Deze overweging keert letterlijk terug in het bestreden arrest onder het hoofd “Getuigenverzoek”.
HR, 23-04-2019, nr. 17/03557
ECLI:NL:HR:2019:652
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/03557
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:652, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:221
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:5470, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:221, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:652
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0231
NbSr 2019/158
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Oplichting door zich voor te doen als gediplomeerd arts, diagnose borstkanker te stellen en tegen betaling van € 60.000,- behandeling in China aan te raden, art. 326.1 Sr. 1. Heeft verdachte slachtoffer bewogen tot afgifte geldbedrag of is zij te goedgelovig geweest? 2. Bijzondere voorwaarde dat verdachte zich onthoudt van verrichten of doen van handelingen op gebied van individuele gezondheidzorg te ruim? Ad 1. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2892 t.a.v. ratio achter strafbaarstelling van oplichting en gevallen waarin slachtoffer door oplichtingsmiddel dat door verdachte is gebezigd, is bewogen tot in art. 326.1 Sr bedoelde handeling. Hof heeft vastgesteld dat verdachte praktijk hield in “Medisch Center B” en daarbij steeds een witte doktersjas droeg. Hij wekte - tijdens de in totaal 34 bezoeken die A aan praktijk bracht - bij A steeds de indruk dat hij een ervaren arts was. Na 'Magnetische Resonantie Analyse' en echo's deelde hij A mee dat analyse uitwees dat zij een knobbeltje in haar borst had, dat vrijwel zeker kwaadaardig was. In verband met dat knobbeltje adviseerde verdachte A operatie in China te ondergaan, waarop hij visum en vliegtickets regelde. Kosten voor deze operatie in China bedroegen volgens verdachte € 60.000,-, welk bedrag A aan verdachte heeft betaald. Anders dan door verdachte was voorgespiegeld bleek na terugkeer uit China dat bij A geen 'kankerwerende apparaatjes of matjes' in de borsten waren geplaatst. ‘s Hofs o.m. op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat zich hier niet een geval voordoet waarin slachtoffer in gedragingen van verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders door omstandigheid dat A, nadat verdachte een 'vrijwel zeker kwaadaardig' knobbeltje in haar borst had geconstateerd, deelnam aan bevolkingsonderzoek naar borstkanker waarbij niets werd gevonden, mede in aanmerking genomen dat verdachte bij A op verschillende manieren vertrouwen heeft gewekt dat hij over medische kennis beschikte, alsmede dat hij voorafgaand aan bevolkingsonderzoek aan A heeft medegedeeld 'dat ze met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien'. ‘s Hofs oordeel dat verdachte door bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen A heeft 'bewogen' tot afgifte van geldbedrag, geeft ook overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Mede gelet op bewezenverklaarde feiten en in art. 1 Wet BIG gegeven definitie van handelingen op het gebied van individuele gezondheidzorg, heeft Hof met deze voorwaarde kennelijk beoogd te voorkomen dat verdachte zich opnieuw bezighoudt met verrichtingen - onderzoeken en geven van raad daaronder begrepen - die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Dat verdachte aldus ook wordt beperkt in handelingen die slechts zijn eigen gezondheid en niet die van andere persoon betreffen, blijkt niet uit formulering van voorwaarde. Volgt verwerping.
Partij(en)
23 april 2019
nr. S 17/03557
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 juni 2017, nummer 21/003768-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van de onder 4 tenlastegelegde oplichting, in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat [slachtoffer 1] door de gedragingen van de verdachte is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag. Het betoogt mede naar aanleiding van wat in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd dat [slachtoffer 1] te goedgelovig is geweest en dat "dwaasheid niet wordt beschermd" door art. 326 Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"4:
hij in de periode van 16 oktober 2013 tot en met 27 januari 2014 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (60.000 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich ten opzichte van die [slachtoffer 1] voorgedaan als ware hij een (Nederlandse) arts (met de titel MD) en
- gebruik gemaakt van een op de titel arts betrekking hebbende onderscheidingsteken, te weten de esculaap en een bedrijf en/of praktijk heeft gevoerd onder de naam [A] en gebruik gemaakt van een zogenaamde witte doktersjas en
- (terwijl verdachte daartoe niet bevoegd was) bij die [slachtoffer 1] een of meer handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht, waaronder voorbehouden handelingen (in de zin van artikel 36 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) en bij die [slachtoffer 1] er op aangedrongen en/of bewogen om te stoppen met (het gebruik van) (reguliere) geneesmiddelen die door haar (huis)arts waren voorgeschreven (in verband met een verhoogde bloeddruk), althans het gebruik van (reguliere) geneesmiddelen ontraden en die [slachtoffer 1] geadviseerd om gebruik te maken van een door hem, verdachte, voorgeschreven, althans ter hand gestelde (genees)middel(en) en
- bij die [slachtoffer 1] de diagnose borstkanker gesteld en aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat zij (vrijwel zeker) een kwaadaardige knobbel en/of (snelgroeiende) tumor in de borst heeft en
- aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat op een eventueel (in Nederland) te vervaardigen mammografie niets te zien zou zijn en (die [slachtoffer 1] overtuigd dat) de techniek in China (op het gebied van behandeling van borstkanker) veel verder en/of geavanceerder zou zijn (dan in Nederland) en
- aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat zij voor een door hem, verdachte, gediagnostiseerde en/of geconstateerde borstkanker en/of kwaadaardige knobbel en/of (snelgroeiende) tumor, een operatie in China moest ondergaan, dan wel dat deze operatie geïndiceerd was, terwijl verdachte wist dat die [slachtoffer 1] in werkelijkheid een andere operatie zou ondergaan en
- aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat in China (in haar borsten) matjes of apparaten geplaatst zouden worden om borstkanker te genezen, althans een verdere uitzaaiing van borstkanker te voorkomen,
waardoor die [slachtoffer 1] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen (...). Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen - waaronder de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - te twijfelen. In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
(...)
[slachtoffer 1] is op 16 oktober 2013 voor het eerst naar verdachte gegaan. Verdachte hield praktijk in het " [A] ". Hij droeg een witte doktersjas. Hierdoor had [slachtoffer 1] de indruk dat ze bij een artsenpraktijk binnen was. Verdachte kwam vertrouwenwekkend op [slachtoffer 1] over en hij wekte bij haar de indruk dat hij een ervaren arts was. In het [A] heeft verdachte een - wat hij noemt - Magnetische Resonantie Analyse en echo's bij [slachtoffer 1] uitgevoerd. De analyse wees uit dat [slachtoffer 1] een knobbeltje in haar borst had, dat vrijwel zeker kwaadaardig was. Dit kon volgens verdachte alleen worden waargenomen als je daarvoor gestudeerd had. Toen [slachtoffer 1] verdachte vertelde dat ze een oproep voor een mammografie had ontvangen en vroeg of ze daar nog wel naar toe moest gaan, verzekerde verdachte haar dat ze met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien. In China zou men daarentegen de nieuwste apparatuur hebben. In verband met het knobbeltje in haar borst adviseerde verdachte haar een operatie in China te ondergaan. Verdachte regelde daarop een visum en vliegtickets. Op 2 januari 2014 is [slachtoffer 1] met onder anderen verdachte naar China gereisd. Op de dag dat ze in het [B] in [B] arriveerden, vertelde verdachte haar dat ze de volgende dag als eerste geholpen zou worden, omdat ze volgens hem een snelgroeiende tumor in haar borst had. Tijdens de operatie zouden kankerwerende apparaatjes of matjes in de borsten van [slachtoffer 1] worden geplaatst. In deze matjes zou een chemokuur voor vijf jaar zitten.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat 'dwaasheid niet wordt beschermd'. De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verweer - kort gezegd - aangevoerd dat [slachtoffer 1] te goedgelovig is geweest en onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen.
Het hof is van oordeel dat het in de hierboven omschreven context niet zo vreemd is dat [slachtoffer 1] geloofde wat verdachte haar vertelde. Daarbij wordt in overweging genomen dat verdachte een in beginsel dodelijke ziekte bij haar had "gediagnosticeerd" en zo'n diagnose mensen van hun stuk brengt. Veel mensen, niet alleen [slachtoffer 1] , grijpen iedere hun geboden mogelijkheid aan om van een dergelijke ziekte te worden genezen of om verergering van een dergelijke ziekte te (doen) voorkomen. Van de door de verdediging bedoelde "dwaasheid" is geen sprake. Het hof verwerpt dit verweer."
2.3.
De tenlastelegging onder 4 is toegesneden op art. 326, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking 'bewegen tot' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.4.1.
Art. 326, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4.2.
Bij de strafbaarstelling van oplichting gaat het om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dit brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Voor oplichting is blijkens art. 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt 'bewogen' tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel 'beweegt' tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer - gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken - de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. (Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892.)
2.5.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte praktijk hield in het ' [A] ' en daarbij steeds een witte doktersjas droeg. Hij wekte - tijdens de in totaal 34 bezoeken die [slachtoffer 1] aan de praktijk bracht - bij [slachtoffer 1] steeds de indruk dat hij een ervaren arts was. Na een 'Magnetische Resonantie Analyse' en echo's deelde hij [slachtoffer 1] mee dat de analyse uitwees dat zij een knobbeltje in haar borst had dat vrijwel zeker kwaadaardig was. In verband met dat knobbeltje adviseerde de verdachte [slachtoffer 1] een operatie in China te ondergaan, waarop hij een visum en vliegtickets regelde. De kosten voor deze operatie in China bedroegen volgens de verdachte € 60.000,-, welk bedrag [slachtoffer 1] aan de verdachte heeft betaald. Anders dan door de verdachte was voorgespiegeld, bleek na terugkeer uit China dat bij [slachtoffer 1] geen 'kankerwerende apparaatjes of matjes' in de borsten waren geplaatst.
2.6.
Het onder meer op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat zich hier niet een geval voordoet waarin het slachtoffer, [slachtoffer 1] , de in de gedragingen van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders door de in de schriftuur benadrukte omstandigheid dat [slachtoffer 1] , nadat de verdachte een 'vrijwel zeker kwaadaardig' knobbeltje in haar borst had geconstateerd, deelnam aan een bevolkingsonderzoek naar borstkanker waarbij niets werd gevonden. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit door het Hof vastgestelde omstandigheden blijkt dat de verdachte bij [slachtoffer 1] op verschillende manieren het vertrouwen heeft gewekt dat hij over medische kennis beschikte, alsmede dat hij voorafgaand aan het bevolkingsonderzoek aan [slachtoffer 1] heeft medegedeeld "dat ze met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien".
Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2 is vooropgesteld, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte door de bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen [slachtoffer 1] heeft 'bewogen' tot de afgifte van een geldbedrag, ook overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde te ruim is.
3.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren. Het dictum van de bestreden uitspraak luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"Stelt als bijzondere voorwaarde dat (...) de verdachte zich onthoudt van het verrichten of het doen van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidzorg."
3.3.
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg naast de in het tweede lid omschreven handelingen verstaan alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de geneeskunst verstaan:
a. alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen;
b. het bij een persoon afnemen van bloed of wegnemen van weefsel voor andere doeleinden dan die, bedoeld onder a;
c. het wegnemen van weefsel bij een overledene en het verrichten van sectie."
3.4.
Het Hof heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte zich onthoudt van het verrichten of het doen van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidzorg. Mede gelet op de door het Hof bewezenverklaarde feiten en de in art. 1 Wet BIG gegeven definitie van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidzorg, heeft het Hof met deze voorwaarde kennelijk beoogd te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw bezighoudt met verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Dat de verdachte aldus ook wordt beperkt in handelingen die slechts zijn eigen gezondheid en niet die van een andere persoon betreffen, blijkt niet uit de formulering van de voorwaarde. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing, faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in zaak 'neparts' over (1) verwerping verzoek horen getuigen in China, (2) oplichting en stelling dat i.c. 'dwaasheid niet wordt beschermd', (3) witwassen en het (jurisprudentieel) onderscheid tussen lid 1a en lid 1b van art. 420bis Sr en (4) de bij de strafoplegging gestelde bijzondere voorwaarde dat de verdachte 'zich onthoudt van het verrichten of doen van handelingen op het gebied van individuele gezondheidszorg'. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/03557 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “waren verkopen en te koop aanbieden, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk begaan van de overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 40 van de Geneesmiddelenwet, meermalen gepleegd”, 4. “oplichting”, 5. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift”, 6. “mishandeling, meermalen gepleegd”, 7. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 8. “witwassen” en 9. “overtreding van artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich onthoudt van het verrichten of het doen van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidzorg. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen voorwerpen.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Waar het in deze zaak om gaat
3. “ “Onder het hoofd “Oplegging van straf en/of maatregel” heeft het hof als volgt uiteengezet waaraan verdachte zich (volgens het hof) in de periode van januari 2011 tot en met mei 2014 heeft schuldig gemaakt:
In zijn “Medisch Center” heeft hij de indruk gewekt een gediplomeerd arts te zijn. Dit deed hij onder andere door het voeren van de bedrijfsnaam ‘Medisch Center’, door de inrichting en aankleding van het bedrijf, door het dragen van een witte jas en het voeren van de titel ‘MD’. In zijn bedrijf heeft verdachte meerdere hoeveelheden geneesmiddelen voorhanden gehad, waarvoor in Nederland geen handelsvergunning gold. Een aantal van deze geneesmiddelen heeft hij vanuit België naar Nederland ingevoerd en heeft hij aan cliënten verstrekt. Ook heeft hij het afslankmiddel Relacore/Relacoffee, waarin het verboden middel sibutramine zat, verkocht. Verdachte wist op enig moment dat sibutramine schadelijk voor de gezondheid is, maar heeft het middel ook toen hij dit wist bewust verkocht.
Verdachte heeft het hierbij niet gelaten. Hij heeft onderscheidene cliënten van het “Medisch Centrum” als arts ‘behandeld’. Hij heeft diagnoses gesteld en heeft bij deze cliënten handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht. Verdachte is echter geen arts en heeft door zijn handelwijze willens en wetens de aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van deze mensen in het leven geroepen. Eén van de cliënten van het “Medisch Center” is door verdachte opgelicht. Hij heeft bij haar zonder grond en onbevoegd de diagnose borstkanker gesteld en heeft haar overgehaald om zich daarvoor in China te laten behandelen. De door hem voorgestelde behandeling diende zij aan hem te betalen en op deze wijze heeft hij haar een groot geldbedrag afhandig gemaakt. In ieder geval een deel van dit geld is gestort op een Thaise bankrekening, waartoe verdachte de enige gerechtigde was. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift.”
4. Het eerste middel heeft betrekking op ’s hofs verwerping van het verzoek van de verdediging tot het horen van drie getuigen in China inzake feit 4 (oplichting), het tweede middel ziet op de bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 4, het derde middel keert zich tegen de bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie van feit 8 (witwassen) en het vierde middel richt zijn vizier op de gestelde bijzondere voorwaarde.
Het eerste middel en de beoordeling ervan
5. Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek van de verdachte tot het horen van drie getuigen in China heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
6. De appelschriftuur van de verdediging van 29 juni 2015 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“D. (X) Ik ben voornemens de navolgende getuigen en/of getuige(n)-deskundige ter zitting te doen horen:
- Prof MD Wang Ming Tang;
- [getuige] ;
- Misses MD Caiping Chen/Director Breast Department
- (optioneel, zal ik mij nog nader over uitlaten) Onderzoeker van SBCS inzake het rapport van 7 juni 2012 welk door Eurocroos is gebruikt bij haar aangifte.
In alle gevallen is sprake van een verdedigingsbelang, nu de rechtbank geen van de inhoudelijke verweren die (deels) middels verklaringen van bovengenoemde getuigen zijn gehoord zijn besproken in de overwegingen. In een vroeg stadium zijn verklaringen van behandelaars in China aan het strafdossier toegevoegd, in het dossier is het medisch dossier (uit China) van [slachtoffer 1] toegevoegd, de verklaringen en het medisch dossier spreken elkaar niet tegen. Feitelijk heeft de rechtbank de aangifte – waarvan de rechtbank met de verdediging stelt dat deze niet door [slachtoffer 1] is opgemaakt – voor alle ontlastende verklaringen (uit China). Kennelijk is het nodig om het medisch personeel zelf door een Rechter (dan wel Raadsheercommissaris) te laten horen om als bewijs meegenomen te mogen worden in het strafdossier. Zodoende is het noodzakelijk dat de genoemde getuigen zullen worden gehoord en hun verhaal kunnen vertellen aan de rechter/Raadsheer Commissaris.”
7. De verdediging heeft bij appelschriftuur (in de zin van art. 410, derde lid, Sv) opgave gedaan van getuigen die de verdediging wil laten oproepen. Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Ter terechtzitting van 2 maart 2016 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek nader toegelicht, mede aan de hand van pleitaantekeningen. Bij tussenarrest van het hof van 16 maart 2016 heeft het hof geoordeeld dat het noodzakelijk is dat eerst de verdachte zal worden gehoord en dat daarna pas op het verzoek tot het horen van de getuigen zal worden beslist. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 20 januari 2017 heeft de verdediging vooreerst het verzoek gedaan om het verhoor van de verdachte met gesloten deuren dan wel bij de raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Vervolgens heeft de raadsman het woord overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota gevoerd en gepersisteerd bij zijn verzoek tot het horen van de drie in de appelmemorie opgegeven getuigen. Na gehouden beraad deelde de voorzitter als beslissing van het hof over het getuigenverzoek het volgende mede:
“De verzoeken van de verdediging zien met name op [slachtoffer 1] . Voor de beantwoording van de vraag of de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, is niet van belang wat er in China is gebeurd en met de verzochte getuigen is besproken, maar gaat het in het bijzonder om hetgeen tussen de verdachte [slachtoffer 1] is besproken. De verdachte wordt in redelijkheid niet in zijn verdediging geschaad als de verzochte getuigen niet worden gehoord.
Het verzoek tot het horen van de getuigen wordt daarom afgewezen.”
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni en 30 juni 2017 vermeldt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig haar overgelegde (eerste) pleitnota “Verzoek horen getuigen”, welke pleitnota ter zake van het verzoek tot het horen van de drie (eerder al bij appelschriftuur opgegeven) getuigen het volgende inhoudt:
“Dat verzoek is door uw hof afgewezen op de zitting van 20 januari 2017, omdat voor de beantwoording van de vraag of de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, niet van belang is wat er in China is gebeurd en met de verzochte getuigen is besproken, maar in het bijzonder om hetgeen tussen de verdachte en [slachtoffer 1] is besproken. Uw hof was van oordeel dat cliënt redelijkerwijs niet in zijn verdediging zou worden geschaad als de verzochte getuigen niet worden gehoord. Dat oordeel is, gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, onbegrijpelijk en de verdediging verzoekt daarom opnieuw en thans op de voet van art. 315 Sv om het horen van deze drie getuigen.”
9. Ook dit laatste, op art. 315 Sv gegronde, verzoek is door het hof afgewezen:
“Vooropgesteld wordt dat de tenlastegelegde feiten in Nederland zijn gepleegd. In het licht van de tenlastelegging is het van belang wat (in Nederland) tussen verdachte en [slachtoffer 1] is besproken. De verdediging heeft aangevoerd dat deze getuigen de lezing van verdachte zouden kunnen bevestigen. Het hof heeft vragen over het door verdachte geschetste scenario gesteld omdat dit scenario onduidelijk was. Deze vragen heeft de verdachte niet willen beantwoorden. Daarmee is het scenario in onvoldoende mate concreet en is daarvoor geen begin van aannemelijkheid. Daarom acht het hof het niet noodzakelijk dat deze getuigen worden gehoord.”1.
10. Volgens de toelichting op het middel is deze beslissing onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk, hetgeen met name geldt voor de link die het hof heeft gelegd tussen het niet willen antwoorden van de verdachte en het oordeel dat daarmee het alternatief scenario in onvoldoende mate concreet is geworden.
11. Het door de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni en 30 juni 2017 (opnieuw) gedane verzoek tot het horen van de drie getuigen is een verzoek als bedoeld in art. 328 en art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 j° art. 415 Sv. Zo een verzoek wordt beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.2.Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Daarover wordt (terecht) niet geklaagd.
12. In het overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers heeft de Hoge Raad belangrijke beschouwingen gewijd aan het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting, waaronder de navolgende (rov. 2.8 en 2.76). Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
13. Het hof heeft zijn afwijzing van het verzoek tot het horen van de drie getuigen gemotiveerd door te overwegen dat de tenlastegelegde feiten in Nederland zijn gepleegd, dat in het licht daarvan van belang is wat (in Nederland) tussen de verdachte en aangeefster is besproken, dat het hof voorts vragen heeft gesteld over het door de verdachte geschetste scenario omdat dit scenario onduidelijk was, en dat, nu de verdachte deze vragen niet heeft willen beantwoorden, het scenario daarmee in onvoldoende mate concreet is en daarvoor geen begin van aannemelijkheid is. Op deze gronden heeft het hof het niet noodzakelijk geoordeeld dat deze drie zich in China bevindende getuigen worden gehoord en heeft het dit verzoek afgewezen.
14. Het getuigenverzoek staat geheel in relatie tot het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat in werkelijkheid de aangeefster voor een cosmetische borstoperatie (een borstlift) naar China ging. De reden waarom een dergelijke (betrekkelijk eenvoudige) ingreep helemaal in China moest gebeuren en niet in Nederland (of in een van de ons omringende landen, AG) was – aldus de toelichting op het middel, waarin ter instructie een deel van de verklaring van de verdachte over het bezoek van de aangeefster aan China wordt geciteerd (zie in het bijzonder p. 8 van de schriftuur) –, omdat, in de woorden van de verdachte, de aangeefster “niet in Nederland wilde omdat ze bang was dat haar zoon er achter kwam” en “zij een keer iets voor haar zelf [wilde] doen zonder dat hij dat wist”.
15. In het licht van hetgeen ik in de randnummers 12 tot en met 14 heb opgemerkt, meen ik dat het verzoek van de verdediging tot het horen van de drie getuigen in China door het hof is verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen. Het oordeel van het hof dat het niet noodzakelijk is dat de drie zich in China bevindende getuigen worden gehoord, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wijs ik erop dat het hof in zijn bewijsoverweging heeft overwogen dat het “geen reden [heeft] om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen – waaronder de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] – te twijfelen” (zie nader de randnummer 18 en 19). Ook daaruit is een grond af te leiden voor de vaststelling van het hof dat voor het geschetste scenario van de verdachte geen begin van aannemelijkheid bestaat.
16. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel (feit 4)
17. Het tweede middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde feit – oplichting – niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het hof het verweer dat de aangeefster te goedgelovig is geweest en onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen en ‘dwaasheid niet wordt beschermd’ door art. 326 Sr, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Bewezenverklaring en bewijsvoering (feit 4)
18. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 16 oktober 2013 tot en met 27 januari 2014 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (60.000 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich ten opzichte van die [slachtoffer 1] voorgedaan als ware hij een (Nederlands) arts (met de titel MD) en
- gebruik gemaakt van een op de titel arts betrekking hebbende onderscheidingsteken, te weten de esculaap en een bedrijf en/of praktijk heeft gevoerd onder de naam Medisch Center [A] en gebruik gemaakt van een zogenaamde witte doktersjas en
- (terwijl verdachte daartoe niet bevoegd was) bij die [slachtoffer 1] een of meer handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht, waaronder voorbehouden handelingen (in de zin van art. 36 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) en
- bij die [slachtoffer 1] er op aangedrongen en/of bewogen om te stoppen met (het gebruik van) (reguliere) geneesmiddelen die door haar (huis)arts waren voorgeschreven (in verband met een verhoogde bloeddruk), althans het gebruik van (reguliere) geneesmiddelen ontraden en
- die [slachtoffer 1] geadviseerd om gebruik te maken van een door hem, verdachte, voorgeschreven, althans ter hand gestelde (genees)middel(en) en
- bij die [slachtoffer 1] de diagnose borstkanker gesteld en aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat zij (vrijwel zeker) een kwaadaardige knobbel en/of (snelgroeiende) tumor in de borst heeft en
- aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat op een eventueel (in Nederland) te vervaardigen mammografie niets te zien zou zijn en (die [slachtoffer 1] overtuigd dat) de techniek in China (op het gebied van behandeling van borstkanker) veel verder en/of geavanceerder zou zijn (dan in Nederland) en
- aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat zij voor een door hem, verdachte, gediagnostiseerde en/of geconstateerde borstkanker en/of kwaadaardige knobbel en/of (snelgroeiende) tumor, een operatie in China moest ondergaan, dan wel dat deze operatie geïndiceerd was, terwijl verdachte wist dat die [slachtoffer 1] in werkelijkheid een andere operatie zou ondergaan en
- aan die [slachtoffer 1] medegedeeld dat in China (in haar borsten) matjes of apparaten geplaatst zouden worden om borstkanker te genezen, althans een verdere uitzaaiing van borstkanker te voorkomen,
waardoor die [slachtoffer 1] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
19. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“In het bijzonder ten aanzien van de feiten 1, 2, 4, 6, 7 en 9
3. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik niet sta ingeschreven in het BIG-register. U vraagt mij of ik doctorandus ben. Nee.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 1152 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V: Er staat ook op de site: “Medisch Center [A] , the Netherlands, is an official member off Medical Assist and Official affiliated to the First Hospital of Jiaxing China.” Wat betekent dat?
A: Beauty Salon [A] was lid van Medical Assist en voerde dus ook hun logo. Het logo was een esculaapteken, in het grijs, en medical assist stond daar achter.
V: Er stond een esculaapteken op de site, wat is dat voor teken?
A: Het medische handelsteken. Ik vond dat met de Habot een mooie combinatie. Dat gaat toch richting medische handelingen.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 1182 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik heb geen studie als arts afgerond. Ik liep in een witte jas waarop stond: Medical Doctor (MD) [verdachte] .
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (dossierpagina 1535 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik doe aangifte van oplichting. Doordat de verdachte een valse hoedanigheid aannam, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, werd ik bewogen tot afgifte van geld/goed. Als ik zou hebben geweten dat de verdachte een valse hoedanigheid had aangenomen, dan wel gebruik maakte van listige kunstgrepen/samenweefsel van verdichtsels, dan zou ik niet tot afgifte zijn overgegaan.
Op 16 oktober 2013 ben ik voor het eerst naar [verdachte] gegaan. Hij gebruikte de titel MD en hield praktijk in Medisch Centrum [A] aan de [A straat 1] te Huissen. Tijdens het intakegesprek vertelde hij dat hij jaren voor Artsen Zonder Grenzen had gewerkt. Ik heb [verdachte] verteld over de Pre-scan en de noodzakelijke operatie die ze in het Rijnstate Ziekenhuis niet wilden uitvoeren. [verdachte] heeft vervolgens een Magnetische Resonantie Analyse bij mij uitgevoerd. Volgens [verdachte] registreert dit apparaat wat er allemaal mis is in een lichaam. De uitkomst van deze analyse was dat ik een knobbeltje in mijn borst had, dat zowel de hoofdader in mijn linker- als rechterlies verstopt was, dat ik te veel giftige stoffen in mijn lichaam had en dat er twee cystes zaten in mijn buik. [verdachte] vertelde dat het knobbeltje vrijwel zeker kwaadaardig was. Ook heeft hij bloed geprikt uit mijn vinger.
Omdat ik thuis een oproep had liggen voor een mammografie heb ik [verdachte] gevraagd of ik daar nu nog naar toe moest gaan. Hij vertelde dat ik dat zelf moest weten maar hij verzekerde mij dat ze met de inferieure apparatuur hier in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien. Op 21 oktober 2013 ben ik naar de GGD in Arnhem geweest voor de mammografie. Bij dit onderzoek werd niets gevonden. In de periode van 22 oktober tot en met 23 november 2013 ben ik in totaal 22 keer terug geweest naar het Medisch Centrum [A] . Dit was voor uiteenlopende behandelingen zoals het laten verwijderen/uitzuigen van de twee geconstateerde cystes. Het uitzuigen werd door [verdachte] zelf gedaan met een injectiespuit. In verband met de knobbel in mijn borst en de vernauwing van de aderen in mijn liezen, adviseerde [verdachte] mij om me te opereren in China.
Op 23 november 2013 kwam ik bij [verdachte] . [verdachte] heeft toen mijn paspoort in ontvangst genomen voor het aanvragen van een visum in China.
In de periode tussen 23 november 2013 en 2 januari 2014 ben ik nog diverse keren bij [verdachte] in het Medisch Centrum geweest voor uiteenlopende behandelingen. [verdachte] constateerde toen ook twee maagzweertjes. Hiervoor heeft hij mij homeopathische medicijnen geadviseerd en heeft hij deze ook voor mij besteld. Ik heb vervolgens deze medicijnen, twee grote pillen, in het Medisch Centrum [A] in zijn aanwezigheid ingenomen. Ook heeft hij in mijn nek een incisie gemaakt om een cyste te verwijderen.
[verdachte] heeft vervolgens de visa en de tickets geregeld en op 2 januari 2014 ben ik samen met [verdachte] , de familie [benadeelde] inclusief hun dochter en een voor mij onbekende vrouw naar China gevlogen.
In het First Hospital in Jiaxing werden er diverse onderzoeken gedaan, waaronder het maken van fotos’en echo’s. Omdat ik volgens [verdachte] een snelgroeiende tumor in mijn borst had, wat hij in Nederland al had geconstateerd, zou ik de volgende dag als eerste worden geholpen.
4 januari 2014 kwamen enkele medewerkers van het ziekenhuis mijn kamer op. Vervolgens is men gaan aftekenen op mijn beide borsten. Achteraf is het opmerkelijk dat beide borsten werden afgetekend omdat alleen in mijn rechterborst de vermeende snelgroeiende tumor was geconstateerd. Toen ik in de operatiekamer lag, kwam [verdachte] langs. Die vertelde dat [benadeelde] net was geopereerd. Hij moest bij haar nog wat afmaken en daarna zouden ze met mij beginnen.
Tijdens de operatie zouden de volgende handelingen worden uitgevoerd:
- verwijderen tumor uit mijn rechterborst;
- het plaatsen van een kankerwerend ‘apparaatje’ in mijn linker- en rechterborst (in deze matjes zou ook voor vijfjaar chemo zitten).
[verdachte] vertelde mij dat ze mijn beide borsten hadden geopereerd. Mijn rechterborst met daarin de tumor was kleiner dan mijn linkerborst. Daarom hebben ze mijn linkerborst aangepast aan de grootte van mijn rechterborst.
Als ik tijdens mijn verblijf in China voor behandeling ergens was geweest, nam [verdachte] standaard alle papieren betreffende deze onderzoeken in ontvangst. Wij kregen deze niet ter inzage te zien. Tevens was het mij verboden om zonder zijn medeweten en toestemming de afdeling waarop wij lagen te verlaten.
Voordat wij naar de luchthaven in China gingen, kreeg ik van [verdachte] een pilletje. Hij zei tegen mij dat ik dat pilletje meteen moest innemen zodra mijn bloeddruk te hoog werd door bijvoorbeeld spanning en/of stress en ik moest dan meteen [verdachte] bellen. Ik heb dit pilletje nog steeds in mijn bezit. Op 23 januari 2014 zijn wij vanuit China terug gevlogen naar Nederland. [verdachte] had mij vier tabletten gegeven en ’s morgens na het ontbijt in het vliegtuig moest ik van hem de vier tabletten innemen.
Op 24 januari 2014 ben ik voor onderzoek naar het ziekenhuis Rijnstate te Arnhem gegaan. Daar hebben ze een röntgenfoto gemaakt waaruit blijkt dat er geen apparaatjes of iets dergelijks in mijn borsten zijn geplaatst. Het bestaan van dergelijke apparaatjes wordt in Nederlandse medische kringen ten stelligste ontkend.
Ik voeg alle bijlagen ten behoeve van het onderzoek bij deze aangifte.
7. Een schriftelijk bescheid, te weten een visitekaartje (bijlage bij de aangifte van [slachtoffer 1] ), dossierpagina 1568, voor zover inhoudende:
Medische Center [A]
MD [verdachte]
[A straat 1]
[postcode] Huissen
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 1549 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 1] :
[verdachte] geeft zichzelf uit als arts. Op het pand staat vermeld: Medisch Centrum [A] . Toen ik daar binnen kwam, leek het alsof ik bij een artsenpraktijk binnen kwam. [verdachte] zelf heeft een witte doktersjas aan. Ik was in de overtuiging dat ik met een echte arts te maken had. Ik ben in totaal 34 keer bij het Medisch Centrum [A] geweest voor diverse behandelingen. U vraagt mij hoeveel geld ik betaald heb aan [verdachte] . Buiten de pinbetalingen heb ik 60.000 euro contant betaald. Dit contante geld heeft hij bij mij thuis opgehaald. Dit geld was bedoeld voor de behandeling in China. Er zouden matjes in mijn borsten geplaatst worden om kanker te voorkomen in de toekomst. Ik zou dan vijfjaar beschermd zijn tegen kanker. Ik heb medicijnen meegekregen vanuit China die ik u geef. Daarnaast heb ik een doosje medicijnen gekregen van [verdachte] , namelijk “Irbesartan Sandoz 200 mg”. Deze medicijnen heeft hij mij gegeven toen ik bij hem was in het Medisch Centrum [A] . Ook deze overhandig ik u. Ik heb mij na thuiskomst laten onderzoeken in het ziekenhuis Rijnstate te Arnhem. De uitslag van deze onderzoeken is dat ik helemaal gezond ben en er niets in mijn borsten is geïmplanteerd.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (dossierpagina 1552 e. v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 1] :
[verdachte] had geconstateerd dat ik twee cystes in de buik zou hebben. Ook ontdekte hij een tumor in mijn rechterborst. Hij constateerde dat bij mij met een echoapparaat. Die cystes kon hij zelf leegzuigen. Toen [verdachte] begon met de behandeling voelde ik wel twee pijnlijke prikken aan beide zijden waar die cystes zouden zitten. Later zag ik ook twee prikwondjes. (...)
Hij heeft dat borstonderzoek vaker gedaan en iedere keer gaf hij aan dat de tumor was gegroeid. Op een gegeven moment zou de tumor 19 millimeter zijn. [verdachte] gaf aan dat de tijd ging dringen want bij 22 millimeter zou mijn borst er af moeten. Nu zou dat nog kunnen met een borstbesparende operatie. Ik werd daar natuurlijk ook bang van.
Ik besloot dus om naast de behandeling die ik zou krijgen in verband met de aderen in mijn liezen, ook een borstoperatie te ondergaan in China. Er zouden dan ook kankerwerende matjes worden geplaatst in mijn borsten.
[verdachte] heeft ook een vetbult op mijn hoofd behandeld. Toen ik dat tegen [verdachte] zei, had hij met een laserapparaat al een sneetje gemaakt. (..) [verdachte] hechtte de wondjes met een apparaat met zelfoplosbare hechtdraad.
Toen ik later met [verdachte] over de kosten voor de operatie in China sprak, gaf hij aan dat de operatie 60.000 euro zou gaan kosten. Ik geloofde dat. [verdachte] gaf aan dat hij het geld liefst contant wilde hebben. Ik had dit geld thuis in de kluis liggen. Ik heb een enveloppe gegeven. Er zaten allemaal briefjes van 500 euro in.
U laat mij een doosje Relacore zien. Volgens mij zaten de capsules in die strips die ik de laatste keer aan uw collega heb gegeven in een soortgelijke doos. Ik heb die capsules gekocht bij [verdachte] zijn praktijk. Ik had die tip gekregen van [benadeelde] . Ik heb van [verdachte] in Nederland medicijnen gekregen nadat ik terug kwam uit China voor de hoge bloeddruk. Die grote doos heb ik al aan uw collega gegeven.
U laat mij nu een aantal medicijnen zien die ik al eerder aan de politie heb gegeven. Er zitten Chinese medicijnen bij maar ook medicijnen die ik van [verdachte] in Nederland heb gekregen. Dat betreft de eerder genoemde medicijnen voor de bloedruk, Irbesartan. Daarnaast de medicijnen genaamd Amlodipin Besilaat Sandoz en Indapamide EG.
10. De verklaring van [slachtoffer 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 28 oktober 2014, zakelijk weergegeven:
[verdachte] had geconstateerd bij zijn praktijk in Huissen dat ik borstkanker had en dat het in China het beste was om mij daar te behandelen. (...) De volgende dag heeft hij allerlei onderzoeken gedaan over mijn hele lijf met gel. Dat was een soort echo. Bij mijn rechterborst stopte hij want er zat een zwarte pit die daar niet hoorde. Ik zei dat ik niks kon zien op de computer en hij zei dat ik dat niet kon zien. Je kon dat alleen zien als je er voor gestudeerd had, zo zei hij. Hij zei dat het om een tumor ging die steeds groter werd en snelgroeiend was. Later zei hij dat dat gezwel niet groter mocht worden dan 19 millimeter, want als het 22 mm zou worden dan moest mijn borst er af. Ik kon daarvoor mee naar China. Ik vroeg nog wel of ik niet naar mijn huisarts moest. Hij zei dat ze hier in Nederland niet de goede apparatuur hadden en dat ze dat hier toch niet konden zien. In China zouden ze wel de nieuwste apparatuur van Philips hebben. Volgens hem had hij nog meer ontdekt.
Ik bleek twee maagzweren te hebben en daar heb ik ook pillen voor gehad. Ik had twee cystes in mijn buik en die heeft hij weggehaald. (...) [verdachte] zei dat er nog iets zat. Een melanoom achter aan mijn hoofd en dat hij die met een laser weg zou halen. Dat heeft hij dus gedaan. Ik zei dat hij ook nog even in mijn nek moest kijken. Het was volgens mij een soort fistel. Hij heeft er toen een snee in gemaakt. Het klopt dat ik nog maanden last heb gehad van de na-effecten van de behandeling in China. In het ziekenhuis in China heb ik heel veel medicijnen gekregen en altijd van [verdachte] . Bij mijn vertrek heb ik medicatie meegekregen. [verdachte] heeft mij adviezen gegeven met betrekking tot mijn bloeddruk. Ik moest stoppen met de bloeddrukpil die ik van mijn huisarts heb gekregen. Dat was Irbesartan. Later ben ik weer begonnen met het innemen van Irbesartan. Dat was op aanraden van [verdachte] .
11. De verklaring van [slachtoffer 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op 28 oktober 2014, zakelijk weergegeven:
Ik weet dat [slachtoffer 1] via ons in contact is gekomen met [verdachte] . Wij zouden naar China gaan en [slachtoffer 1] wilde ook mee. (...) In China werd door [verdachte] gezegd dat [slachtoffer 1] kanker had. [verdachte] had iets tegen de kanker. Dat waren een soort vetbolletjes met medicijnen er in en zij zou dat als medicijn kunnen krijgen. Ik heb begrepen dat die bolletjes bij [slachtoffer 1] zijn geplaatst. Ik heb in China alleen van [verdachte] gehoord dat [slachtoffer 1] kanker had en niet van andere artsen.
12. De verklaring van verdachte, opgemaakt en ondertekend op 9 december 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Hierbij verklaart ondergetekende [verdachte] , handelend als coördinator van het First Hospital of Jiaxing te China, een bedrag ten bedrage van € 60.000 (zegge: zestigduizend euro) heeft ontvangen van [slachtoffer 1] , wonende aan de [B straat 2] te [woonplaats] voor de medische behandelingen welke in China zullen worden uitgevoerd in de maand januari 2014.
13. De brief van [betrokkene 2] , SEH-arts van ziekenhuis Rijnstate aan [betrokkene 3] , huisarts, van 24 januari 2014 (dossierpagina 1617), voorzover inhoudende zakelijk weergegeven:
Patiënt: [slachtoffer 1]
Geboren: [geboortedatum] 1948
Anamnese
Bovengenoemde patiënte zagen wij heden op de Spoedeisende Hulp voor de chirurgie.
RvK verzoek screening in verband mogelijk corpus alienum borstkas.
In China geweest voor “behandeling” waarbij apparaatjes zouden zijn geplaatst om kanker te behandelen/voorkomen. Verzoek om X thorax ter beoordeling aanwezigheid apparaten.
Aanvullend onderzoek
Radiologie: X th: normaal aspect hart en longen, geen vreemd lichaam aangetroffen.
Conclusie
Vermeend corpus alienum thorax niet aangetroffen.”
20. De bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Het hof is van oordeel dat de door verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen - waaronder de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - te twijfelen. In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
Feit 4
[slachtoffer 1] is op 16 oktober 2013 voor het eerst naar verdachte gegaan. Verdachte hield praktijk in het “Medisch Center [A] ”. Hij droeg een witte doktersjas. Hierdoor had [slachtoffer 1] de indruk dat ze bij een artsenpraktijk binnen was. Verdachte kwam vertrouwenwekkend op [slachtoffer 1] over en hij wekte bij haar de indruk dat hij een ervaren arts was. In het Medisch Center heeft verdachte een - wat hij noemt - Magnetische Resonantie Analyse en echo’s bij [slachtoffer 1] uitgevoerd. De analyse wees uit dat [slachtoffer 1] een knobbeltje in haar borst had, dat vrijwel zeker kwaadaardig was. Dit kon volgens verdachte alleen worden waargenomen als je daarvoor gestudeerd had. Toen [slachtoffer 1] verdachte vertelde dat ze een oproep voor een mammografie had ontvangen en vroeg of ze daar nog wel naar toe moest gaan, verzekerde verdachte haar dat ze met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien. In China zou men daarentegen de nieuwste apparatuur hebben. In verband met het knobbeltje in haar borst adviseerde verdachte haar een operatie in China te ondergaan. Verdachte regelde daarop een visum en vliegtickets. Op 2 januari 2014 is [slachtoffer 1] met onder anderen verdachte naar China gereisd. Op de dag dat ze in het First Hospital in Jiaxing arriveerden, vertelde verdachte haar dat ze de volgende dag als eerste geholpen zou worden, omdat ze volgens hem een snelgroeiende tumor in haar borst had. Tijdens de operatie zouden kankerwerende apparaatjes of matjes in de borsten van [slachtoffer 1] worden geplaatst. In deze matjes zou een chemokuur voor vijfjaar zitten.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat ‘dwaasheid niet wordt beschermd’. De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verweer - kort gezegd - aangevoerd dat [slachtoffer 1] te goedgelovig is geweest en onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen.
Het hof is van oordeel dat het in de hierboven omschreven context niet zo vreemd is dat [slachtoffer 1] geloofde wat verdachte haar vertelde. Daarbij wordt in overweging genomen dat verdachte een in beginsel dodelijke ziekte bij haar had “gediagnosticeerd” en zo’n diagnose mensen van hun stuk brengt. Veel mensen, niet alleen [slachtoffer 1] , grijpen iedere hun geboden mogelijkheid aan om van een dergelijke ziekte te worden genezen of om verergering van een dergelijke ziekte te (doen) voorkomen. Van de door de verdediging bedoelde “dwaasheid” is geen sprake. Het hof verwerpt dit verweer.”
Beoordeling van het tweede middel (feit 4)
21. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni en 30 juni 2017 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte (tweede) pleitnota, die onder het opschrift “Geen oplichting ivm ‘stultus non recurritur’” het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“32. Dat geldt ook, maar om een andere reden, wanneer uw hof evenals de rechtbank van oordeel is dat kan worden bewezen dat cliënt [slachtoffer 1] heeft voorgehouden dat zij borstkanker had en daarvoor moest worden geopereerd. Met verwijzing naar het aloude Latijnse adagium ‘stultus non recurritur’, oftewel ‘dwaasheid wordt niet beschermd’, moet immers worden aangenomen dat degene die zich geld uit de zak laat kloppen niet onder alle omstandigheden strafrechtelijke bescherming verdient. Toenmalig AG Van Dorst vatte het in zijn conclusie bij HR 15 december 1998, NJ 1999, 182, kernachtig samen waar hij overwoog dat lichtgelovigheid en onnozelheid geen bescherming behoeft. Dit beginsel is terug te vinden in zowel oudere als meer recente rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit blijkt dat het geval en de persoonlijkheid van het slachtoffer in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van oplichting. De gebezigde oplichtingsmiddelen moeten van dien aard zijn dat ook de burger van gewone omzichtigheid de dupe kan worden. De consequentie daarvan is volgens AG Knigge dat van het potentiële slachtoffer van oplichting verwacht mag worden dat hij de normale, in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in acht neemt. De waakzaamheid van de burger als abstract uitgangspunt is dus een medebepalende factor voor de bepaling van de grens tussen strafbaar en niet-strafbaar bedrog. In het recente overzichtsarrest ter zake oplichting heeft de Hoge Raad deze uitgangspunten nog eens uitdrukkelijk onderstreept door aan te geven dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen.
33. De eigen verantwoordelijkheid van ‘de benadeelde’ kan dus niet buiten beschouwing worden gelaten bij de weging van de interacties waarin de oplichting zich voltrekt. Immers, indien de goeder trouw van de bedrogene te snel wordt aangenomen, zou afbreuk worden gedaan aan het wederkerige karakter van bedrog in het algemeen en oplichting in het bijzonder. Als uw hof inderdaad aanneemt dat [slachtoffer 1] door cliënt in de maling is genomen, dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat van [slachtoffer 1] verwacht mocht worden dat zij meer voorzorgsmaatregelen had genomen. Daarvoor is het volgende van belang.
34. Voorafgaand aan haar ontmoeting met [verdachte] is [slachtoffer 1] medisch onderzocht in Duitsland, en tijde van haar contact met [verdachte] heeft zij deelgenomen aan het bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Zij was dus door de reguliere zorg recent en grondig onderzocht. In die situatie mag toch worden verwacht dat een normale en intelligente vrouw als [slachtoffer 1] zich niet door de eerste de beste na een op zijn minst dubieus onderzoek allerlei ernstige ziektes laat aanpraten. Wat dat onderzoek betreft: de door cliënt verrichte handelingen hebben bij [slachtoffer 1] in redelijkheid niet de opvatting mogen doen postvatten dat zij leed aan borstkanker. Duidelijk is immers dat het door [verdachte] uitgevoerde onderzoek niet al te veel om het lijf had. Kennelijk heeft hij een ‘onderzoek’ bij [slachtoffer 1] gedaan, waarbij zij een koperen staafje moest vasthouden en er na verloop van tijd een stapel papier uit de computer kwam met daarop alles wat er aan je mankeerde. [slachtoffer 1] heeft die stukken niet zelf gelezen, maar [verdachte] zou hebben voorgelezen en kwam daarbij ‘heel vertrouwelijk’ over (p. 1550). Bovendien heeft [slachtoffer 1] verklaard dat [verdachte] een echoapparaat had waarbij hij gel op haar borst smeerde en daarbij een tumor ontdekte (p. 1552). Het gebruik van een echoapparaat is niet de meest voor de hand liggende methode voor het opsporen van kanker, en al helemaal niet van borstkanker. Daarbij komt dat [verdachte] met een gewone camera foto’s heeft gemaakt van haar borsten. Tel daarbij op de in de tussentijd beschikbaar gekomen negatieve uitslag uit het bevolkingsonderzoek, en het is duidelijk dat bij [slachtoffer 1] op het moment van de beweerdelijk door [verdachte] gestelde diagnose, alle alarmbellen hadden moeten afgaan.
35. Niettemin stemt zij kennelijk zonder omhaal in met een reis naar China. Het is moeilijk te geloven dat de alarmbellen daar niet alsnog zijn afgegaan. Op het moment dat zij echt zo onkundig werd gehouden als zij in haar verklaringen doet voorkomen en er vervolgens niet één maar beide borsten worden afgetekend (iets dat zij kennelijk pas achteraf ‘opmerkelijk’ noemt, zie p. 1539), was er toch alle reden geweest om — op zijn minst — nadere vragen te stellen. Maar niets van dit al. Sterker nog, kennelijk lukt het cliënt haar er zonder enige moeite van te overtuigen dat zij óók aan schildklierkanker lijdt en dat zij daarvoor de keuze heeft tussen twee uiterst kostbare chemokuren. Daarbij moet het [slachtoffer 1] toch zijn opgevallen dat de medische handelingen in het ziekenhuis werden verricht door Chinese artsen en niet door cliënt, die immers een soort coördinerende functie had en bovendien, zo was ook [slachtoffer 1] bekend, geen specialist was op het gebied van de (schildklier)kanker. Toch neemt zij de uitsluitend door cliënt gestelde diagnose voor zoete koek aan en stemt plompverloren in met de een vermogen kostende behandeling, terwijl zij bovendien had moeten weten dat een dergelijke behandeling in Nederland door de zorgverzekering zou worden vergoed.
36. Wanneer iemand zo eenvoudig tot afgifte van zulke grote geldbedragen kan worden bewogen, is wellicht sprake van een onrechtmatige daad, maar kan van oplichting als bedoeld in art. 326 Sr niet worden gesproken. Aan de in de wet geformuleerde oplichtingsmiddelen worden immers bepaalde eisen gesteld, waaraan gelet op het voorgaande niet is voldaan. Een vrijspraak moet dan ook volgen.”
22. In het overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer heeft de Hoge Raad met betrekking tot het delict van oplichting onder meer het volgende overwogen:
“2.4 In de voorgaande overwegingen staan de verschillende oplichtingsmiddelen centraal. Opmerking - en in voorkomende gevallen aparte aandacht - verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer - gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken - de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
23. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft verzuimd alle relevante omstandigheden voor het criterium van doorzienbaarheid in aanmerking te nemen en daarbij onvoldoende acht heeft geslagen op het gegeven dat de aangeefster naar de GGD in Arnhem is geweest voor de mammografie en dat er bij dit onderzoek niks werd gevonden.
24. Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte hield gehuld in een witte doktersjas – waarop Medical Dokter stond (b.m. 5), een titel die de verdachte gebruikte (b.m. 6) – praktijk in het “Medisch Center [A] ” en gaf daarmee de aangeefster de indruk dat ze bij een artsenpraktijk was. En tijdens een intake gesprek vertelde de verdachte de aangeefster dat hij jarenlang voor Artsen Zonder Grenzen had gewerkt (b.m. 6). In dat Medisch Center voerde de verdachte een zogenaamde “Magnetische Resonantie Analyse” uit bij de aangeefster. Ook nam hij echo’s bij haar. De ‘analyse’ hield in dat de aangeefster een knobbeltje in haar borst had en dat dit knobbeltje, dat alleen kon worden waargenomen als je daarvoor gestudeerd had, vrijwel zeker kwaadaardig was. De aangeefster vertelde de verdachte dat ze een oproep voor een mammografie had ontvangen en vroeg hem of ze daar nog wel naar toe moest gaan. De verdachte liet haar toen nadrukkelijk weten dat men met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zou zien. Hij adviseerde de aangeefster een operatie in China te ondergaan, omdat ze daar de nieuwste apparatuur zouden hebben. De verdachte is op 2 januari 2014 met onder anderen de verdachte naar China afgereisd. Bij het ziekenhuis vertelde de verdachte haar dat ze de volgende dag als eerste zou worden geholpen, omdat ze, aldus de verdachte, een snelgroeiende tumor in haar borst had. Tijdens de operatie zouden kanker werende apparaatjes of matjes in de borsten van aangeefster worden geplaatst, waarin een chemokuur voor vijf jaar zou zitten.
25. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden opgemaakt dat bij de aangeefster de indruk bestond dat zij te maken had met een ervaren arts, zij in de veronderstelling verkeerde dat zij een snelgroeiende (kwaadaardige) tumor in haar borst had, dat de door de verdachte geconstateerde knobbel met apparatuur in Nederland niet waarneembaar was en dat zij in China geopereerd zou kunnen worden, omdat ze daar de nieuwste apparatuur hadden. Het oordeel van het hof dat het in deze context niet zo vreemd is dat de aangeefster geloofde wat de verdachte haar vertelde, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Mitsdien meen ik, mede bezien in het licht van de relevante rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt, tevens dat het hof het in het middel bedoelde verweer op deugdelijke gronden heeft verworpen.3.Dat het hof niet specifiek is ingegaan op het feit dat de aangeefster op 21 oktober 2013 naar de GGD in Arnhem is geweest voor een mammografie doet daaraan niet af.4.Gezien de door het hof vastgestelde omstandigheden en hetgeen het hof daarbij in aanmerking heeft genomen – kort gezegd dat een diagnose als door verdachte gesteld, een in beginsel dodelijke ziekte, mensen van hun stuk brengt en dat veel mensen iedere mogelijkheid aangrijpen om te (worden) genezen of verergering van de ziekte te voorkomen –, kan immers worden gezegd dat de verdachte welbewust misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van iemand, die daartoe door de verdachte bewogen, heeft gedaan wat de verdachte van haar verlangde, te weten het afgeven van een geldbedrag (60.000 euro). De bewezenverklaring is mijns inziens voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
26. Het tweede middel faalt.
Het derde middel (feit 8)
27. Het derde middel klaagt dat het bewezenverklaarde feit 8 (witwassen) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het hof heeft verzuimd “toereikend te beslissen” op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van “verhullen” als bedoeld in art. 420bis Sr geen sprake is.
Bewezenverklaring en bewijsvoering (feit 8)
28. Het hof heeft ten laste van de verdachte als feit 8 bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks de periode van 01 mei 2009 tot en met 19 mei 2014, in Nederland, van een voorwerp, te weten geld (te weten een bedrag van € 25.000,-) (afkomstig van [slachtoffer 1] ), de herkomst, heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende was op een voorwerp, te weten geld, (telkens) hierin bestaande dat verdachte geld heeft overgemaakt van een van zijn, verdachtes bankrekening naar een rekening in Thailand ten name van [betrokkene 1] , welke rekening en welk tegoed op die rekening uitsluitend voor hem verdachte (in Nederland) beschikbaar was, terwijl hij wist dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf”.
29. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen en bewijsoverweging:
“In het bijzonder ten aanzien van feit 8
27. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 2903 e.v.), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
[slachtoffer 1] verklaarde op 9 december 2013 een contant geldbedrag van € 60.000 aan [verdachte] te hebben gegeven voor een medische behandeling. [verdachte] tekende daarvoor op 9 december een verklaring.
Door [verdachte] worden de door misdrijf verkregen gelden doorgeboekt naar de Thaise bankrekeningen op naam van zijn schoonzus [betrokkene 1] . Hierover verklaarden zowel [verdachte] als zijn schoonzus [betrokkene 1] dat deze Thaise bankrekening beheerd wordt door [verdachte] en dat [betrokkene 1] hier niets mee kan doen. Op deze wijze wordt verhuld wie de werkelijke eigenaar van de verkregen gelden is.
28. Een schriftelijke verklaring d.d. 9 december 2013, opgemaakt en ondertekend door verdachte, inhoudende dat hij € 60.000 heeft ontvangen van [slachtoffer 1] , voor de medische behandelingen welke in China zullen worden uitgevoerd in januari 2014 (dossierpagina 1602).
29. Een rekeningafschrift ten name van [verdachte] gedateerd 23 december 2013 (dossierpagina2911), voor zover inhoudende:
10 december Stortingsapparaat 14.23 € 9.000,00
[betrokkene 1] € 7.000,00
30. Een rekeningafschrift ten name van [verdachte] gedateerd 23 december 2013 (dossierpagina 2915), voor zover inhoudende:
16 december Stortingsapparaat 13:01 € 9.000,00
[betrokkene 1] € 9.000,00
18 december Stortingsapparaat 09:59 € 9.000,00
[betrokkene 1] € 9.000,00
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 9 (ik begrijp, gezien de inhoud ervan, feit 8, AG)
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij aan verdachte € 60.000,00 heeft betaald voor de operatie in China. Deze betaling heeft blijkens de door verdachte afgegeven kwitantie plaatsgevonden op 9 december 2012. Dit uit de bewezenverklaarde oplichting van feit 4 verkregen geld heeft verdachte kennelijk (deels) op zijn bankrekening gestort en dadelijk overgeschreven naar zijn bankrekening in Thailand. Over die bankrekening kon de tenaamgestelde niet beschikken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte handelingen heeft verricht die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn geweest de criminele herkomst van de betreffende gelden te verbergen of te verhullen door die gelden kort na contante ontvangst te storten op zijn eigen rekening en vervolgens dadelijk door te boeken naar een rekening in het buitenland die niet op zijn naam stond maar waarover hij wel de beschikking had.”
Beoordeling van het derde middel (feit 8)
30. Art. 420bis Sr luidt:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
31. In de toelichting op het middel wordt, met verwijzing naar de daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Hoge Raad, aangevoerd dat het kennelijke oordeel van het hof dat sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
32. Ik vrees dat de steller van het middel met de invulling “’s Hofs (kennelijke) oordeel” er aan voorbij ziet dat het hof dit niet heeft geoordeeld, ook niet kennelijk, hetgeen ook begrijpelijk is – en kennelijk ziet de steller van het middel dit over het hoofd – nu het bij de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 8 niet gaat om de delictsgedragingen als omschreven in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr, maar louter om delictsgedragingen die (kort gezegd) in het eerste lid onder a worden genoemd. Deze constatering is van belang, nu het betoog van de steller van het middel is geënt op de rechtspraak van de Hoge Raad die (echter) uitsluitend van toepassing is op de delictsgedragingen "verwerven" en "voorhanden hebben" als opgenomen in het eerste lid onder b, en die, zo zegt de Hoge Raad er nadrukkelijk bij, geen betrekking heeft op het verbergen en verhullen als bedoeld in het eerste lid onder a.5.Derhalve mist het middel in zoverre feitelijke grondslag.
33. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de daarmee samenhangende bewijsoverweging van het hof is de bewezenverklaring (ook) wat betreft het verhullen voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarmee heeft het hof tevens voldaan aan zijn responsieplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.6.
34. Het derde middel faalt.
Het vierde middel en de beoordeling ervan
35. Het vierde middel klaagt over de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde.
36. De in het bestreden arrest gestelde bijzondere voorwaarde luidt als volgt:
“Het hof:
(..)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat dat de verdachte zich onthoudt van het verrichten of het doen van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidzorg.”
37. Deze bijzondere voorwaarde is volgens de steller van het middel te ruim geformuleerd, en wel omdat zij de verdachte “belemmert om ten behoeve van zijn eigen gezondheid bij de drogist een geneesmiddel aan te schaffen c.q. een handeling op het gebied van de individuele gezondheidzorg ten behoeve van zichzelf te verrichten”.
38. Hoe aardig ook geprobeerd wellicht, maar het middel heeft mijns inziens geen kans van slagen. Weliswaar had het hof de gedragsvoorwaarde (inderdaad) iets nauwkeuriger onder woorden kunnen brengen, maar dat neemt niet weg dat gelet op de context van de onderhavige zaak de strekking ervan wel duidelijk is: de verdachte mag geen handelingen verrichten of doen verrichten bij derden – dus bij anderen dan de verdachte zelf – op het gebied van de individuele gezondheidszorg.7.Anders gezegd: de verdachte dient in persoon (bijvoorbeeld in de hoedanigheid van pseudoarts) en bedrijfsmatig zich te onthouden bij anderen handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg te verrichten (doen van onderzoek, stellen van diagnoses, invoeren, voorschrijven en verstrekken van geneesmiddelen, enz.). Dat het hof dáárop doelt – en niet op het voor zichzelf kopen van “een aspirientje, Daktarin of enig andere gezondheidsbevorderend middel, inclusief een homeopathisch hoestdrankje van Dr. Van der Hoog” – zullen de steller van het middel en de verdachte ook zelf wel hebben kunnen lezen in ’s hofs strafmotivering. Die ik om elk mogelijk misverstand bij hen weg te nemen hier toch maar even integraal weergeef:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
In de periode van januari 2011 tot en met mei 2014 heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan onderscheidene strafbare feiten. In zijn “Medisch Center” heeft hij de indruk gewekt een gediplomeerd arts te zijn. Dit deed hij onder andere door het voeren van de bedrijfsnaam ‘Medisch Center’, door de inrichting en aankleding van het bedrijf, door het dragen van een witte jas en het voeren van de titel ‘MD’. In zijn bedrijf heeft verdachte meerdere hoeveelheden geneesmiddelen voorhanden gehad, waarvoor in Nederland geen handelsvergunning gold. Een aantal van deze geneesmiddelen heeft hij vanuit België naar Nederland ingevoerd en heeft hij aan cliënten verstrekt. Ook heeft hij het afslankmiddel Relacore/Relacoffee, waarin het verboden middel sibutramine zat, verkocht. Verdachte wist op enig moment dat sibutramine schadelijk voor de gezondheid is, maar heeft het middel ook toen hij dit wist bewust verkocht.
Verdachte heeft het hierbij niet gelaten. Hij heeft onderscheidene cliënten van het “Medisch Centrum” als arts ‘behandeld’. Hij heeft diagnoses gesteld en heeft bij deze cliënten handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht. Verdachte is echter geen arts en heeft door zijn handelwijze willens en wetens de aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van deze mensen in het leven geroepen. Eén van de cliënten van het “Medisch Center” is door verdachte opgelicht. Hij heeft bij haar zonder grond en onbevoegd de diagnose borstkanker gesteld en heeft haar overgehaald om zich daarvoor in China te laten behandelen. De door hem voorgestelde behandeling diende zij aan hem te betalen en op deze wijze heeft hij haar een groot geldbedrag afhandig gemaakt. In ieder geval een deel van dit geld is gestort op een Thaise bankrekening, waartoe verdachte de enige gerechtigde was. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift.
Het hof vindt het handelen van verdachte buitengewoon kwalijk en laakbaar. Mensen moeten, zeker als het gaat om hun gezondheid, er op kunnen vertrouwen dat zij worden geholpen door personen met kennis, kunde en de bevoegdheid daartoe. Verdachte heeft dit vertrouwen ernstig geschaad. Hij heeft bovendien gevaar voor de gezondheid van enkele van zijn cliënten in het leven geroepen en heeft één van zijn cliënten onnodig een operatie laten ondergaan. De drijfveer voor verdachte daarbij lijkt winstbejag te zijn geweest.
Verdachte heeft, behalve een veroordeling in Duitsland in 2007 wegens een valsheisdelict, een blanco strafblad. Hij is door zijn eigen handelen en door het opsporingsonderzoek van de politie en de behandeling van de zaak ter terechtzitting veel van wat hij had opgebouwd, kwijtgeraakt. Zijn gezin is uit elkaar gevallen. Het hof heeft dit bij de bepaling van de strafmaat meegewogen.
Het geheel overziend is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden is. Het voorwaardelijk deel is bedoeld om herhaling te voorkomen, De proeftijd wordt op vijfjaren gesteld. Het hof houdt er ernstig rekening mee dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen en komt daarom tot deze langere proeftijd. Als bijzondere voorwaarde zal het hof bepalen dat verdachte gedurende de proeftijd géén handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg mag verrichten of doen verrichten.”
39. De bijzondere gedragsvoorwaarde laat derhalve de mogelijkheid open dat de verdachte handelingen verricht (of laat verrichten) op het gebied van de individuele gezondheidszorg die hemzelf als persoon betreffen.
40. Overigens merk ik nog op dat een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid, onder 14°, Sr (tot 1 april 2012 art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr) het gedrag van de veroordeelde dient te betreffen, bijvoorbeeld ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of waartoe deze uit een oogpunt van maatschappelijk betamelijkheid gehouden moet worden geacht.8.Een bijzondere voorwaarde is soms ontoelaatbaar, bijvoorbeeld wanneer de veroordeelde de nakoming ervan niet in de hand heeft,9.of als zij een ontoelaatbare inbreuk maakt op grondrechten.10.Een voorwaarde waarin het gedragsvoorschrift niet voldoende precies is geformuleerd, kan eveneens aanleiding geven tot vernietiging van (een deel van) de voorwaarde en tot aanpassing door de Hoge Raad zelf.11.Dit laatste zou ook in de onderhavige zaak denkbaar zijn, mocht de Hoge Raad met de steller van het middel van oordeel zijn dat de door het hof gestelde voorwaarde voldoende precisie mist.
41. Het vierde middel faalt.
Slotsom
42. Alle middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen beide worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
43. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
44. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2019
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 (rov. 2.61), m.nt. Borgers.
Vgl. HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2955, NJ 2018/309, m.nt. Wolswijk, in welk arrest de Hoge Raad onder meer overwoog: “De enkele door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat nader onderzoek ertoe had kunnen leiden dat een onjuiste voorstelling van zaken zou worden doorzien, brengt niet mee dat een beoogd slachtoffer die onjuiste voorstelling van zaken ook zonder nader onderzoek had moeten doorzien.”
De motiveringsplicht gaat immers niet zover dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan; zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.4 onder d), m.nt. Buruma en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7143.
HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218, m.nt. Mevis . Zie ook HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716 (rov. 3.4.1).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.2 onder i), m.nt. Buruma .
Vgl. HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1882.
HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, waarbij verwijst naar HR 26 november 1968, ECLI:LNL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123, m.nt. Enschedé. Zie ook recent nog HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1882.
Ter illustratie zij verwezen naar: HR 19 mei 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4195, NJ 1981/419, m.nt. Van Veen ; HR 7 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9971, NJ 1987/441; en HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981.
Zie HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7918, NJ 2008/33, m.nt. Reijntjes en HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0836, NJ 2009/320, m.nt. Keijzer .
Vgl. HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, NJ 2018/311, m.nt. Kooijmans .
Beroepschrift 20‑09‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: S 17/03557
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Arnhem uitgesproken op 30 juni 2017.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt.288, 331, 415 Sv, 6 EVRM geschonden doordien het hof het verzoek van de verdediging van verzoeker tot het horen van drie getuigen in China heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en 's hofs arrest lijden hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
1.
Verzoeker in deze zaak is onder meer veroordeeld wegens oplichting (feit 4). Kort samengevat komt die erop neer dat verzoeker een cliënte, mevrouw [slachtoffer 1], zou hebben bewogen tot afgifte van € 60.000,- door bij haar onbevoegd en naar later is gebleken ten onrechte de diagnose borstkanker te stellen en haar zou hebben overgehaald zich daarvoor in China te laten behandelen. De techniek op het gebied van de behandeling van de borstkanker zou daar verder en/of geavanceerder zijn dan in Nederland, zulks terwijl verzoeker, aldus de bewezenverklaring, wist dat mevrouw [slachtoffer 1] in werkelijkheid een andere operatie zou ondergaan.
Die andere borstoperatie zou blijkens de gebezigde bewijsmiddelen slechts van cosmetische aard zijn, ook wel ‘borstlift’ geheten.
2.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Deze afwijzing is door het hof zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
‘Vooropgesteld wordt dat de tenlastegelegde feiten in Nederland zijn gepleegd. In het licht van de telastelegging is het van belang wat (in Nederland) tussen verdachte en mevrouw [slachtoffer 1] is besproken. De verdediging heeft aangevoerd dat deze getuigen de lezing van verdachte zouden kunnen bevestigen. Het hof heeft vragen over het door verdachte geschetste scenario gesteld omdat dit scenario onduidelijk was. Deze vragen heeft de verdachte niet willen beantwoorden. Daarmee is het scenario in onvoldoende mate concreet en is daarvoor geen begin van aannemelijkheid. Daarom acht het hof het niet noodzakelijk dat deze getuigen worden gehoord. Het hof wijst die verzoek af.’
3.
Vorenweergegeven beslissing tot afwijzing van het verzoek is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk. Met name is onbegrijpelijk de link die het hof heeft gelegd tussen het niet willen antwoorden van verzoeker en het oordeel dat daarmee het alternatief scenario, waarop hij en de verdediging zich heeft beroepen, in onvoldoende mate concreet is en daarvoor geen begin van aannemelijkheid is.
4.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie van verzoekers raadsvrouw, mr M. Lochs, is in ruime mate aandacht geschonken aan vorenbedoeld alternatief scenario. In haar overgelegde pleitnotitie is, zakelijk weergegeven, hierover aangevoerd:
‘Alternatief scenario: stiekeme borstlift-operatie
12.
Dat de slechte relatie tussen [slachtoffer 1] en haar zoon tot de aangifte heeft geleid en dat zij in werkelijkheid heel goed wist dat zij voor een cosmetische operatie naar China ging, is een serieus te nemen alternatief scenario gelet op het feit dat niet alleen cliënt hierover verklaart, maar het wordt bevestigd door tal van andere verklaringen en documenten.
13.
In de eerste plaats is van belang om vast te stellen dat [slachtoffer 1] op 16 oktober 2013 voor het eerst bij cliënt geweest (p. 1537), terwijl vast staat dat cliënt bij email van 22 oktober 2013 aan [getuige 3] een prijsopgave heeft gevraagd voor een borstlift, uit te voeren bij mevrouw [slachtoffer 1].1. Op dat moment was dus al duidelijk wat voor soort operatie er in China zou worden uitgevoerd.
14.
In de rij getuigen die het verhaal van cliënt op dit punt bevestigen, is er in de eerste plaats [getuige 1], die in een schriftelijke verklaring en bij de politie heeft aangegeven dat [slachtoffer 1] ‘zich weer mooi wilde voelen’ en dat zij ook na haar bezoek aan China heeft gezegd dat zij erg tevreden was. Wat er ook zij van onduidelijkheden rondom de totstandkoming van die verklaring, [getuige 1] heeft de verklaring zelf naar de vorige raadsman van cliënt gestuurd, is hierover meermaals bij de politie gehoord en heeft daar steeds bevestigd dat deze verklaring zijn authentieke herinnering bevat.2. Getuige [slachtoffer 2] heeft gelijkluidend verklaard en heeft zowel in een schriftelijke verklaring, bij de politie als bij de rechter-commissaris bevestigd dat zij zelf van [slachtoffer 1] heeft gehoord dat zij naar China ging omdat zij van haar ‘hangborsten’ af wilde.3. De stelling van de officier van justitie dat het ‘zeker niet uitgesloten’ is dat [verzoeker] haar heeft verzocht om te liegen over de kanker bij [slachtoffer 1],4. is niet meer dan speculatie en wordt niet door concrete informatie geschraagd.
15.
Ook de heer [getuige 2] heeft hierover een schriftelijke verklaring opgesteld (p. 1028). Daarbij is van bijzonder belang dat hij [slachtoffer 1] al veel langer kende dan cliënt, en dat zij hem al vele jaren daarvoor over haar frustraties en angsten omtrent haar zoon had verteld. Niet voor niets is hij na terugkomst in Nederland op verzoek van [slachtoffer 1] aan het werk gegaan om de sloten van haar woning zo spoedig mogelijk te vervangen. Duidelijk is dat [getuige 2] daar zelf geen enkel belang bij had. Een en ander heeft hij ook in zijn verhoor als verdachte aan de politie verklaard (p. 1426). In zijn latere verklaringen, ook wanneer hij minder positief over cliënt verklaart en zelfs aangifte doet van de vermeende oplichting met betrekking tot de laptop en ‘aan het denken is gezet’ over alle behandelingen die hij in China heeft ondergaan, is hij op dit punt niet teruggekomen. Dat is een belangrijk gegeven, want het ligt toch voor de hand dat hij een (onder invloed of op verzoek van [verzoeker] afgelegde) onware verklaring over [slachtoffer 1] op dat moment zou hebben herroepen.’
‘Alternatief scenario (vervolg): Chinese documenten
19.
Terug naar de onderbouwing van het alternatieve scenario. In het dossier bevindt zich een aantal schriftelijke verklaringen van Chinese getuigen die de verklaringen van cliënt bevestigen. Het gaat daarbij meer in het bijzonder om de verklaring van de hoofd verpleegkundige [hoofd verpleegkundige] van 26 maart 2014 (p. 674), MD Caiping Chen (p. 670) en [getuige 3] (p. 672). Ook bevat het dossier een verklaring van prof. MD Wang Ming Tang van 24 maart 2014, voorzien van handtekening en stempels (p. 767). Uit die verklaringen blijkt kort gezegd dat [slachtoffer 1] kwam voor een borstcorrectie en dat zij zeer tevreden was met het resultaat. Duidelijk, ondubbelzinnig en toetsbaar steunbewijs dus voor de verklaringen van cliënt. Om die verklaringen is echter het nodige te doen geweest, zoals reeds aan de orde kwam bij het gedane verzoek tot het horen van getuigen. Door de rechtbank is aan deze verklaringen stilzwijgend voorbijgegaan, nadat het openbaar ministerie had aangevoerd dat de verklaringen bedacht en opgesteld ‘lijken’ door [verzoeker], omdat zij allemaal zijn aangetroffen op de computer van verdachte, ‘bijvoorbeeld’ als tekstblokken.5. Dat is een nogal gesimplificeerde versie van de werkelijkheid, reeds nu de meeste van deze verklaringen weliswaar digitaal, maar niet als word-document, laat staan als ‘tekstblokken’, zijn aangetroffen. Het is heel wel mogelijk dat zij door de Chinese medewerkers digitaal aan cliënt zijn toegezonden, een gang van zaken die bezwaarlijk als verdacht valt aan te merken, in aanmerking genomen dat cliënt al vóór zijn aanhouding bezig was met het verzamelen van bewijsmateriaal in verband met de civiele procedure. Een vermoeden van betrokkenheid van cliënt bij het opstellen van deze verklaringen levert het in ieder geval niet op. De wel in word-document aangetroffen verklaring van Wang Ming Tang lijkt door [getuige 3] aan cliënt toegestuurd. Het is denkbaar dat zij haar vader bij het opstellen van die verklaring heeft geholpen en die vervolgens aan cliënt heeft gestuurd. Opmerking verdient dat de als tekstblok op de computer van cliënt aangetroffen handtekening van prof. Wang Ming Tang op geen enkele van deze stukken is aangetroffen.6. Hoe dan ook, kennelijk heeft de rechtbank de twijfels van het openbaar ministerie gedeeld. De enige wijze waarop hierover in hoger beroep duidelijkheid kan worden verkregen is door de betrokken personen als getuigen te bevragen. De verdediging herhaalt daarom haar eerder gedane verzoek, in voorwaardelijk vorm: als uw hof aan deze schriftelijke verklaringen voorbij gaat en het tot vrijspraak strekkende verweer verwerpt, is het noodzakelijk de betrokken getuigen over de verklaringen te bevragen.
20.
Van belang is in dit kader tot slot ook het medisch dossier van mevrouw [slachtoffer 1] uit China (p. 1662 e.v.). Er rijzen mogelijk vragen bij dit stuk, in ieder geval voor zover daarin wordt gesproken over een vrouw met borsten zo groot als volleyballen (p. 1677). De verklaring hiervoor kan zijn, zoals door [getuige 3] bij email van 2 februari 2015 is toegelicht, dat de situatie van [slachtoffer 1] wat moest worden aangedikt. Deze kennelijke onjuistheid rechtvaardigt nog niet zonder meer de conclusie dat het gehele stuk dus vals is of betrekking heeft op iemand anders dan [slachtoffer 1]. Daarvoor is in het bijzonder van belang dat andere details, zoals de persoonlijke gegevens van [slachtoffer 1] en de opname- en ontslagdatum, wél kloppen. Ook is er geen reden te twijfelen aan de daadwerkelijk verrichte handelingen en de vervolgens uitgevoerde controles. Op dit punt is met name van belang dat uit het medisch dossier blijkt dat er met [slachtoffer 1] is gesproken over de behandeling.7. Dat wijst erop dat zij wel degelijk met de artsen heeft gecommuniceerd en ook geïnformeerd was over de bij haar uit te voeren behandeling. Dit stuk bevestigt derhalve het alternatieve scenario dat zij op de hoogte was van de bij haar te verrichten operatie. Haar verklaring dat zij alleen met [verzoeker] communiceerde is hiermee niet verenigbaar. Wat betreft die communicatie tussen [slachtoffer 1] en het ziekenhuispersoneel is bovendien de verklaring van [getuige 2] van belang, waaruit immers blijkt dat de zusters de Engelse taal voldoende beheersten, terwijl uit zijn verklaring kan worden afgeleid dat ook prof. Wang in het Engels communiceerde.8.’
5.
Verzoeker zelf heeft bij de politie ook gedetailleerd verklaard wat er in China zou zijn voorgevallen, in het bijzonder met betrekking tot mevrouw [slachtoffer 1]. Indien de Hoge Raad bereid is door deze papieren muur c.q. de vensters daarin heen te kijken, wordt de controle op 's hofs oordeel groter en dan dringt zich de onbegrijpelijkheid van dit oordeel eens te meer op (vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, p. 166, 167, 9e dr.).
Het meest relevant zijn de navolgende verklaringen van verzoeker in het doorgenummerde politieproces-verbaal:
- —
Verklaring op 19 mei 2014, p. 1156 en 1175 over zijn connecties met het ziekenhuis in China in het algemeen
- —
Verklaring op 20 mei 2014, p. 1185–1202 idem
- —
Verklaring 21 mei 2014, p. 1218 over [slachtoffer 1] en p. 1222–1223 over het bezoek aan China en de borstlift
- —
Verklaring op 27 mei 2014, p. 1228 (daarna beroept hij zich merendeels op zijn zwijgrecht)
- —
Verklaring 28 mei 2014, p. 1252–1253
- —
Verklaring 8 juli 2014, p. 1284
6.
Zo heeft verzoeker over het bezoek aan China met mevrouw [slachtoffer 1] op p. 1222 en 1223 verklaard:
‘V: Wanneer ben je met mevr. [slachtoffer 1] near China geweest?
A: Volgens mij 3 januari 2014, ze is daar 1 keer geweest.
V: Wie waren daar nog meer bij?
A: [betrokkene 4] en [betrokkene 5], mevr. [slachtoffer 2] en Sandy.
V: Waarom ben je naar China gegaan.
A: Op 22 oktober 2013 heeft ze mij gezegd dat ze een borstlift wilde laten doen ze vroeg mij of dit mogelijk was in China. Ik heb tegen haar gezegd dat dat in principe kan in China maar ik vroeg haar waarom ze dit niet in Nederland deed. Ze zei tegen mij dat ze dit niet in Nederland wilde omdat ze bang was dat haar zoon er achter kwam. Ze wilde een keer iets voor haar zelf doen zonder dat hij dit wist. Voor het geld hoefde ze het niet te laten, ze had geld voldoende dus het maakte haar niet uit, dit zijn haar woorden. ik heb haar toen gezegd dat ik foto's moest maken van haar en deze op moest sturen naar China, per mail. Ik heb met de iphone 3 foto's gemaakt van haar borsten. 1 van voor, 1 van de linker en 1 van de rechter zijkant. Dit was uiteraard met een ontbloot bovenlichaam. Vervolgens heb ik een mail naar [getuige 3] gestuurd met de 3 foto's. ik heb haar naam in de mail gezet en heb het verzoek gedaan of het mogelijk was dat deze mevrouw een borstlift zou ondergaan in China, ik heb haar in deze email bij naam genoemd. Tijdens het versturen van deze email zat mevrouw [slachtoffer 1] naast mij aan de computer. Ze heeft gezien wat ik heb verzonden. Deze mail is uitgedraaid en ligt o.a. bij mijn advocaat maar staat ook nog in mijn computer. De foto's staan ook nog op mijn l'phone. Ik heb het dezelfde dag nl. 22 oktober 2013 verzonden. Het is verzonden naar [getuige 3]. Vervolgens heeft [getuige 3] het besproken met haar vader. Haar vader heeft het voorgelegd aan een plastisch chirurg in het ziekenhuis. Een aantal dagen later heb ik een telefoontje gekregen van [getuige 3] en deze gaf aan dat het mogelijk was maar zij zagen er de noodzaak er niet van in. Het was niet schrikbarend. Ik had haar in het eerste gesprek ook gezegd dat het wel mee viel. Mevr. [slachtoffer 1] zat er echt mee zei ze en er zou een droom uitkomen als het zou gebeuren. Het hing wel maar voor een vrouw van haar leeftijd viel het, volgens mij, allemaal wel mee.
Toen het bekend was dat het kon heb ik contact opgenomen met mevr. [slachtoffer 1]. Ze vroeg mij of ze meteen in januari 2014 mee kon omdat de [betrokkene 4] en [betrokkene 5] dan ook near China zouden gaan. Ze vroeg mij nog of [betrokkene 4] en [betrokkene 5] het niet vervelend zouden vinden. Ze heeft [betrokkene 5] gebeld, of ze is er langsgegaan, en heeft gevraagd of zij het vervelend zouden vinden. [betrokkene 5] vond het gezellig.
V: Wat heeft mevr. [slachtoffer 1] gezegd tegen [betrokkene 5]?
A: Voor de borstlift, denk ik? ik heb het wel met [betrokkene 5] gehad over dat [slachtoffer 1] mee ging maar ik heb het niet echt over de reden gehad. Ik denk haast wel dat mevr. [slachtoffer 1] het gezegd heeft tegen [betrokkene 5].
Ongeveer in de eerste week van december van 2013 was mevr. [slachtoffer 1] weer bij mij en ze vertelde me dat ze een oproep gekregen had voor een mammografie. Ik heb haar gezegd dat dat mooi was omdat als ze naar China zou gaan voor de borstlift ze dan meteen wist of alles goed was. Deze mammografie heeft ze ook laten doen. Ze heeft mij na het onderzoek verteld dat alles in orde was. Er was toen ook helemaal geen sprake van borstkanker. Ik wil echt dat de politie onderzoek doet naar het rapport van Nederland, van de mammografie.
V: Wie heeft de visa geregeld voor de reis?
A: Allemaal ik, ik ben nog met [betrokkene 4] naar Den Haag gereden om alles te regelen. Voor iedereen heb ik het geregeld. Ook voor mevr. [slachtoffer 2].
V: Mevr [slachtoffer 1] had nog gevraagd of ze mee moest?
A: Ja maar ze hoeft niet mee. Ik heb haar gezegd dat ze mee mocht maar dat het niet hoefde.
V: Jij had aangegeven dat je speciale privileges had bij het consulaat omdat je bij artsen zonder grenzen zou hebben gewerkt.
A: Ik heb dat ook gelezen. Dit is volledig onzinnig. Dit liegt ze. Je kunt ook geen privileges hebben bij de ambassade.
V: Hoe is de betaling gegaan van de reis'?
A: Mevr. [slachtoffer 1] heeft via de pin betaald bij ons in [a-plaats]. Ze heeft in totaal denk ik, incl. ticket 7.000 euro betaald. In 2 keer. Ze heeft of per pin of per bank betaald. Ze heeft nooit iets contant betaald.
V: Hoeveel heb je zelf verdiend aan deze reis?
A: Niets. Er is een begroting gemaakt als ze zou blijven en geopereerd zou worden, dit weet je natuurlijk nooit vantevoren dan zou ik 5000 euro per week krijgen, zolang ze in het ziekenhuis was.
V: Wat zou de operatie kosten?
A: Dat wist ik nog niet. Ik heb geen inschatting gemaakt. Ze heeft wel tegen iedereen geroepen dat ze er wel een ton voor over zou hebben. Ze wilde wel heel nadrukkelijk de allerbeste professor van China. Het zijn 3 artsen geworden die zijn ingehuurd door het ziekenhuis. ik heb deze artsen nog nooit eerder gezien. Dr. Chen is een vrouwelijke arts in het ziekenhuis en zij heeft alle scans e.d. laten zien aan de ingehuurde professoren en aan mevr. [slachtoffer 1]. Na alle onderzoeken, waaruit bleek dat alles goed was, is er nogmaals gevraagd of ze het echt wel wilde, de borstlift. Ik was er bij dat de arts beide borsten omhooghielden, aftekenden en nogmaals vroegen of -mevr. [slachtoffer 1] het echt wel wilde.
Dit wilde ze graag en heeft zelf aangegeven hoe hoog de bersten moesten komen. Het zou raar zijn als iemand borstkanker heeft in 1 borst je dan beide borsten laat opereren en dan van te voren kan zeggen hoe hoog ze moeten komen.’
7.
In zijn annotatie onder HR 1 juli 2014 NJ 2014/441 merkt annotator Borgers op dat het erop lijkt dat voor de toetsing in cassatie niet alleen wordt gekeken naar de gronden die de (feiten)rechter in relatie tot het afwijzen van het getuigenverzoek heeft aangevoerd. Er wordt getoetst of die afwijzing begrijpelijk is in het licht van al hetgeen door de rechter aan feiten en omstandigheden is vastgesteld. In casu is niets vastgesteld, behalve dat verzoeker op vragen van de rechter — wat hier verder ook van zij van diens zwijgrecht en/of het nemo teneturbeginsel — niet heeft willen antwoorden.
8.
Of daarmee het scenario onvoldoende concreet is en daarvoor geen begin van aannemelijkheid is moet gezien de betrokken rechtspraak bezien worden in het licht van al hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht (vgl. HR NJ 2014/446 en HR NJ 2014/444). Deze lijn in de rechtspraak, waarin het relevantiecriterium mede worden ingevuld aan de hand van hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd wordt voortgezet in HR 20 juni 2017 NJ 2017/440-448; HR 4 juli 2017, NJ 2017/444.
9.
Gelet op deze stand van zaken en de uitvoerige, hiervoor weergegeven pleitnotitie van mr Lochs al dan niet aangevuld met de verklaringen bij de politie van verzoeker is 's hofs oordeel te dezer zake dat geen sprake is van een begin van aannemelijkheid onbegrijpelijk, nu temeer hierbij in aanmerking verdient te worden genomen dat in de voor het bewijs gebezigde aangifte geen weerlegging van dit alternatieve scenario te vinden is en het gaat om in China verblijvende getuigen. Dit zijn getuigen die redelijkerwijs niet door de verdediging kunnen worden meegebracht ter terechtzitting opdat aldus een hoorplicht op de voet van het bepaalde in art. 287 tweede lid Sv kan worden gerealiseerd.
10.
De slotsom luidt danook dat het verzoek op onbegrijpelijke gronden is afgewezen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt.326 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het sub 4 bewezenverklaarde feit (oplichting) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu daaruit niet kan volgen dat mevrouw [slachtoffer 1] is ‘bewogen’ tot afgifte van het betrokken geldbedrag door de bewezenverklaarde handelingen van verzoeker en/of het verweer dat zij te goedgelovig is geweest en onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen en ‘dwaasheid niet wordt beschermd’ door art. 326 Sr heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
's Hofs arrest is in zoverre niet voldoende naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
‘Stultus non recurritur’ blijkt in oplichtingszaken met enige regelmaat ertoe te leiden dat de grenzen van het strafbare worden afgetast. Zo ook in deze zaak. Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Mevrouw [slachtoffer 1] is op 16 oktober 2013 voor het eerst naar verdachte gegaan. Verdachte hield praktijk in het ‘Medisch Center [A]’. Hij droeg een witte doktersjas. Hierdoor had mevrouw [slachtoffer 1] de indruk dat ze bij een artsenpraktijk binnen was. Verdachte kwam vertrouwenwekkend op mevrouw [slachtoffer 1] over en hij wekte bij haar de indruk dat hij een ervaren arts was. In het Medisch Center heeft verdachte een — wat hij noemt — Magnetische Resonantie Analyse en echo's bij mevrouw [slachtoffer 1] uitgevoerd. De analyse wees uit dat mevrouw [slachtoffer 1] een knobbeltje in haar borst had, dat vrijwel zeker kwaadaardig was. Dit kon volgens verdachte alleen worden waargenomen als je daarvoor gestudeerd had. Toen mevrouw [slachtoffer 1] verdachte vertelde dat ze een oproep voor een mammografie had ontvangen en vroeg of ze daar nog wel naar toe moest gaan, verzekerde verdachte haar dat ze met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien. In China zou men daarentegen de nieuwste apparatuur hebben. In verband met het knobbeltje in haar borst adviseerde verdachte haar een operatie in China te ondergaan. Verdachte regelde daarop een visum en vliegtickets. Op 2 januari 2014 is mevrouw [slachtoffer 1] met onder anderen verdachte naar China gereisd. Op de dag dat ze in het First Hospital in Jiaxing arriveerden, vertelde verdachte haar dat ze de volgende dag als eerste geholpen zou worden, omdat ze volgens hem een snelgroeiende tumor in haar borst had. Tijdens de operatie zouden kankerwerende apparaatjes of matjes in de borsten van mevrouw [slachtoffer 1] worden geplaatst. In deze matjes zou een chemokuur voor vijf jaar zitten.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat ‘dwaasheid niet wordt beschermd’. De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verweer — kort gezegd — aangevoerd dat mevrouw [slachtoffer 1] te goedgelovig is geweest en onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen.
Het hof is van oordeel dat het in de hierboven omschreven context niet zo vreemd is dat mevrouw [slachtoffer 1] geloofde wat verdachte haar vertelde. Daarbij wordt in overweging genomen dat verdachte een in beginsel dodelijke ziekte bij haar had ‘gediagnosticeerd’ en zo'n diagnose mensen van hun stuk brengt. Veel mensen, niet alleen mevrouw [slachtoffer 1], grijpen iedere hun geboden mogelijkheid aan om van een dergelijke ziekte te worden genezen of om verergering van een dergelijke ziekte te (doen) voorkomen. Van de door de verdediging bedoelde ‘dwaasheid’ is geen sprake. Het hof verwerpt dit verweer.’
2.
In HR 21 november 2017 NJ 2018/309 m.nt. H.D. Wolswijk oordeelde de Hoge Raad — wederom — dat het slachtoffer geen strafrechtelijke bescherming via art. 326 Sr geniet indien deze het bedrog ‘had moeten doorzien’. En in zijn annotatie merkt Wolswijk op dat het criterium van de ‘doorzienbaarheid’ van het bedrog zich in de rechtspraak zal moeten uitkristalliseren.
3.
Aangezien het antwoord op de vraag of het slachtoffer het bedrog had moeten doorzien afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, valt het op dat het hof slechts in aanmerking heeft genomen dat mevrouw [slachtoffer 1] een oproep voor een mammografie had ontvangen, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen ook nog blijkt dat zij uitgerekend in de bewezenverklaarde periode van de oplichting op 21 oktober 2013 naar de GGD in Arnhem is geweest voor de mammografie. Tevens heeft het hof verzuimd in aanmerking te nemen, althans zulks kan niet blijken, dat de GGD bij dit onderzoek niets had gevonden, zoals is weergegeven in de voor het bewijs gebezigde verklaring van mevrouw [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 6).
4.
Aan de vraag of mevrouw [slachtoffer 1] verschoonbaar meer gewicht mocht toekennen aan de verzekering van verzoeker dat ze met de inferieure apparatuur in Nederland de door hem geconstateerde knobbel niet zouden zien wordt in 's hofs arrest voorbij gegaan.
Niet is vastgesteld dat mevrouw deze kwaliteitsbeoordeling van de apparatuur bij haar mammografisch onderzoek aan de artsen van de GGD heeft voorgelegd. Evenmin kan blijken dat zij derden heeft geraadpleegd over deze kwaliteitsanalyse en de geruststellende bevindingen van de GGD
5.
Wie zo nadrukkelijk de onderzoeksresultaten van een gerenommeerd medisch instituut als de GGD en de algemeen erkende uitslagen van de bevindingen van een mammografisch onderzoek naast zich neerlegt, kan niet de strafrechtelijke bescherming van art. 326 Sr inroepen. De GGD (Gemeentelijke Gezondheidsdienst) strekt immers ter bescherming van de volksgezondheid en betreft een door de wet ingesteld orgaan, te weten de Wet Publieke gezondheid. Uitsluitend erkende deskundigen mogen bij de GGD geneeskunde bedrijven. Het zonder deugdelijke redenen negeren en in de wind slaan van de bevindingen van de GGD na een mammografie getuigt dan ook van een onverschoonbare eigen schuld. Bij een mammografie wordt immers een röntgenfoto van beide borsten gemaakt met een speciaal ontwikkeld röntgenapparaat. Op de foto zijn het vetweefsel, klierweefsel en bindweefsel van de borst zichtbaar alsook eventuele afwijkingen daarin, zoals kalkspatjes of een (beginnende) tumor. Onder deze omstandigheden had mevrouw [slachtoffer 1] met de onderzoeksresultaten van de GGD het bedrog moeten doorzien.
6.
Door te verzuimen alle relevante omstandigheden voor het criterium van de ‘doorzienbaarheid’ in aanmerking te nemen en hierbij onvoldoende acht te slaan op het gegeven dat mevrouw [slachtoffer 1] naar de GGD in Arnhem is geweest voor de mammografie en dat bij dit onderzoek niets werd gevonden, is de bewezenverklaring te dezer zake ontoereikend gemotiveerd.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het bewezenverklaarde feit 8 (witwasssen) de artt. 420 bis Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde meer in het bijzonder dat verzoeker de herkomst van het bedrag van € 25.000,- heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende was, terwijl hij wist dat dit geldbedrag — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of doordien het hof heeft verzuimd toereikend te beslissen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van ‘verhullen’ als vorenbedoeld geen sprake is. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker als feit 8 bewezen verklaard dat:
‘hij in omstreeks de periode van 01 mei 2009 tot en met 19 mei 2014, in Nederland, van een voorwerp, te weten geld (te weten een bedrag van €25.000,-) (afkomstig van [slachtoffer 1]), de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende was op een voorwerp, te weten geld, (telkens) hierin bestaande dat verdachte geld heeft overgemaakt van een van zijn, verdachtes bankrekening naar een rekening in Thailand ten name van [betrokkene 4], welke rekening en welk tegoed op die rekening uitsluitend voor hem verdachte (in Nederland) beschikbaar was, terwijl hij wist dat dat voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf;’
2.
Het Hof heeft het feit gekwalificeerd als ‘witwassen’ en bij de toepasselijke wettelijke voorschriften onder meer artikel 420bis Sr aangehaald. De bewezenverklaring is in het verkort arrest niet nader gemotiveerd. In de aanvulling op het verkort arrest zijn vier bewijsmiddelen opgenomen. Tevens bevat de aanvulling op het verkort arrest een nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 9. Gelet op de inhoud van deze nadere bewijsoverweging moet worden aangenomen dat deze ziet op feit 8 en niet op feit 9. Deze nadere bewijsoverweging luidt:
‘Mevrouw [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij aan verdachte €60.000,00 heeft betaald voor de operatie in China. Deze betaling heeft blijkens de door verdachte afgegeven kwitantie plaatsgevonden op 9 december 2012. Dit uit de bewezenverklaarde oplichting van feit 4 verkregen geld heeft verdachte kennelijk (deels) op zijn bankrekening gestort en dadelijk overgeschreven naar zijn bankrekening in Thailand. Over die bankrekening kon de tenaamgestelde niet beschikken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte handelingen heeft verricht die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn geweest de criminele herkomst van de betreffende gelden te verbergen of te verhullen door die gelden kort na contante ontvangst te storten op zijn eigen rekening en vervolgens dadelijk door te boeken naar een rekening in het buitenland die niet op zijn naam stond maar waarover hij wel de beschikking had.’
3.
Het Hof heeft in deze nadere bewijsoverweging als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat verzoeker handelingen heeft verricht die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn geweest de criminele herkomst van de betreffende gelden te verbergen of te verhullen. Naar het oordeel van verzoeker is de bewezenverklaring voor wat betreft dat bestanddeel gelet op het navolgende echter niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.
Vooropgesteld dient te worden dat degene die een gedraging verricht omschreven in de artt. 420bis Sr en 420quater Sr deze (ook) kan verrichten ten aanzien van een voorwerp afkomstig uit enig door hemzelf begaan misdrijf. Het kwalificeren van (schuld)witwassen voor het enkele verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf vereist dat de verdachte daarbij tevens handelingen heeft verricht die gericht zijn op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen. De Hoge Raad heeft bepaald dat met die laatste toevoeging wordt beoogd te voorkomen dat een verdachte die door eigen misdrijf een voorwerp verwerft of voorhanden heeft, zich tevens automatisch schuldig maakt aan het witwassen van dat voorwerp. Derhalve geldt, indien de feitenrechter in een dergelijke situatie tot de kwalificatie (schuld)witwassen komt, een extra motiveringsplicht, zie HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.
5.
Voorzover hier van belang heeft de raadsvrouw van verzoeker blijkens haar in hoger beroep overgelegde pleitnotitie, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
‘Onder omstandigheden kan het storten van geldbedragen op een aan een ander toebehorende rekening worden aangemerkt als zodanig verbergen of verhullen. Zo accordeerde de Hoge Raad een veroordeling wegens witwassen in het geval dat van misdrijf afkomstige gelden waren overgemaakt op de derdengeldenrekening van een notaris.9. Ook uw hof kwam recentelijk tot een veroordeling wegens witwassen in een geval waarin gelden vanuit een verzekeringsmaatschappij waren overgemaakt naar een bankrekening op naam van een derde, waarna die gelden weer werden doorgestort naar andere bankrekeningen.10. Doordat het geld op geen enkel moment op een aan de verdachte gelieerde bankrekening stond, bleef in die zaak lang onduidelijk wie de begunstigde was.
67.
De onderhavige zaak is in dat opzicht essentieel anders. Het geldbedrag van 25.000 euro werd overgemaakt van de privérekening van cliënt naar een rekening van zijn schoonzus, die dezelfde achternaam draagt als zijn ex-vrouw. Dat de gelden, zoals de rechtbank heeft overwogen, hiermee ‘aan het zicht’ (van wie?) onttrokken werden, is niet zonder meer begrijpelijk, nu het geld, anders dan de rechtbank stelt, wél relatief snel naar cliënt te herleiden is en de overboeking op zijn privérekening zonder meer zichtbaar bleef. Van het verhullen van de herkomst zou nog sprake kunnen zijn wanneer bij de overboeking bijvoorbeeld misleidende informatie zou zijn vermeld, maar daarvan is geen sprake.’
5.
De genoemde omstandigheden dat sprake was van een overboeking naar een rekening van een schoonzus, die dezelfde achternaam draagt als de ex-vrouw van verzoeker en de overboeking op de privérekening van verzoeker zichtbaar bleef, brengt mee dat met een eenvoudig ‘follow the money’ onder deze omstandigheden geen verhullingsoogmerk kan worden aangenomen.
6.
In aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid i) dat verzoeker een verklaring heeft getekend waaruit blijkt dat hij een contant geldbedrag heeft gekregen van mevrouw [slachtoffer 1], ii) dat verzoeker het geldbedrag op zijn eigen bankrekening heeft gestort, iii) dat verzoeker dit geldbedrag vanaf zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt naar een andere bankrekening in het buitenland die op naam van zijn schoonzus staat en dus makkelijk te traceren is en iv) dat verzoeker heeft verklaard dat de bankrekening weliswaar op naam van zijn schoonzus staat maar dat hij hierover de beschikking heeft, is 's Hofs (kennelijke) oordeel, dat sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. 's Hofs (enkele) vaststelling dat de gelden kort na contante ontvangst op verzoekers bankrekening zijn gestort en dadelijk zijn overgeboekt naar een andere bankrekening in het buitenland die niet op naam van verzoeker staat, is daartoe niet voldoende. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 14c Sr, 358, 359, 415 Sv en art. 8 EVRM geschonden doordien het hof als bijzondere voorwaarde bij de opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft bepaald dat verzoeker gedurende de proeftijd voor de duur van drie jaren géén handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg mag verrichten of doen verrichten, zulks ten onrechte, aangezien de aldus geformuleerde voorwaarde — ook wel de gedragsvoorwaarde geheten — te ruim is en onder meer verzoeker ten onrechte belemmert om ten behoeve van zijn eigen gezondheid bij de drogist een geneesmiddel aan te schaffen c.q. een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg ten behoeve van zichzelf te verrichten.
's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Op grond van de Wet BIG is de uitoefening van de individuele gezondheidszorg vrij. Niettemin zijn enkele in de wet aangewezen handelingen voorbehouden aan daartoe overeenkomstig deze wet gekwalificeerde personen. Het gaat hierbij om handelingen die, als zij zouden worden verricht door ondeskundigen onverantwoorde risico's opleveren voor gezondheid of leven van derden. Maar aan het zelfbeschikkingsrecht over eigen gezondheid of lichaam heeft de wetgever met deze wet niet willen tornen.
2.
De door het hof veel te ruim geformuleerde bijzondere voorwaarde ontneemt verzoeker de mogelijkheid ten behoeve van zijn eigen, individuele gezondheidszorg een aspirientje, Daktarin of enig andere gezondheidsbevorderend middel, inclusief een homeopathisch hoestdrankje van Dr. van der Hoog aan te schaffen. Zelfs zijn vrouw mag dat niet op zijn verzoek voor hem kopen, want dan is sprake van ‘doen verrichten’.
3.
Ook het vervoer van een zieke of het beluisteren van de hartslag, waaraan geen enkel risico verbonden is, wordt door deze algemene geformuleerde bijzondere voorwaarde ten onrechte gefrustreerd. Deze te ruim geformuleerde voorwaarde behelst danook een ontoelaatbare aantasting van de lichamelijke of morele integriteit van verzoeker, die een schending van zijn privéleven oplevert. De voorwaarde kan mitsdien niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 20 september 2018
mr G. Spong
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑09‑2018
Email 22 oktober 2013, p. 676.
Vgl. politieverhoren 12 en 19 november 2014.
Zie p. 1055, 2129 en RC-verklaring [slachtoffer 2], 28 oktober 2014, p. 2.
Requisitoir p. 13.
Requisitoir p. 12–13.
Zie over de documenten waar die handtekening wel is aangetroffen p. 2716 e.v.
Zie o.m. Farm-rapport d.d. 22 september 2014, p. 1752.
Zie p. 1424, waar hij immers stelt dat hij Wang heeft horen zeggen dat [verzoeker] zijn beste leerling was.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1393 (Klimop-zaak).
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2379.