Procestaal: Engels.
HvJ EU, 05-10-2010, nr. C-400/10 PPU
ECLI:EU:C:2010:582
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-10-2010
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz, D. Šváby
- Zaaknummer
C-400/10 PPU
- LJN
BO0758
- Roepnaam
J. McB/L.E.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:582, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑10‑2010
Uitspraak 05‑10‑2010
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-400/10 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (Ierland) bij beslissing van 30 juli 2010, ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2010, in de procedure
J. McB.
tegen
L. E.,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing aan een spoedprocedure overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement van de procesvoering te onderwerpen,
gezien de beslissing van de Derde kamer van 11 augustus 2010 om in dit verzoek te bewilligen,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
McB., vertegenwoordigd door D. Browne, SC, en D. Quinn, BL, geïnstrueerd door J. McDaid, solicitor,
- —
E., vertegenwoordigd door G. Durcan, SC, N. Jackson, BL, en S. Fennell, BL, geïnstrueerd door M. Quirke, solicitor,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door D. O'Hagan als gemachtigde, bijgestaan door M. MacGrath, SC, en N. Travers, BL,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Kemper als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en M. Wilderspin als gemachtigden,
de advocaat-generaal gehoord,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).
2
Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen McB., de vader van drie kinderen, en E., de moeder van deze laatsten, over de terugkeer van deze kinderen, die zich in Engeland bij hun moeder bevinden, naar Ierland.
Toepasselijke bepalingen
Het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980
3
Artikel 1 van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: ‘Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980’), luidt:
‘ Dit Verdrag heeft tot doel:
- a)
de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat;
- b)
het in een Verdragsluitende Staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere Verdragsluitende Staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.’
4
Artikel 3 van dit Verdrag is als volgt verwoord:
‘Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
- a)
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
- b)
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het sub a bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.’
5
Artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 luidt:
‘ Alvorens de terugkeer van het kind te gelasten, kunnen de rechterlijke of administratieve autoriteiten van een Verdragsluitende Staat verlangen dat de verzoeker een beslissing of verklaring van de autoriteiten van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, overlegt, waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of het niet doen terugkeren ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag, voor zover een dergelijke beslissing of verklaring in die Staat kan worden verkregen. De centrale autoriteiten van de Verdragsluitende Staten zijn de verzoeker zoveel mogelijk behulpzaam bij de verkrijging van een dergelijke beslissing of verklaring.’
Recht van de Unie
6
Punt 17 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 preciseert het volgende:
‘In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. […]’
7
Punt 33 van de considerans van genoemde verordening luidt:
‘Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‘handvest’]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.’
8
Artikel 2, punt 9, van diezelfde verordening definieert het ‘gezagsrecht’ als gericht op ‘de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen’.
9
Artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003 preciseert dat de ‘overbrenging of niet[-terugkeer] […] van een kind’ ongeoorloofd is:
- ‘a)
wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;
en
- b)
indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.’
10
Artikel 11 van genoemde verordening, ‘Terugkeer van het kind’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.
[…]
- 3.
Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.
Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.
[…]
- 6.
Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980] een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.
- 7.
Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.
Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.
- 8.
Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980], is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.’
11
Artikel 60 van verordening nr. 2201/2003, ‘Verhouding tot bepaalde multilaterale verdragen’, is als volgt verwoord:
‘In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voorzover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:
[…]
- e)
12
Artikel 62 van genoemde verordening, ‘Geldingsbereik’, voorziet in lid 2 daarvan in het volgende:
‘De in artikel 60 genoemde verdragen, met name het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980], behouden hun gelding tussen de lidstaten die partij zijn bij genoemde verdragen, met inachtneming van artikel 60.’
Nationaal recht
13
Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat naar Iers recht, de vader van een buitenhuwelijks kind niet van rechtswege over een gezagsrecht beschikt. Bovendien is het feit dat de niet met elkaar gehuwde ouders hebben samengewoond en dat de vader actief aan de opvoeding van het kind heeft bijgedragen, als zodanig onvoldoende om de vader een dergelijk recht toe te kennen.
14
Krachtens artikel 6 A van de Guardianship of Infants Act 1964 (wet van 1964 betreffende de voogdij over kinderen), zoals gewijzigd bij artikel 12 van de Status of Children Act 1987 (wet van 1987 betreffende het statuut van kinderen), kan echter ‘indien de vader en de moeder niet met elkaar gehuwd zijn, de rechter de vader op diens verzoek bij beschikking als voogd van het kind […] aanwijzen’.
15
Artikel 11, lid 4, van de wet van 1964 betreffende de voogdij over kinderen, zoals gewijzigd bij artikel 13 van de wet van 1987 betreffende het statuut van kinderen, bepaalt het volgende:
‘Met betrekking tot een kind wiens vader en moeder niet met elkaar gehuwd zijn, geldt het recht van diens vader of moeder om op grond van dit artikel een verzoek betreffende het gezag over of de omgang met het kind in te dienen, ook voor de vader die geen voogdij heeft over het kind, en daarom dienen de verwijzingen naar de vader of de ouder van het kind in dit artikel aldus te worden opgevat dat zij ook die vader omvatten.’
16
Artikel 15 van de Child Abduction and Enforcement of Custody Orders Act 1991 (wet van 1991 betreffende de ontvoering van de kinderen en de tenuitvoerlegging van beschikkingen inzake gezagsrecht), zoals gewijzigd bij de European Communities (Judgments in Matrimonial Matters and Matters of Parental Responsibility) Regulations 2005 (besluit van 2005 ter uitvoering van de communautaire bepalingen betreffende beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid) luidt:
‘De rechter kan op een verzoek in de zin van artikel 15 van het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980], ingediend door een persoon die volgens de rechter belang heeft bij de zaak, verklaren dat het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:
- a)
in geval van overbrenging of niet doen terugkeren naar een lidstaat, een ongeoorloofde overbrenging of een ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van artikel 2 van de verordening […] was, of
- b)
in alle andere gevallen, ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het [Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980].’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
Feitelijke omstandigheden die tot het hoofdgeding aanleiding hebben gegeven
17
Uit het aan het Hof voorgelegde dossier volgt dat verzoeker in het hoofdgeding, McB., met Ierse nationaliteit, en verweerster in diezelfde procedure, E., met Britse nationaliteit, die een ongehuwd paar vormden, meer dan tien jaar in Engeland, Australië en Noord-Ierland en vanaf november 2008 in Ierland hebben samengewoond. Zij hebben samen drie kinderen gekregen, te weten J., geboren in Engeland op 21 december 2000, E., geboren in Noord-Ierland op 20 november 2002, en J. C., geboren in Noord-Ierland op 22 juli 2007.
18
De relatie tussen de ouders is eind 2008 verslechterd en begin 2009 is de moeder, die onder meer geweld van de zijde van de vader aanvoerde, meerdere malen met haar kinderen naar een opvangtehuis voor vrouwen gevlucht. In april 2009 hebben de beide ouders zich weer verzoend en besloten om op 10 oktober 2009 te huwen. Toen de vader op 11 juli 2009 evenwel terugkeerde van een zakenreis naar Noord-Ierland, ontdekte hij dat de moeder wederom de woning van het gezin met de kinderen had verlaten om in genoemd opvangtehuis te gaan wonen.
19
Op 15 juli 2009 hebben de advocaten van de vader, op zijn verzoek, een inleidend verzoekschrift bij de bevoegde Ierse rechter, namelijk de District Court, opgesteld met het oog op de verkrijging van een gezagsrecht over zijn drie kinderen. Op 25 juli 2009 heeft de moeder evenwel, vergezeld van de drie voornoemde kinderen en van haar ouder kind uit een eerdere relatie, het vliegtuig naar Engeland genomen. Op die datum was het verzoekschrift niet aan de moeder betekend, zodat, overeenkomstig het Ierse procesrecht, de procedure niet naar behoren was ingeleid en de zaak dus niet bij de Ierse rechter aanhangig was gemaakt.
Door de vader ingeleide procedure in Engeland
20
Op 2 november 2009 heeft McB. een beroep ingesteld bij de High Court of Justice (England & Wales), Family Division (Verenigd Koninkrijk), teneinde de kinderen naar Ierland te doen terugkeren, overeenkomstig de bepalingen van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en verordening nr. 2201/2003. Bij beschikking van 20 november 2009 heeft deze rechter de vader overeenkomstig artikel 15 van datzelfde Verdrag verzocht om overlegging van een van de Ierse autoriteiten afkomstige beslissing of verklaring waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen uit Ierland ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van genoemd Verdrag.
Door de vader ingeleide procedure in Ierland
21
Op 22 december 2009 heeft McB. een beroep ingesteld bij de High Court (Ierland) met het oog op het verkrijgen van, in de eerste plaats, een beslissing of verklaring waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging van zijn kinderen op 25 juli 2009 ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en, in de tweede plaats, een gezagsrecht.
22
Bij beslissing van 28 april 2009 heeft bedoelde High Court het eerste van deze verzoeken afgewezen, op grond dat de vader op de datum van hun overbrenging geen enkel gezagsrecht met betrekking tot de kinderen had, zodat deze niet ongeoorloofd was in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 of verordening nr. 2201/2003.
23
De vader is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechter. Deze heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te kennen gegeven dat de vader op 25 juli 2009 geen enkel gezagsrecht ten aanzien van zijn kinderen in de zin van de bepalingen van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 had. Hij merkt evenwel op dat de definitie van het begrip ‘gezagsrecht’ ten behoeve van vorderingen tot terugkeer van kinderen van de ene lidstaat naar de andere op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, thans vervat ligt in artikel 2, punt 9, van genoemde verordening.
24
De verwijzende rechter is van oordeel dat noch de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 noch artikel 7 van het handvest impliceren dat de vader van een buitenhuwelijks kind voor de beoordeling of de overbrenging van het kind al of niet geoorloofd is, noodzakelijkerwijs moet worden beschouwd als de houder van een gezagsrecht over dit kind, wanneer een dergelijk recht hem niet bij een rechterlijke beslissing is toegekend. Hij erkent evenwel dat de uitlegging van deze bepalingen van het recht van de Unie tot de bevoegdheid van het Hof behoort.
25
In die omstandigheden heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Staat [verordening nr. 2201/2003], ongeacht of zij conform artikel 7 van het [handvest] dan wel op een andere wijze wordt uitgelegd, in de weg aan de wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke de vader van een kind die niet is gehuwd met de moeder van dat kind, van een bevoegde rechterlijke instantie een beschikking moet hebben gekregen waarbij hem gezagsrecht wordt toegekend, om te worden geacht ‘gezagsrecht’ te hebben met het gevolg dat de overbrenging van dat kind uit het land waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, ongeoorloofd is in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening?’
Spoedprocedure
26
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing aan de in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene spoedprocedure te onderwerpen.
27
Ter onderbouwing van dit verzoek geeft hij te kennen dat volgens punt 17 van de considerans van verordening nr. 2201/2003, in geval van ongeoorloofde overbrenging van een kind, de terugkeer daarvan onverwijld dient te worden verkregen.
28
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de onderhavige zaak drie kinderen met de leeftijd van respectievelijk 3, 7 en 9 jaar betreft, die sinds meer dan een jaar van hun vader zijn gescheiden. Aangezien kinderen van jonge leeftijd in het geding zijn, met name wat de jongste van hen betreft, zou het laten voortduren van de huidige situatie ernstig afbreuk kunnen doen aan de betrekkingen die zij met hun vader onderhouden.
29
In die omstandigheden heeft de Derde kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 11 augustus 2010 besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing aan de spoedprocedure te onderwerpen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
30
De Europese Commissie heeft twijfels over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en de Duitse regering geeft te kennen dat het niet-ontvankelijk is. Zij merken in wezen op dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de terugkeer van de kinderen, krachtens artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, maar op de verkrijging, voorafgaand aan de terugkeer, van een beslissing waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen ongeoorloofd was krachtens artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980. Dit geding heeft dus geen betrekking op de vraag of de overbrenging van de kinderen al dan niet geoorloofd is in de zin van artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003, maar of zij dat is in de zin van de artikelen 1 en 3 van datzelfde Verdrag. Verzoeker in het hoofdgeding heeft immers bij de bevoegde Ierse rechter een verzoek aanhangig gemaakt met het oog op de verkrijging van een beslissing of verklaring van die rechter waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of de niet-terugkeer van zijn kinderen ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van genoemd Verdrag. Hij heeft dit verzoek ingediend omdat de High Court of Justice (England & Wales), Family Division, hem om een dergelijke beslissing of verklaring had verzocht, overeenkomstig artikel 15 van datzelfde Verdrag.
31
Verordening nr. 2201/2003, en meer bepaald artikel 11 daarvan, heeft echter geen betrekking op de bij artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 voorziene procedure, over de vaststelling van de ongeoorloofdheid van de overbrenging van een kind, maar enkel op die van de niet-terugkeer daarvan. Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 is dus pas relevant nadat de procedure betreffende artikel 15 van genoemd Verdrag is afgerond en de procedure betreffende de terugkeer van de kinderen aanhangig is gemaakt, zodat de door de verwijzende rechter gestelde vraag voorbarig is.
32
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het volgens de rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing is, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest van 30 november 2006, Brünsteiner en Autohaus Hilgert, C-376/05 en C-377/05, Jurispr. blz. I-11383, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Wanneer de gestelde vragen de uitlegging van Unierecht betreffen, is het Hof dus in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie onder meer arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 1 oktober 2009, Gottwald, C-103/08, Jurispr. blz. I-9117, punt 16).
34
Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer het reeds aangehaalde arrest Gottwald, punt 17, en arrest van 22 april 2010, Dimos Agios Nikolaos, C-82/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15).
35
In de onderhavige zaak is de verwijzende rechter van oordeel dat een uitlegging van verordening nr. 2201/2003, en meer bepaald artikel 2, punt 11 daarvan, voor hem noodzakelijk is om te beslissen op het bij hem aanhangige verzoek met het oog op de verkrijging van een beslissing of verklaring van hem waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of de niet-terugkeer van de kinderen in het hoofdgeding ongeoorloofd was. Uit de toepasselijke nationale regelgeving, namelijk artikel 15 van de wet van 1991 betreffende de ontvoering van de kinderen en de tenuitvoerlegging van beschikkingen inzake gezagsrecht, zoals gewijzigd bij het besluit van 2005 ter uitvoering van de communautaire bepalingen betreffende beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, blijkt voorts dat in geval van overbrenging van een kind naar een andere lidstaat, de nationale rechter zich moet uitspreken over de geoorloofdheid van de overbrenging in het licht artikel 2 van genoemde verordening, wanneer hem wordt verzocht, een dergelijke beslissing of verklaring overeenkomstig artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 af te geven.
36
Bovendien moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 60 van verordening nr. 2201/2003, deze laatste in de betrekkingen tussen de lidstaten voorrang boven het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 heeft, voor zover betrekking hebbend op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld. Onder voorbehoud van deze voorrang van verordening nr. 2201/2003, blijft het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, met inachtneming van artikel 60, zijn gevolgen sorteren voor de lidstaten die daarbij Verdragssluitende partij zijn, overeenkomstig artikel 62, lid 2, van deze zelfde verordening en zoals vermeld in punt 17 van de considerans daarvan. Kinderontvoeringen van de ene naar de andere lidstaat vallen thans dus onder een geheel van regels dat wordt gevormd door de bepalingen van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, zoals aangevuld bij die van verordening nr. 2201/2003, met dien verstande dat deze laatste binnen de werkingssfeer van de verordening voorrang hebben.
37
In die omstandigheden is de door verwijzende rechter gevraagde uitlegging dus niet kennelijk irrelevant voor de beslissing die hij moet nemen.
38
Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet bijgevolg ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
39
De verwijzende rechter wil in wezen vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat de verwerving van het gezagsrecht door de vader van een kind, die niet is gehuwd met de moeder van dat laatste, afhankelijk stelt van de verkrijging van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem een dergelijk recht wordt toegekend, met als gevolg dat de overbrenging van dat kind door zijn moeder of de niet-terugkeer daarvan, ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening.
40
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat artikel 2, punt 9, van genoemde verordening het ‘gezagsrecht’ definieert als gericht op ‘de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen’.
41
Daar waar het begrip ‘gezagsrecht’ aldus wordt gedefinieerd in verordening nr. 2201/2003, is dit autonoom in de verhouding tot het recht van de lidstaten. De eenvormige toepassing van het recht van de Unie en het gelijkheidsbeginsel vereisen immers dat de bewoordingen van een bepaling van dit recht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, Jurispr. blz. I-6041, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de doelstelling van diezelfde verordening omvat het gezagsrecht dus in elk geval het recht van de houder van dat recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen.
42
Een geheel ander vraagstuk is de aanwijzing van de houder van het gezagsrecht. Dienaangaande vloeit uit artikel 2, punt 11, sub a, van genoemde verordening voort dat de vraag of de overbrenging van een kind al of niet geoorloofd is, afhangt van het bestaan van ‘een gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had’.
43
Hieruit volgt dat verordening nr. 2201/2003 niet vastlegt wie een gezagsrecht moet hebben opdat de overbrenging van een kind ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, maar voor de aanwijzing van de houder van dat recht verwijst naar het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had. Bijgevolg bepaalt het recht van deze lidstaat in welke omstandigheden de vader van een buitenhuwelijks kind het gezagsrecht over zijn kind verwerft, in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003, waarbij de verwerving van dat recht in voorkomend geval afhankelijk wordt gesteld van de verkrijging van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem dit wordt toegekend.
44
Gelet op een en ander moet verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat de ongeoorloofdheid van de overbrenging van een kind voor de doelstellingen van de toepassing van deze verordening, uitsluitend afhangt van het bestaan van een gezagsrecht dat is toegekend krachtens het toepasselijke nationale recht in strijd waarmee deze overbrenging is geschied.
45
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of het handvest, en meer bepaald artikel 7 daarvan, van invloed is op deze uitlegging van genoemde verordening.
46
Verzoeker in het hoofdgeding bestrijdt dat de overbrenging van een buitenhuwelijks kind door zijn moeder, zonder dat zijn vader daarvan op de hoogte is, niet ongeoorloofd is in het licht van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en verordening nr. 2201/2003, zelfs als de vader met zijn kind en de moeder daarvan ongehuwd heeft samengewoond en actief aan de opvoeding van dat kind heeft bijgedragen.
47
Volgens hem kan de in punt 44 van onderhavig arrest uiteengezette uitlegging leiden tot een situatie die noch met zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het handvest en artikel 8 van het Verdrag tot Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), noch met de rechten van het kind, zoals neergelegd in artikel 24 van datzelfde handvest, verenigbaar is. Voor de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 moet het ‘gezagsrecht’ aldus worden uitgelegd dat een dergelijk recht van rechtswege wordt verworven door de vader van een buitenhuwelijks kind wanneer hij en zijn kinderen eenzelfde gezinsleven leiden als een gezin gebaseerd op het huwelijk. Indien deze uitlegging niet zou worden aangehangen, dan zou het ‘potentiële’ recht van de vader om bij de bevoegde nationale rechter een verzoek in te dienen en in voorkomend geval een gezagsrecht te verkrijgen, elke werking kunnen worden ondernomen door eenzijdige handelingen van de moeder waarvan de vader niet op de hoogte is. De effectiviteit van het recht om een dergelijk verzoek in te dienen, moet op passende wijze worden beschermd.
48
De verwijzende rechter geeft aan dat de vader van een buitenhuwelijks kind naar Iers recht geen gezagsrecht over zijn kind heeft, behalve wanneer hem dit recht worden toegekend bij een tussen de ouders gesloten overeenkomst of een rechterlijke beslissing, terwijl de moeder een dergelijk gezagsrecht van rechtswege toekomt, zonder dat dit haar dient te worden toegekend.
49
In die omstandigheden moet worden nagegaan of de eerbiediging van de grondrechten van de vader van buitenhuwelijkse kinderen en die van de kinderen, zich verzet tegen de in punt 44 van onderhavig arrest uiteengezette uitlegging van verordening nr. 2201/2003.
50
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het handvest, ‘dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft’, erkent.
51
Om te beginnen zijn de bepalingen van het handvest, krachtens artikel 51, lid 1, ervan, enkel tot de lidstaten gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Krachtens lid 2 van diezelfde bepaling breidt het handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, ‘schept [het] geen nieuwe bevoegdheden […] voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken’. Het Hof is dus geroepen het recht van de Unie binnen de grenzen van de daaraan toegekende bevoegdheden, in het licht van het handvest uit te leggen.
52
Hieruit volgt dat in het kader van het voorliggende geschil enkel voor de doelstellingen van de uitlegging van verordening nr. 2201/2003 rekening moet worden gehouden met het handvest, zonder dat tot beoordeling van het nationale recht als zodanig dient te worden overgegaan. Meer in het bijzonder moet worden nagegaan of de bepalingen van het handvest zich verzetten tegen de in punt 44 van onderhavig arrest uiteengezette uitlegging, met name rekening houdend met de verwijzing naar het nationale recht die daarin besloten ligt.
53
Daarenboven volgt uit artikel 52, lid 3, van het handvest dat, voor zover dit rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert echter niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Krachtens artikel 7 van datzelfde handvest heeft ‘eenieder […] recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie’. De bewoordingen van artikel 8, lid 1, van het EVRM zijn gelijkluidend aan die van genoemd artikel 7, behalve voor zover daarin de woorden ‘zijn correspondentie’ in plaats van ‘zijn communicatie’ zijn gebruikt. Dit in aanmerking nemend, moet worden vastgesteld dat dit artikel 7 rechten bevat die corresponderen met de door artikel 8, lid 1, van het EVRM gegarandeerde rechten. Bijgevolg dient aan artikel 7 van het handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als die welke aan artikel 8, lid 1, van het EVRM worden toegekend, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zie naar analogie arrest van 14 februari 2008, Varec, C-450/06, Jurispr. blz. I-581, punt 48).
54
Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft reeds een zaak onderzocht waarvan de feiten vergelijkbaar waren met die in het hoofdgeding, namelijk het kind van een ongehuwd paar dat naar een andere lidstaat was overgebracht door zijn moeder, die als enige het ouderlijk gezag over dat kind had. Het heeft dienaangaande in wezen geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die het ouderlijk gezag over een dergelijk kind uitsluitend van rechtswege aan de moeder toekent, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, uitgelegd in het licht van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, vooropgesteld dat de vader van het kind, die niet over het ouderlijk gezag beschikt, de bevoegde nationale rechterlijke instantie op grond van die regeling kan verzoeken de toekenning van dat gezag te wijzigen (EHRM, beschikking Guichard v Frankrijk van 2 september 2003, Recueil des arrêts et décisions 2003-X; zie in die zin ook beschikking Balbontin v Verenigd Koninkrijk van 14 september 1999, verzoekschrift nr. 39067/97).
55
Hieruit volgt dat voor de doelstellingen van de toepassing van verordening nr. 2201/2003 teneinde vast te stellen of de overbrenging van een kind, dat door zijn moeder naar een andere lidstaat is meegenomen, geoorloofd is, de vader van het buitenhuwelijkse kind vóór de overbrenging het recht moeten hebben zich tot de bevoegde nationale rechterlijke instantie te wenden met het verzoek hem een gezagsrecht over zijn kind toe te kennen, wat in een dergelijke context de essentie zelf is van het recht op een privéleven en een gezinsleven van een vader van een buitenhuwelijks kind.
56
Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft immers ook geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die de vader van een buitenhuwelijks kind niet de mogelijkheid biedt om, bij gebreke van overeenstemming met de moeder, een gezagsrecht over zijn kind te verkrijgen, ongerechtvaardigde discriminatie van de vader oplevert en dus artikel 14 juncto artikel 8 van het EVRM schendt (EHRM, arrest Zaunegger v Duitsland van 3 december 2009, verzoekschrift nr. 22028/04, punten 63 en 64).
57
Daarentegen doet het feit dat de vader van een buitenhuwelijks kind, anders dan de moeder, niet automatisch houder van een gezagsrecht over zijn kind in de zin van artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 is, geen afbreuk aan de wezenlijke inhoud van zijn recht op een privéleven en een gezinsleven, vooropgesteld dat het in punt 55 van onderhavig arrest vermelde recht gevrijwaard is.
58
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat, bij gebreke van door een dergelijke vader tijdig ondernomen stappen met het oog op de verkrijging van een gezagsrecht, deze in de onmogelijkheid verkeert om, wanneer het kind door zijn moeder naar een andere lidstaat wordt overgebracht, de terugkeer van dat kind naar de lidstaat waar het voorheen zijn gewone verblijfplaats had te bewerkstelligen. Een dergelijke overbrenging is immers een rechtmatige uitoefening door de moeder die het gezag over het kind heeft, van haar recht op vrij verkeer, zoals neergelegd in de artikelen 20, lid 2, sub a, VWEU en 21, lid 1, VWEU, en van haar recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen, zonder dat dit de vader van het buitenhuwelijkse kind de mogelijkheid ontneemt om zijn recht uit te oefenen, een verzoek in te dienen met het oog op de latere verkrijging van het gezagsrecht over het kind of een omgangsrecht met betrekking tot dit laatste.
59
Indien zou worden erkend dat de vader van een buitenhuwelijks kind krachtens artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003 een gezagsrecht toekomt, hoewel hem dat recht niet krachtens het nationale recht is toegekend, zou dit in strijd zijn met de vereisten van de rechtszekerheid en de noodzakelijke bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, in de zin van artikel 52, lid 1, van het handvest, in dit geval die van de moeder. Een dergelijke oplossing bergt bovendien het gevaar van een schending van artikel 51, lid 2, van het handvest in zich.
60
Ook moet eraan worden herinnerd dat artikel 7 van het handvest, dat door de verwijzende rechter is zijn vraag wordt genoemd, moet worden gelezen in samenhang met de verplichting van artikel 24, lid 2, van het Handvest om rekening te houden met de belangen van het kind, en met inachtneming van het in artikel 24, lid 3, neergelegde grondrecht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders te onderhouden (zie in die zin arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, Jurispr. blz. I-5769, punt 58). Bovendien volgt uit punt 33 van de considerans van verordening nr. 2201/2003, dat deze de grondrechten erkent en in overeenstemming is met de beginselen die zijn erkend bij het handvest, waarbij zij in het bijzonder beoogt de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest zijn erkend, ten volle te eerbiedigen. De bepalingen van genoemde verordening kunnen dus niet worden uitgelegd op een wijze die strijdig is met dat grondrecht, waarvan de eerbiediging onbetwistbaar in het belang van het kind is (zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček, C-403/09 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 53–55).
61
In die omstandigheden moet nog worden nagegaan of artikel 24 van het handvest, waarvan het Hof in laatste instantie de eerbiediging verzekert, zich tegen de in punt 44 van onderhavig arrest uiteengezette uitlegging van verordening nr. 2201/2003 verzet.
62
Dienaangaande moet rekening worden gehouden met de door de nationale rechter in zijn verwijzingsbeslissing genoemde grote verscheidenheid van buitenhuwelijkse relaties en daaruit voortvloeiende relaties van de ouders met hun daaruit geboren kinderen, die tot uiting komt in een uiteenlopende erkenning van de omvang en verdeling van de ouderlijke verantwoordelijkheden binnen de lidstaten. Artikel 24 van het handvest moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat, voor de doelstellingen van de toepassing van verordening nr. 2201/2003, het gezagsrecht in beginsel uitsluitend aan de moeder wordt toegekend en dat de vader van een buitenhuwelijks kind enkel krachtens een rechterlijke beslissing over een gezagsrecht beschikt. Een dergelijk vereiste stelt de bevoegde nationale rechterlijke instantie immers in staat om een beslissing over het gezag over het kind te nemen, alsook over de omgangsrechten met betrekking tot dit kind, met inaanmerkingneming van alle relevante gegevens, zoals die genoemd door de verwijzende rechter, en met name de omstandigheden rond de geboorte van het kind, de aard van de relatie met zijn ouders, die tussen elke ouder en het kind, en de bekwaamheid van de ouder om het gezag op zich te nemen. De inaanmerkingneming van deze gegevens dient naar zijn aard de bescherming van de belangen van het kind, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het handvest.
63
Uit een en ander volgt dat de artikelen 7 en 24 van het handvest niet aan de in punt 44 van onderhavig arrest uiteengezette uitlegging van de verordening in de weg staan.
64
In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat de verwerving van het gezagsrecht door de vader van een kind, die niet is gehuwd met de moeder van dat laatste, afhankelijk stelt van de verkrijging van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem een dergelijk recht wordt toegekend, met als gevolg dat de overbrenging van dat kind door zijn moeder of de niet-terugkeer daarvan, ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening.
Kosten
65
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat de verwerving van het gezagsrecht door de vader van een kind, die niet is gehuwd met de moeder van dat laatste, afhankelijk stelt van de verkrijging van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem een dergelijk recht wordt toegekend, met als gevolg dat de overbrenging van dat kind door zijn moeder of de niet-terugkeer daarvan, ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑10‑2010