerde van 8 april 2013. Uw Raad zag geen aanleiding om in de ontnemingszaak gevolgen te verbinden aan de termijnoverschrijding nu Uw Raad de gevangenisstraf van 36 maanden die in de hoofdzaak was opgelegd, met twee maanden verminderde. In de hoofdzaak was het hoger beroep op 29 december 2010 ingesteld; ‘s hofs arrest in die zaak dateerde eveneens van 8 april 2013.5.De ontnemingsmaatregel bedroeg € 3.449,94.6.
13. In de onderhavige zaak is de uitspraak in de ontnemingszaak in eerste aanleg gedaan op 3 mei 20137.en dateert de uitspraak van het hof van 13 juli 2016. In de hoofdzaak is op 29 mei 2012 vonnis gewezen en dateert het arrest van het hof van 1 maart 2016. Zo bezien paste Uw Raad in de voornoemde zaak een naar rato vergelijkbare strafvermindering toe, terwijl de overschrijding van de redelijke termijn zowel in de hoofdzaak als in de ontnemingszaak veel beperkter was, en de ontnemingsmaatregel een veel lager bedrag behelsde. Tegen die achtergrond kan ik mij voorstellen dat de steller van het middel het hof wat karig vindt, waar het de strafvermindering betreft. Maar karig is nog niet onbegrijpelijk.8.De kortingspercentages die Uw Raad hanteert hebben geen betrekking op het tijdsverloop voor de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richt. Zodoende meen ik dat het hof geen maatstaven heeft gehanteerd die strijdig zijn met de uitgangspunten die Uw Raad heeft geformuleerd en het bovendien in de hoofdzaak een serieuze strafkorting heeft verleend.
14. Uit de rechtsregels die Uw Raad in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis formuleerde bleek reeds dat Uw Raad in bijzondere gevallen volstaat met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 EVRM, ‘bijvoorbeeld indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn’ (rov. 3.6.3). In HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:946 heeft Uw Raad die benadering ook gevolgd bij vertraging die was opgetreden voor de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richtte. Ook de feitenrechter kan van een korting in de ontnemingsprocedure afzien in het licht van een strafkorting in de hoofdzaak.9.Daarbij geldt mijns inziens niet een strikte eis dat beide uitspraken (nagenoeg) gelijktijdig zijn gewezen. Die beperking komt weliswaar voor in de rechtsoverweging met betrekking tot ontnemingszaken (3.6.3. onder B) die op het volstaan met de enkele vaststelling van een verdragsschending door Uw Raad als feitenrechter ziet, maar daarin formuleert Uw Raad naar het mij voorkomt slechts een voorbeeld. Bij de mogelijkheid dat de feitenrechter met de enkele constatering volstaat, ‘wijst’ uw Raad op de in rov. 3.6 genoemde gevallen (rov. 3.23). Daarmee wordt het verband met de formulering van het voorbeeld mogelijk nog iets losser.
15. Met het voorgaande is niet gezegd dat een rechter die een ontnemingsmaatregel oplegt onder alle omstandigheden kan volstaan met het verwijzen naar een eerder toegepaste strafkorting, waar het een schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn betreft. Uitgangspunt is dat de ontnemingsprocedure een afzonderlijke procedure is, en dat onredelijke vertraging bij het afronden van die procedure een vertaling krijgt in een korting op de ontnemingsmaatregel. Volstaan met een verwijzing naar een eerder opgelegde strafkorting is naar het mij voorkomt slechts aanvaardbaar als aangenomen kan worden dat de rechter een zodanig beeld heeft van zowel de hoofdzaak als de ontnemingszaak dat hij tot het — feitelijke — oordeel heeft kunnen komen dat de strafkorting die in de hoofdzaak is toegepast ook voldoende compensatie vormt voor de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak. Ook het tijdsverloop is daarbij van belang: als na de uitspraak in de hoofdzaak te veel tijd verloopt voordat in de ontnemingszaak uitspraak wordt gedaan zal de strafvermindering in de hoofdzaak in beginsel niet kunnen gelden als voldoende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak.
16. In dat licht bezien is van belang dat in deze zaak niet meer dan vier en een halve maand is verstreken tussen beide uitspraken10., dat beide zaken deels hetzelfde procesverloop kennen11.en dat beide uitspraken zijn gedaan door dezelfde raadsheren.12.Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat het hof in de ontnemingszaak weliswaar later uitspraak heeft gedaan dan in de hoofdzaak, maar dat daartegenover staat dat het hoger beroep in de ontnemingszaak ook op een later moment is ingesteld (14 mei 2013) dan in de hoofdzaak (5 juni 2012), waardoor in de ontnemingszaak het aanvangsmoment van de redelijke termijn in hoger beroep bijna een jaar later ligt. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren in beide zaken13., is de termijnoverschrijding in hoger beroep in de ontnemingszaak daardoor zeven maanden korter dan in de hoofdzaak.
17. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het hof het in het middel bedoelde verweer op toereikende gronden verworpen.
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
Vermoedelijk is dat niet bedoeld en is het hier gestelde slechts een opmaat voor het vervolg van het middel.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.22. Wel kunnen ze de feitenrechter tot richtsnoer dienen; vgl. de conclusie van A-G Hofstee voor HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025 onder punt 10.
Vgl. bijvoorbeeld ook HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159, HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2242, NJ 2016/444 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025, NJ 2015/445. Van een onbegrijpelijk oordeel was bijvoorbeeld sprake in HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3578 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3268.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:947.
De verdachte bevond zich tijdens de behandeling van de hoofdzaak (ECLI:NL:HR:2015:947), en de ontnemingszaak (ECLI:NL:HR:2015:946) niet in voorlopige hechtenis, zodat het geding in hoger beroep behoudens bijzondere omstandigheden met een einduitspraak afgerond diende te zijn binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.16.
De uitspraak van het hof bevat op dat punt een onzorgvuldigheid; gesteld wordt dat het verkort arrest is gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Assen van 29 mei 2012 met parketnummer 19-996500-11; bedoeld is de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2013 met hetzelfde parketnummer. Zie in dit verband ook de opmerking op pagina 5 van de uitspraak van de rechtbank over de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart per 1 januari 2013.
Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, rov. 4.4 en HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33, rov. 3.3. Zie ook HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3166, NJ 2015/469 m.nt. Schalken, rov. 2.4.
Vgl. HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8417.
Hierbij kan bovendien worden opgemerkt dat de raadsman het hof zelf heeft verzocht de ontnemingsvordering pas te behandelen nadat arrest is gewezen in de strafzaak (zie p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 januari 2015) en dat het hof de periode tussen het arrest in de strafzaak en de uitspraak in de ontnemingszaak heeft benut om de raadsman en de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen om schriftelijk hun standpunten kenbaar te maken (zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 februari 2016).
Het hof heeft de hoofd- en ontnemingszaak behandeld ter terechtzitting van 30 januari 2015 en 16 februari 2016. De ontnemingszaak is in hoger beroep voorts behandeld ter terechtzitting van 29 juni 2016. De rechtbank heeft de hoofd- en ontnemingszaak behandeld ter terechtzitting van 11 oktober 2011, 13 december 2011 en 14 en 15 mei 2012. De ontnemingszaak is in eerste aanleg voorts behandeld ter terechtzitting van 22 maart 2013.
Het middel wijst nog op de conclusie van A-G Vellinga die vooraf ging aan HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7050. Daarin was sprake van een langduriger tijdsverloop tussen beide uitspraken (zes maanden); duidelijk is ook niet of beide uitspraken door dezelfde raadsheren zijn gedaan.
Het hof heeft in de hoofdzaak noch in de ontnemingszaak overwogen dat er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.13.1) die aanleiding geven af te wijken van de termijn van twee jaren.