Rb. Den Haag, 30-12-2020, nr. C/09/585857 KG ZA 19-1255
ECLI:NL:RBDHA:2020:13710
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-12-2020
- Zaaknummer
C/09/585857 KG ZA 19-1255
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:13710, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑12‑2020; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:73, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBDHA:2020:866, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑02‑2020; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:73, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Kort geding. De Staat wordt veroordeeld om opnieuw te beslissen op het vierde gratieverzoek van eiser. De redenen die in de afwijzing van dat verzoek zijn opgegeven voor het niet verlenen van gratie en voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter de negatieve beslissing omtrent gratieverlening niet dragen.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/585857 / KG ZA 19-1255
Vonnis in kort geding van 30 december 2020
in de zaak van
[eiser] te [plaats],
eiser,
advocaat mr. R.J. Wybenga te Rotterdam,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
In dit kort geding is de Staat bij (tussen)vonnis van 6 februari 2020 veroordeeld om het daarheen te leiden dat de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmuraal verlof wordt onderworpen, zodanig worden verminderd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2 Bvt, met inachtneming van hetgeen onder 4.6 van dat vonnis hierover is overwogen, waartoe de Staat zo spoedig mogelijk in overleg dient te treden met de kliniek en waarbij de Staat ervoor zorg dient te dragen dat de wijzigingen uiterlijk over drie weken zijn doorgevoerd, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verder is in het vonnis van 6 februari 2020 de behandeling van dit kort geding en iedere verdere beslissing aangehouden tot 15 juli 2020 pro forma.
1.2.
Het verzoek van [eiser] voorafgaand aan voormelde pro formadatum om de behandeling van de procedure al eerder voort te zetten is door de voorzieningenrechter afgewezen. Ook is afgewezen het verzoek van [eiser] om appel open te stellen tegen onderdelen van het vonnis van 6 februari 2020.
1.3.
Na het verstrijken van voormelde pro formadatum is de behandeling van deze procedure nader aangehouden tot 16 januari 2021 pro forma in afwachting van de uitkomst van de in het vonnis van 6 februari 2020 vermelde procedures, waaronder de procedure als hierna vermeld.
1.4.
Op 6 november 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1747) in de zaak waarin door de Staat cassatie en door [eiser] incidenteel beroep in cassatie was ingesteld tegen het arrest van 6 mei 2019 van het Gerechtshof Den Haag. In dat laatste arrest heeft het Hof het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 april 2019 (waarin de voorzieningenrechter de Staat heeft veroordeeld de beslissing tot afwijzing van het derde gratieverzoek van [eiser] te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek) vernietigd. Het Hof heeft opnieuw rechtdoende de Staat veroordeeld om het gratieverzoek van [eiser] van 25 maart 2019 (het vierde gratieverzoek) in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden na de uitspraak te beslissen. De Hoge Raad heeft dat arrest van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam.
1.5.
Op 24 november 2020 is bepaald dat de voortgezette behandeling in dit kort geding zal plaatsvinden op 21 januari 2021. [eiser] heeft op 30 november 2020 bericht dat hij, gezien die datum van voortzetting, afziet van een mondelinge behandeling en verzoekt om vonnis te wijzen zonder nadere mondelinge behandeling. De Staat heeft daarmee op 2 december 2020 ingestemd. De voorzieningenrechter heeft partijen daarop bericht dat in beginsel zonder nader mondelinge behandeling vonnis zal worden gewezen op 30 december 2020. Daarbij heeft de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij ervan uitgaat dat er geen sprake is van een eisvermeerdering, zoals van de zijde van [eiser] eerder was aangekondigd, maar hetgeen [eiser] daarna niet nader heeft geconcretiseerd. [eiser] heeft op 8 december 2020 bevestigd dat hij heeft afgezien van eisvermeerdering.
2. De beoordeling van het geschil
2.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij voorbij gaat aan de stelling van [eiser] in zijn bericht van 30 november 2020 dat de in het vonnis van 6 februari 2020 vermelde vorderingen sub 1 en 2 voor toewijzing gereed liggen in het licht van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 6 november 2020 heeft geoordeeld. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 februari 2020 al over die vorderingen geoordeeld. De eerste vordering heeft geleid tot de veroordeling van de Staat als vermeld in het vonnis van 6 februari 2020 onder 5.1. De tweede vordering is in het dictum van het vonnis van 6 februari 2020 weliswaar (nog) niet afgewezen, maar de voorzieningenrechter heeft in het lichaam van dat vonnis wel reeds overwogen dat en waarom voor toewijzing van die vordering geen plaats is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierop terug te komen. Die vordering zal dan ook in dit vonnis worden afgewezen. Dat geldt ook voor hetgeen meer of anders is gevorderd in de vordering sub 1 dan hetgeen is toegewezen in het vonnis van 6 februari 2020, waaronder ook begrepen de vordering om aan die veroordeling een dwangsom te verbinden. In het vonnis van 6 februari 2020 is reeds overwogen dat en waarom de voorzieningenrechter daar geen aanleiding voor ziet.
2.2.
Dan resteert nog de beslissing op de overige vorderingen, in het vonnis van 6 februari 2020 weergegeven onder primair, subsidiair en meer subsidiair. Die vorderingen hebben betrekking op de afwijzende beslissing van de minister van 20 december 2019 op het vierde gratieverzoek. In het vonnis van 6 februari 2020 is overwogen dat, om de vraag te kunnen beantwoorden of de minister, gegeven alle omstandigheden, in redelijkheid ertoe heeft kunnen komen het vierde gratieverzoek wederom af te wijzen en zo ja, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden, de uitkomst van de cassatieprocedure en de appelprocedure van belang zijn. In de cassatieprocedure is namelijk onder meer de beslissingsruimte van de Kroon aan de orde. Daarnaast zal wellicht in de cassatieprocedure maar in ieder geval in de appelprocedure worden ingegaan op de vraag welke consequentie de rechter kan verbinden aan het oordeel dat een negatieve beslissing op een gratieverzoek onrechtmatig is, waarover in het arrest van 6 mei 2019 en het vonnis van 5 november 2019 verschillend is geoordeeld, zo is overwogen in het vonnis van 6 februari 2020.
2.3.
Nu in de cassatieprocedure ook op die laatste vraag is ingegaan, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om ook de uitkomst van de appelprocedure nog af te wachten. Overigens ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam af te wachten in de verwijzingsprocedure, zoals volgens de Staat aangewezen is (zo staat vermeld in het onder 1.5 vermelde bericht van 2 december 2020 van de zijde van de Staat). Dat Hof zal zich immers buigen over de motivering van en negatieve beslissing op het derde gratieverzoek.
2.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 november 2020, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“3.5.3 (…) Het instrument van gratie strekt niet ertoe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing. Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie op de grond dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, gaat het in de kern om de vraag of de onverkorte tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straf of maatregel in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Bij de beantwoording van die vraag komt aan het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, een zeer groot gewicht toe, in die zin dat dit advies in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden daarvan wordt afgeweken. Dat geldt in het bijzonder indien de afwijking van het advies in voor de veroordeelde ongunstige zin plaatsvindt.
3.5.4
In het Nederlandse stelsel van herbeoordeling (…) wordt de beslissing over het al dan niet (onverkort) voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, genomen in de gratieprocedure. Bij de beoordeling omtrent het verlenen van gratie (al dan niet in voorwaardelijke vorm) moeten de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria in aanmerking worden genomen. Tevens dient daarbij de rechtspraak van het EHRM die betrekking heeft op de verenigbaarheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM, in acht te worden genomen. Daarom komt het bij de toepassing van de maatstaf van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet – die inhoudt of met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend – aan op de vraag of gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria, verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Ook op dit punt komt een zeer groot gewicht toe aan het advies van het gerecht dat de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. In het geval dat de minister voor de beslissing omtrent gratieverlening bepaalde feiten en omstandigheden (mogelijk) van belang acht die niet in het advies van het gerecht zijn betrokken, heeft de minister de mogelijkheid het gerecht in de gelegenheid te stellen een aanvullend advies te verstrekken voordat de beslissing omtrent gratieverlening wordt genomen.
3.5.5
Indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dienen de redenen voor deze beslissing door de minister te worden opgegeven. (…) Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. In dat geval dienen tevens de redenen voor het afwijken van dat advies te worden opgegeven.
3.5.6
De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter – zowel in geval van ambtshalve beoordeling als in geval van een afgewezen gratieverzoek – met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing niet kunnen dragen. De beoordeling door de burgerlijke rechter richt zich erop, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5.4 is overwogen, of de motivering van de beslissing omtrent gratieverlening ervan blijk geeft dat de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria en de eisen die art. 3 EVRM stelt, genoegzaam zijn betrokken bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.
Indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek. Bij het nemen van die nieuwe beslissing zal acht dienen te worden geslagen op de overwegingen die de burgerlijke rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Dat betekent dat, indien de nieuwe beslissing wederom strekt tot afwijzing van het gratieverzoek, die afwijzing niet uitsluitend mag worden gebaseerd op dezelfde redenen als waarop de bestreden gratiebeslissing berust.
3.5.7
Opmerking verdient nog het volgende. Met het hiervoor besproken, in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling, wordt beoogd de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM te laten plaatsvinden. In dit stelsel vindt de (periodieke) herbeoordeling van de straf niet plaats door de rechter, maar worden de beslissingen omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten en gratieverlening genomen door de minister. De burgerlijke rechter kan daarbij de motivering van negatieve beslissingen omtrent de verlening van gratie beoordelen. Indien wordt geoordeeld dat de opgegeven redenen de beslissing niet kunnen dragen, is het aan de minister – en niet aan de burgerlijke rechter – om opnieuw te beslissen op het gratieverzoek. De motivering van die nieuwe beslissing kan wederom ter beoordeling aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
(…)
3.6.2
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij het nemen van een beslissing op een gratieverzoek een zeer groot gewicht toekomt aan het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. Noch uit de hiervoor in 3.5.3 weergegeven parlementaire geschiedenis, noch uit de Gratiewet of enige andere rechtsregel volgt echter dat, zoals het hof heeft geoordeeld, alleen dan van het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, mag worden afgeweken indien het gaat om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Het oordeel van het hof berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting, zodat de hiervoor in 3.6.1 weergegeven klacht slaagt. De omstandigheid dat de beslissing op het gratieverzoek blijk geeft van een andere weging van feiten en omstandigheden die in het advies van het gerecht zijn betrokken, laat onverlet dat het hof had moeten beoordelen of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de negatieve beslissing omtrent gratieverlening niet kunnen dragen.”
2.5.
De vraag of de redenen die in de afwijzing van het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 zijn opgegeven voor het niet verlenen van gratie en voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de negatieve beslissing omtrent gratieverlening kunnen dragen, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend worden beantwoord.
2.6.
Uit het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd (hierna: het hof) volgt dat dit van oordeel is dat met de verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Dit is in het advies ook uitvoerig gemotiveerd. Het hof heeft daarbij onder ogen gezien dat [eiser] als verdachte in zijn strafzaak veroordeeld is voor zeer ernstige misdrijven waarbij zes personen, waaronder een kind, om het leven zijn gekomen. Deze schokkende feiten hebben toenmaals grote beroering veroorzaakt in de maatschappij en een blijvende impact gehad op het leven van de slachtoffers/nabestaanden. Het hof neemt zonder meer aan dat het door deze feiten bij de slachtoffers/nabestaanden veroorzaakte onnoemelijke leed en verdriet nog immer bestaan en dat zij ook thans nog in meerdere of mindere mate negatief zullen staan tegenover het verlenen van gratie aan de verzoeker. Ook zullen, zo neemt het hof aan, over deze feiten naar hun aard in bredere zin in de samenleving, meer in het bijzonder in de gemeente [Gemeente], nog gevoelens van onbehagen bestaan. Het hof overweegt vervolgens dat en waarom de vergeldingsbehoefte die bij slachtoffers/nabestaanden van zulke ernstige misdrijven kan bestaan, en die niet noodzakelijkerwijze vermindert naarmate de tijd verstrijkt, niet doorslaggevend kan zijn voor de afweging in het kader van de gratiëring; dat als uitgangspunt heeft te gelden dat vergelding aan grenzen is gebonden en niet impliceert, en niet mag impliceren, een niet aan enige maat gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader, zoals ook de kern is van de jurisprudentie van het EHRM. De vraag of thans nog in overwegende mate (negatief) gewicht moet/mag worden toegekend aan het strafdoel van vergelding – de impact op slachtoffers/nabestaanden toen, nu en naar het hof aanneemt ook in de toekomst – wordt door het hof thans na verloop van ruim 35 jaren ontkennend beantwoord, zo volgt uit het in het vonnis van 6 februari 2020 onder 4.11 opgenomen citaat.
2.7.
De motivering van de Minister om toch geen gratie te verlenen en af te wijken van voormeld advies, kan die beslissing naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dragen. De Minister legt zich blijkens zijn beslissing expliciet neer bij (onder meer) voormeld advies: “Ondanks mijn eerdere opvattingen en de niet eensluidende adviezen daarover heeft de rechter in kort geding dusdanige kaders geschetst dat ik geen argumenten meer heb om te betogen dat niet aan artikel 2 onder B van de Gratiewet is voldaan. Ik leg mij daarom neer bij de meerderheid van de adviezen dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Ook het strafdoel van vergelding wordt dus niet meer gediend met de verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing, zo volgt hieruit. Desondanks acht de Minister de grote maatschappelijke verontwaardiging waartoe gratieverlening zal leiden en de omstandigheid dat uit het eerder uitgevoerde slachtofferonderzoek bekend is dat de nabestaanden het verlies van hun dierbaren nog lang niet verwerkt hebben en dat gratiëring bij hen op groot onbegrip zal stuiten doorslaggevend in een door hem te maken belangenafweging. Dat impliceert dat volgens de minister – anders dan het hof van oordeel is – het strafdoel van vergelding tóch wordt gediend met de verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing. Dit valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met elkaar te rijmen.
2.8.
Daar komt bij dat het instrument van gratie er niet toe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing. De motivering van de Minister geeft daar wel blijk van, zo volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij blijkt echter niet althans onvoldoende uit de motivering van het bestaan van bijzondere omstandigheden die redengevend zijn om af te wijken van het advies van het hof dat in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening. Dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden geldt hier temeer nu afwijking van het advies in voor de veroordeelde ongunstige zin plaatsvindt.
2.9.
Dit alles leidt, gezien het door de Hoge Raad geschetste kader, tot de conclusie dat de minister opnieuw dient te beslissen op het vierde gratieverzoek. De primaire vordering sub d is gelet daarop toewijsbaar op de wijze zoals hierna vermeld, waarbij een redelijke termijn zal worden gehanteerd van (uiterlijk) vier weken na heden.
2.10.
De overige vorderingen zijn niet voor toewijzing vatbaar, gelet op het door de Hoge Raad geschetste kader en de veroordeling van de Staat om opnieuw te (doen) beslissen op het vierde gratieverzoek. Dit geldt i) voor de vorderingen tot het treffen van voorzieningen ten aanzien van het vijfde gratieverzoek, ii) voor de vordering die ertoe strekt om de beslissing op het vierde gratieverzoek te herroepen, iii) voor de vorderingen die ertoe strekken dat aan de Staat wordt voorgeschreven hoe hij dient te beslissen. De Minister zal bij het nemen van zijn nieuwe beslissing wel acht moeten slaan op de overwegingen in dit vonnis en indien de nieuwe beslissing wederom zou strekken tot afwijzing van het gratieverzoek, mag die afwijzing niet uitsluitend worden gebaseerd op dezelfde redenen als waarop de bestreden gratiebeslissing berust, zo volgt uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het hiervoor bedoelde arrest. Een grondslag voor toewijzing van de overigens in de subsidiaire vordering gevorderde bepalingen omtrent de wijze waarop de Staat voorafgaand aan zijn beslissing zal moeten handelen, is gesteld noch gebleken. Ook dat deel van het gevorderde zal dus worden afgewezen.
2.11.
Voor de toewijzing van dwangsommen bestaat geen grond, omdat de Staat rechterlijke uitspraken pleegt na te komen.
2.12.
De Staat zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te berekenen op de hierna vermelde forfaitaire wijze en ook overigens op de wijze zoals hierna vermeld. Voor een veroordeling van de Staat tot betaling van de werkelijke proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, temeer niet omdat de vorderingen van eiser ook deels zijn afgewezen. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
2.13.
[eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Van in het exploot opgenomen kosten voor verschotten is in dit geval geen sprake. Gelet op het voorgaande wordt de Staat slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1.
veroordeelt de Staat om binnen vier weken na heden opnieuw te (doen) beslissen op het vierde gratieverzoek van [eiser];
3.2.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [eiser] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.063,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 83,-- aan griffierecht;
3.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter op 30 december 2020.
ts
Uitspraak 06‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Kort geding n.a.v. afwijzing door minister van vijfde gratieverzoek levenslang gestrafte. De voorzieningenrechter stelt vast dat de motivering van de beslissing van de minister innerlijk tegenstrijdig is. De afwijzing is gebaseerd op een belangenafweging, waarbij de minister de belangen van de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden het zwaarst weegt. Dit valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te rijmen met de erkenning van de minister in dezelfde beslissing dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Daaronder valt immers ook het doel van vergelding. De beslissing op de vorderingen betreffende de herroeping van het vierde (en beslissing op het vijfde) gratieverzoek wordt echter aangehouden. Daarvoor is namelijk ook van belang wat de uitkomst zal zijn van twee nog lopende procedures tussen partijen bij de Hoge Raad en bij het Gerechtshof Den Haag. Er wordt wel beslist op de vorderingen betreffende het toezicht dat de kliniek uitoefent in het kader van het transmuraal verlof van eiser. De voorzieningenrechter veroordeelt de Staat om het daarheen te leiden dat de verplichtingen waaraan eiser in het kader van het transmuraal verlof wordt onderworpen worden verminderd. Het niveau van de beperkingen moet in overeenstemming worden gebracht met hetgeen in het vonnis is overwogen over de (voltooide) behandeling van Yilmaz en de erkenning van de minister dat met de voortzetting van de straf geen strafdoel meer wordt gediend.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/585857 / KG ZA 19-1255
Vonnis in kort geding van 6 februari 2020
in de zaak van
[eiser] te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R.J. Wybenga te Rotterdam ,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de op 30 januari 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij op 1 juli 1985 onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 oktober 1984 is [eiser] veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in café “ [het Café] ” te [plaats 2] op [datum] , waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. In verband met dat strafbare feit is [eiser] op 7 april 1983 in detentie genomen.
2.2.
Een op 11 maart 1998 ingediend gratieverzoek is aanleiding geweest voor een onderzoek naar [eiser] en een advies hem te laten opnemen in een tbs-kliniek. Na overleg tussen de minister van Justitie en [de kliniek] (hierna: de kliniek) is [eiser] op 31 augustus 2001 opgenomen in de kliniek (die onderdeel uitmaakt van de stichting De Forensische Zorgspecialisten, hierna de stichting).
2.3.
Nadien hebben tussen partijen verschillende procedures plaatsgevonden, onder meer in kort geding, over aan [eiser] toe te kennen verloven en tussen partijen te voeren overleg.
2.4.
Op 3 november 2016 is aan [eiser] transmuraal verlof toegekend vanaf 11 november 2016.
2.5.
Op 10 maart 2017 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend (hierna: het derde gratieverzoek). Het Openbaar Ministerie (OM) heeft geadviseerd dat gratieverzoek af te wijzen. Het adviserende gerecht in de zin van artikel 4 Gratiewet (hierna: de strafrechter) heeft geadviseerd dat gratieverzoek toe te wijzen. Bij brief van 28 februari 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) aan [eiser] bericht dat hij het gratieverzoek met Koninklijke machtiging afwijst. [eiser] is naar aanleiding daarvan een kort geding gestart.
2.6.
Op 25 maart 2019 heeft [eiser] opnieuw een gratieverzoek ingediend (hierna: het vierde gratieverzoek).
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 17 april 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot afwijzing van het derde gratieverzoek en heeft hij de Staat veroordeeld om binnen vier weken de beslissing van de minister van 28 februari 2019 tot afwijzing van het derde gratieverzoek te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek.
2.8.
In de door de Staat tegen het vonnis van 17 april 2019 gestarte appelprocedure heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) bij mondeling arrest van 6 mei 2019, zoals schriftelijk uitgewerkt op 14 mei 2019, dat vonnis vernietigd. Het Hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat de redenen die in de afwijzing van het derde gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het advies van de strafrechter niet van dien aard zijn dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen. Veeleer is, aldus het Hof, sprake van een andere weging van de in het advies meegewogen belangen dan dat deze redenen aan het advies (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is. Anders dan de voorzieningenrechter is het Hof echter, kort gezegd, van oordeel dat dit dient te leiden tot een veroordeling van de Staat om het vierde gratieverzoek in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden te beslissen. De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. [eiser] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
2.9.
De Staat heeft het vierde gratieverzoek, conform het oordeel van het Hof in het arrest van 6 mei 2019, versneld doen behandelen. Het OM heeft op 10 juli 2019 geadviseerd het vierde gratieverzoek af te wijzen. De strafrechter heeft op 23 juli 2019 geadviseerd het vierde gratieverzoek toe te wijzen. Bij brief van 5 september 2019 heeft de minister het vierde gratieverzoek, met Koninklijke machtiging, afgewezen. [eiser] is naar aanleiding daarvan een kort geding gestart.
2.10.
Op 18 september 2019 heeft [eiser] een nieuw gratieverzoek ingediend (hierna: het vijfde gratieverzoek). Dat verzoek is nog niet in behandeling genomen.
2.11.
Bij vonnis in kort geding van 5 november 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de afwijzing op 5 september 2019 van het vierde gratieverzoek van [eiser] . De voorzieningenrechter heeft gemotiveerd dat en waarom hij hieraan als consequentie verbindt dat de Staat moet worden veroordeeld om binnen twee maanden de beslissing van de minister van 5 september 2019 tot afwijzing van het vierde gratieverzoek van [eiser] te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van de in dit vonnis opgenomen overwegingen. De Staat heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis.
2.12.
Op 20 december 2019 heeft de minister, onder verwijzing naar het vonnis van 5 november 2019, de afwijzende beslissing van 6 september 2019 (de voorzieningenrechter begrijpt: 5 september 2019) herroepen. De minister neemt tegelijkertijd een nieuwe beslissing op het vierde gratieverzoek, inhoudende een afwijzing daarvan met Koninklijke machtiging. De minister verwijst daartoe naar de veroordeling van [eiser] , naar relevante wetgeving, naar het vierde gratieverzoek en naar de (onder 2.9 genoemde) adviezen van het OM van 10 juli 2019 (tot afwijzing van het gratieverzoek) en van de strafrechter van 23 juli 2019 (tot toewijzing van het gratieverzoek). De minister overweegt vervolgens:
“(…)
Uw verzoek dient derhalve beoordeeld te worden tegen de achtergrond van artikel 2 onder B van de Gratiewet. Dat wil zeggen dat eerst beoordeeld dient te worden of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Ondanks mijn eerdere opvattingen en de niet eensluidende adviezen daarover heeft de rechter in kort geding dusdanige kaders geschetst dat ik geen argumenten meer heb om te betogen dat niet aan artikel 2 onder B van de Gratiewet is voldaan. Ik leg mij daarom neer bij de meerderheid van de adviezen dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee automatisch tot gratieverlening overgegaan moet worden. De wet zegt immers dat als aan onderdeel B is voldaan gratie “kan” worden verleend. Er is derhalve ook dan nog sprake van een discretionaire bevoegdheid waarbinnen de kroon ruimte toekomt om een belangenafweging te maken met inachtneming van eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.
Daarbij dien ik de belangen van de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden enerzijds af te wegen tegen uw belang anderzijds. Ten aanzien van het maatschappelijk belang overweeg ik dat gratieverlening in casu tot grote maatschappelijke verontwaardiging zal leiden. Uit het eerder uitgevoerde slachtofferonderzoek is bovendien bekend dat de nabestaanden het verlies van hun dierbare nog lang niet verwerkt hebben. Bij hen zal gratiering op groot onbegrip stuiten. Daartegenover staat uw belang om uw leven in vrijheid te kunnen vervolgen. Daarbij merk ik op dat u door het verloop van uw detentie feitelijk al zo goed als vrij bent. Voor u is gratieverlening derhalve een belangrijke stap qua formele status maar het materiele effect ervan is voor u beperkt.
Naar mijn mening is voor u daarmee geen sprake (meer) van een inhumane of onrechtvaardige situatie.
Als ik de in deze betrokken belangen tegen elkaar weeg dan ben ik van mening dat uw (nog beperkte) belang bij gratiëring op dit moment in redelijkheid niet opweegt tegen de belangen van maatschappij, slachtoffers en nabestaanden.
(…)”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
- 1.
te bepalen dat het op hem door de stichting uitgeoefende toezicht in het kader van het transmuraal verlof met ingang van de dag waarop dit vonnis wordt gewezen, althans binnen een andere termijn, voor onbepaalde duur is opgeschort;
- 2.
te bepalen dat de Staat zich dient te onthouden van handelingen die het vrijelijk uitreizen vanuit Nederland en vrijelijk inreizen in Nederland van [eiser] op enigerlei wijze kunnen belemmeren, en
primair:
- a.
te bepalen dat uiterlijk 27 maart 2020, dan wel binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, een beslissing dient te volgen op het vijfde gratieverzoek;
- b.
de Staat te veroordelen de afwijzing van het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 te (doen) herroepen;
- c.
de Staat te veroordelen het daarheen te leiden dat binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis een positieve voordracht tot onvoorwaardelijke gratieverlening wordt ingediend bij (het kabinet van) de Koning in overeenstemming met de eenparig positieve adviezen van de strafrechter;
- d.
e Staat te veroordelen het daarheen te leiden dat uiterlijk op 28 februari 2020, althans binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, opnieuw op het vierde gratieverzoek wordt beslist;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
subsidiair:
- a.
te bepalen dat uiterlijk 27 maart 2020, dan wel binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, een beslissing dient te volgen op het vijfde gratieverzoek;
- b.
de Staat te veroordelen de afwijzing van het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 te (doen) herroepen;
- c.
de Staat te veroordelen opnieuw op het vierde gratieverzoek te beslissen, onder bepaling dat de Staat i) aan de advocaat van [eiser] binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis een concept dient te zenden van de nieuwe voordracht die de minister naar aanleiding van het vierde gratieverzoek van [eiser] voornemens zal zijn in te dienen bij het kabinet van de Koning, ii) zich zal dienen te onthouden van indiening van een voordracht totdat [eiser] de gelegenheid heeft gehad de inhoud daarvan in kort geding te doen toetsen, en wel voor een periode tot en met twee weken nadat in het door [eiser] aanhangig te maken kort geding vonnis zal zijn gewezen, met dien verstande dat de Staat niet gehouden zal zijn hieraan uitvoering te geven indien tussen de advocaat van [eiser] en de Staat overeenstemming is bereikt omtrent de voordracht;
- d.
e Staat te veroordelen binnen acht weken na dagtekening van dit vonnis te (doen) beslissen op het vierde gratieverzoek van [eiser] ,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
meer subsidiair:
te bepalen dat naar aanleiding van het vijfde gratieverzoek
i. i) binnen een week na dagtekening van dit vonnis, dan wel binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, een verslag van bevindingen dient te worden opgesteld en dient te worden gezonden aan het OM en gelijktijdig aan de strafrechter;
ii) aan de advocaat van [eiser] binnen vijf weken na dagtekening van dit vonnis een concept wordt toegezonden van de voordracht die de minister naar aanleiding van het vijfde gratieverzoek van [eiser] voornemens zal zijn in te dienen bij het kabinet van de Koning, uitgaande van wederom positieve advisering door de strafrechter en de Staat zich dient te onthouden van indiening van een voordracht totdat [eiser] de gelegenheid heeft gehad de inhoud daarvan in kort geding te doen toetsen, en wel voor een periode tot en met twee weken nadat in het door [eiser] aanhangig te maken kort geding vonnis zal zijn gewezen, met dien verstande dat de Staat niet gehouden zal zijn hieraan uitvoering te geven indien tussen de advocaat van [eiser] en de Staat overeenstemming is bereikt omtrent de voordracht;
iii) de Staat wordt veroordeeld uiterlijk binnen dertien weken na dagtekening van dit vonnis te (doen) beslissen op het vijfde gratieverzoek van [eiser] ,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
met veroordeling van de Staat in de werkelijke kosten van dit geding, op de wijze zoals in de dagvaarding beschreven.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De tweede beslissing op het vierde gratieverzoek ontbeert (wederom) een draagkrachtige motivering. Slechts indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, die in de afweging van het adviserende gerecht niet zijn betrokken, kan een afwijking van het rechterlijke advies gerechtvaardigd zijn. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Door de motivering van deze afwijzing is echter wel duidelijk geworden dat de minister nooit van plan is geweest een positieve beslissing op het vierde gratieverzoek in overweging te nemen, dat de minister meent dat hij een “kan”-bepaling naar willekeur kan invullen en dat de minister simpelweg niet bereid is gratie te verlenen. De minister biedt [eiser] daarmee niet het perspectief dat hem volgens jurisprudentie van het EHRM moet worden geboden. Omdat nu ook duidelijk is dat niet alleen met executie van de straf maar ook met het toezicht van de kliniek geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, dient het door de kliniek gehouden toezicht in het kader van het transmuraal verlof te worden opgeschort.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
Inleiding
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat dit het dertiende kort geding is dat tussen partijen wordt gevoerd. In twee van die procedures moet nog in een hogere instantie beslist worden, te weten in de appelprocedure tegen het vonnis van 5 november 2019 als vermeld onder 2.11 (hierna: de appelprocedure) en in de cassatieprocedure tegen het arrest van 6 mei 2019 als vermeld onder 2.8 (hierna: de cassatieprocedure). De uitkomst van die procedures is relevant voor een deel van de in dit geding te nemen beslissingen, zo volgt uit hetgeen verderop in dit vonnis wordt overwogen. Die beslissingen zullen daarom worden aangehouden. In dit geding kan daarnaast over een aantal van de geschilpunten tussen partijen wel al worden geoordeeld en deels ook beslist. Dat is nu als eerste aan de orde.
Het door de kliniek uitgeoefende toezicht / de beperkingen waaraan [eiser] is onderworpen
4.2.
[eiser] stelt dat het toezicht door de kliniek onnodig en belastend voor hem is. Onder de huidige omstandigheden is daarvoor volgens hem geen plaats meer. Met de overweging in de afwijzende beslissing van de minister van 20 december 2019 dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, wordt dit volgens [eiser] feitelijk ook erkend door de minister. De Staat heeft er op gewezen dat de diverse door [eiser] genoemde maatregelen niet zijn verbonden aan het toezicht door de kliniek, maar aan het transmuraal verlof. Verder past het volgens de Staat niet bij de executieplicht van de aan [eiser] opgelegde straf dat de Staat geen enkel zicht meer op [eiser] zou hebben.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] al enkele jaren buiten de kliniek verblijft op basis van een aan hem verleende machtiging transmuraal verlof voor onbepaalde duur. In het kader van dat verlof rusten er verplichtingen op de kliniek. De kliniek heeft hierover in een e-mailbericht van 20 januari 2020 toegelicht dat zij jaarlijks over het verlof dient te rapporteren aan het departement. Om daaraan uitvoering te kunnen geven, onderhoudt de kliniek contact met [eiser] in de vorm van tweewekelijkse individuele contactmomenten. Daarin wordt gemonitord of zich bijzondere omstandigheden voordoen in het leven van [eiser] en of hij de verlofvoorwaarden naleeft. Voorts heeft de kliniek in het kader van de verlofverlening afspraken gemaakt met [eiser] , inhoudende dat hij [plaats 2] en [plaats 3] niet mag bezoeken, waar het [plaats 3] betreft met uitzondering van het afleggen van bezoek aan zijn familie aldaar. Aan deze afspraken heeft [eiser] zich tot nu toe steeds gehouden, aldus de kliniek in voormeld e-mailbericht. De kliniek deelt verder nog mee contact te onderhouden met de gemeente waar [eiser] verblijft in verband met de veiligheid van [eiser] . [eiser] heeft ter zitting nog toegevoegd dat zijn werkgever verplicht is om een contactpersoon te hebben die de kliniek informeert over hoe het met [eiser] gaat.
4.4.
Wat betreft de behandeling van [eiser] heeft de kliniek in een brief van 27 november 2019 opgemerkt dat deze niet meer in het teken staat van een forensische opdracht, namelijk het verminderen van recidiverisico’s, omdat die risico’s door de kliniek al geruime tijd worden ingeschat als zeer gering. De in rapportages genoemde behandeldoelen zijn volgens de kliniek bedoeld als algemene, persoonsgerichte ontwikkelingsdoelstellingen, waarmee beoogd wordt het algemeen functioneren van [eiser] te (blijven) verbeteren. De kliniek ziet die ontwikkelingsdoelstellingen als onderdeel van haar “zorgplicht”, waaraan de kliniek zich verbonden voelt, zolang [eiser] aan de zorg van de kliniek is toevertrouwd, maar deze kennen dus geen forensische grond meer. De kliniek heeft in dit verband in de hiervoor vermelde brief nog opgemerkt dat, wanneer bij [eiser] sprake zou zijn van een tbs-maatregel (waarbij relevant is dat hij volgens de in 2001 gemaakte afspraken als zodanig dient te worden behandeld) de kliniek het op grond van het ingeschatte recidiverisico passend zou vinden de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk te beëindigen.
4.5.
[eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht gewezen op het bepaalde in artikel 2, lid 2 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Daarin is bepaald dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden noodzakelijk zijn. Met de beperkingen waaraan [eiser] is onderworpen, wordt hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan voldaan. Dat geldt in elk geval voor de tweewekelijkse contactmomenten. Niet valt in te zien welk doel nu nog wordt gediend met een verplichting tot het afleggen van verantwoording met een dergelijke frequentie, als dit wordt bezien in het licht van het standpunt van de kliniek over de voltooide behandeling van [eiser] als vermeld onder 4.4, maar met name ook gezien de erkenning van de minister in de afwijzende beslissing van 20 december 2019 dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend. Naar voorshands oordeel geldt dit niet voor de beperkingen ten aanzien de locaties waar [eiser] niet mag verblijven en ook niet ten aanzien van de contacten tussen de kliniek en de werkgever van [eiser] . Door [eiser] is niet dan wel onvoldoende toegelicht waarom ook die beperkingen geen redelijke grond meer hebben.
4.6.
Wat er ook zij van de noodzaak van de beperkingen, dat kan hoe dan ook niet leiden tot opschorting van het door de kliniek uitgeoefende toezicht, zoals door [eiser] is gevorderd. Dit toezicht hoort immers bij het transmurale verlof, nu de betreffende persoon daarbij nog steeds valt onder de verantwoordelijkheid van de kliniek. Niet valt in te zien hoe de kliniek daar invulling aan kan geven als het toezicht wordt opgeschort. Een wijziging van de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmurale verlof is onderworpen, past hier echter wel bij. Nu [eiser] dat ook met zijn eerste vordering beoogt te bewerkstelligen, mede gezien zijn toelichting ter zitting, zal de voorzieningenrechter de eerste vordering enigszins gewijzigd toewijzen (waarbij er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake is van een toewijzing van “het mindere” van het gevorderde). De voorzieningenrechter zal de Staat veroordelen om het daarheen te leiden dat de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmuraal verlof wordt onderworpen zodanig worden verminderd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2 Bvt. Daartoe dient het niveau van de beperkingen in overeenstemming te worden gebracht met hetgeen onder 4.4 is overwogen over de (voltooide) behandeling van [eiser] en met de erkenning van de minister als vermeld onder 4.5. De Staat dient hiertoe zo spoedig mogelijk in overleg te treden met de kliniek en ervoor zorg te dragen dat de wijzigingen uiterlijk over drie weken zijn doorgevoerd.
4.7.
Voor toewijzing van de vordering sub 2 betreffende het vrijelijke uit- en inreizen van [eiser] vanuit/in Nederland is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen plaats. Daartoe is redengevend hetgeen onder 4.6 is overwogen over het door de kliniek uitgeoefende toezicht. Niet valt in te zien hoe de kliniek uitvoering kan geven aan haar verplichtingen en haar verantwoordelijkheid kan uitoefenen als [eiser] in het buitenland verblijft.
4.8.
Wat de gevorderde dwangsom betreft acht de voorzieningenrechter het begrijpelijk dat [eiser] niet te spreken is over de wijze waarop de Staat uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van 5 november 2019. De Staat heeft echter wel conform die veroordeling de beslissing van 5 september 2019 tot afwijzing van het vierde gratieverzoek (doen) herroepen en hierop opnieuw (doen) beslissen. De vraag of die beslissing stand houdt, is nog niet beantwoord. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanleiding om aan de in dit geding uitgesproken veroordeling een dwangsom te verbinden, nog steeds aannemende dat de Staat gerechtelijke uitspraken pleegt na te komen.
De afwijzende beslissing van 20 december 2019 op het vierde gratieverzoek
4.9.
In dit geding kan ten aanzien van de afwijzende beslissing op het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 worden vastgesteld dat de motivering daarvan innerlijk tegenstrijdig is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10.
De minister deelt in zijn afwijzende beslissing mee dat hij geen argumenten meer heeft om te betogen dat niet aan artikel 2 onder b van de Gratiewet is voldaan en dat hij zich neerlegt bij de meerderheid van de adviezen dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Deze doelen zijn, kort gezegd, het voorkomen van herhaling, het beschermen van de samenleving, afschrikken en vergelding. Met deze doelen voor ogen zijn de volgende criteria ontwikkeld die een rol spelen bij de advisering door het Adviescollege levenslanggestraften over gratieverlening (artikel 4 lid 4 van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften): a. het recidiverisico, b. de delictgevaarlijkheid, c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie en d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
4.11.
Een van de adviezen waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, is het advies van de strafrechter op 6 september 2018. Hierin is het volgende overwogen over het laatstgenoemde doel van vergelding:
“Het hof ziet onder ogen dat de verzoeker als verdachte in zijn strafzaak veroordeeld is voor zeer ernstige misdrijven waarbij zes personen, waaronder een kind, om het leven zijn gekomen. Deze schokkende feiten hebben toenmaals grote beroering veroorzaakt in de maatschappij en een blijvende impact gehad op het leven van de slachtoffers/nabestaanden. Het hof neemt zonder meer aan dat het door deze feiten bij de slachtoffers/nabestaanden veroorzaakte onnoemelijke leed en verdriet nog immer bestaan en dat zij ook thans nog in meerdere of mindere mate negatief zullen staan tegenover het verlenen van gratie aan de verzoeker, zoals eerder is gebleken uit het op 7 mei 2014 uitgebracht rapport “Slachtofferonderzoek [eiser] ”.
Ook zullen, zo neemt het hof aan, over deze feiten naar hun aard in bredere zin in de samenleving, meer in het bijzonder in de [Gemeente] , nog gevoelens van onbehagen bestaan.
Het hof acht zich ten aanzien van de thans nog bestaande impact van de feiten op de slachtoffers/nabestaanden, op grond van de ingebrachte stukken - en mitsdien zonder de door de advocaat-generaal gewenste nadere informatie - voldoende geïnformeerd om tot een advies te komen. Niet is aan te nemen dat in het relatief korte tijdsverloop ten opzichte van het in 2014 uitgebrachte rapport het gemis, de gevoelens en belevingen over het verlies van de slachtoffers zoals in dat rapport tot uitdrukking gebracht, veel aan betekenis zullen hebben ingeboet. Immers, het meergenoemde rapport is meer dan 30 jaar na de datum van de feiten waarvoor de verzoeker is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, tot stand gekomen en getuigt niet van heling door tijdverloop. Om diezelfde reden is niet aannemelijk dat de impact in de komende jaren nog veel zal veranderen. Tenslotte speelt een rol dat naar het oordeel van het hof van slachtoffers/nabestaanden niet (bij herhaling) kan en mag worden gevraagd of verwacht dat zij bijdragen aan een eventuele gratiëring van de verzoeker door jegens hem ‘bevrijdend’ te verklaren.
De vergeldingsbehoefte die bij slachtoffers/nabestaanden van zulke ernstige misdrijven kan bestaan, en die niet noodzakelijkerwijze vermindert naarmate de tijd verstrijkt, kan niet doorslaggevend zijn voor de afweging in het kader van de gratiëring. Het is een factor, die in de loop van de tijd verbleekt, juist omdat op die concrete vergeldingsbehoefte geen maat staat. De concrete vergeldingsdrang gaat gaandeweg op in de meer abstracte notie van ‘vergelding’ die in essentie in elke vorm van bestraffing besloten ligt.
Voor zover de levenslange gevangenisstraf mede ziet op die vergelding, heeft als uitgangspunt te gelden dat vergelding aan grenzen is gebonden. De vergelding houdt niet slechts in dat op een bepaald vergrijp een sanctie volgt, en wel 'ter verevening' van het aangedane onrecht, ter morele genoegdoening, maar zij geeft ook aan dat aan deze reactie een 'grens' is. Vergelding impliceert niet, en mag niet impliceren, een niet aan enige maat gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader. Dat is ook de kern van de jurisprudentie van het EHRM: een voor de veroordeelde aanhoudend en langdurig, volstrekt uitzichtloze situatie is strijdig met het verdragsrecht. De maatschappelijke reactie moet in zekere evenredigheid staan tot het begane anti-sociale gedrag. Dat betekent al met al dat de vraag of de - door de misdaden gemaakte - inbreuk op de rechtsorde is geheeld van groot belang is maar dat het antwoord op die vraag niet onder alle omstandigheden de doorslag geeft voor de te nemen beslissing.
De vraag of thans nog in overwegende mate (negatief) gewicht moet/mag worden toegekend aan het strafdoel van vergelding - de impact op slachtoffers/nabestaanden toen, nu en naar het hof aanneemt ook in de toekomst - beantwoordt het hof ontkennend.
Alles afwegende en concluderende bestaat naar het oordeel van het hof thans na verloop van ruim 35 jaren geen ruimte meer voor vergelding en is aannemelijk geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
In het advies van 23 juli 2019 overweegt de strafrechter dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen over het vorenstaande.
4.12.
Dat doel van vergelding wordt met verdere tenuitvoerlegging van de straf dus niet meer gediend, zo staat nu vast. De minister licht dit aspect er vervolgens echter toch weer uit. Hij stelt immers daarna dat hem een discretionaire bevoegdheid toekomt waarbij ruimte is voor een belangenafweging, waarbij hij de belangen van de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden meeweegt. De minister overweegt dat gratieverlening tot grote maatschappelijke verontwaardiging zal leiden en dat uit het eerder uitgevoerde slachtofferonderzoek bekend is dat de nabestaanden het verlies van hun dierbare nog lang niet verwerkt hebben en dat gratiëring bij hen op groot onbegrip zal stuiten. Afgezet tegen het in de afwijzende beslissing benoemde belang van [eiser] wegen de eerstgenoemde belangen volgens de minister zwaarder. Deze overweging valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te rijmen met de eerdere vermelding dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Aanhouding van de behandeling en van iedere verdere beslissing
4.13.
De voorzieningenrechter acht het ondanks laatstgenoemd oordeel niet opportuun om thans op de onder primair, subsidiair en meer subsidiair geformuleerde vorderingen van [eiser] te beslissen. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de minister, gegeven alle omstandigheden, in redelijkheid ertoe heeft kunnen komen het vierde gratieverzoek wederom af te wijzen en zo ja, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden, is de uitkomst van de cassatieprocedure en de appelprocedure van belang. In de cassatieprocedure is namelijk onder meer de beslissingsruimte van de Kroon aan de orde. Die is volgens de Staat met name bij een positief advies van de strafrechter (zoals hier het geval is) ruimer dan de voorzieningenrechter en het Hof tot uitgangspunt nemen, gezien de door deze beide instanties aangelegde maatstaf. Bij die benadering komt het er volgens de Staat op neer dat het gerecht beslist in plaats van de Kroon hetgeen volgens de Staat onjuist is en zich niet verhoudt met de zeer terughoudende toetsing die geldt voor gratiebeslissingen. Daarnaast zal wellicht in de cassatieprocedure maar in ieder geval in de appelprocedure worden ingegaan op de vraag welke consequentie de rechter kan verbinden aan het oordeel dat een negatieve beslissing op een gratieverzoek onrechtmatig is, waarover in het arrest van 6 mei 2019 en het vonnis van 5 november 2019 verschillend is geoordeeld. De voorzieningenrechter acht het aangewezen om de behandeling van de onderhavige procedure aan te houden totdat de uitkomst van voormelde twee procedures bekend is, om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen.
4.14.
Daarbij heeft de voorzieningenrechter ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een zodanig spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] dat er nu een onmiddellijke voorziening is vereist ten aanzien van de beslissing op het vierde, dan wel vijfde, gratieverzoek. Dit geldt temeer gezien de toelichting van [eiser] ter zitting dat het er hem op korte termijn met name om te doen is dat hij niet meer wordt belast met onnodig en voor hem belastend toezicht. Daarover wordt in dit vonnis een beslissing genomen.
4.15.
De beslissing ten aanzien van de proceskosten zal eveneens worden aangehouden.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om het daarheen te leiden dat de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmuraal verlof wordt onderworpen zodanig worden verminderd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2 Bvt, met inachtneming van hetgeen onder 4.6 hierover is overwogen, waartoe de Staat zo spoedig mogelijk in overleg dient te treden met de kliniek en waarbij de Staat ervoor zorg dient te dragen dat de wijzigingen uiterlijk over drie weken zijn doorgevoerd;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
houdt de behandeling van dit kort geding en iedere verdere beslissing aan tot 15 juli 2020 pro forma en bepaalt dat beide partijen zich vóór die datum dienen uit te laten over de gewenste voortgang van de procedure.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2020.
ts