ABRvS, 23-08-2017, nr. 201609479/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:2242
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-08-2017
- Zaaknummer
201609479/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2242, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑08‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de RDW de aan [appellant] verleende erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden ingetrokken voor een periode van zes weken.
201609479/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. [bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2016 in zaak nr. 16/1961 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de RDW de aan [appellant] verleende erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.J.D.M.L. Bardoel, advocaat te Oss, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deelt uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] exploiteert een garagebedrijf in Oss. De Belastingdienst heeft de RDW gemeld dat het tot de bedrijfsvoorraad van dat bedrijf behorende voertuig met kenteken [...] op een aantal data, tijdstippen en locaties op de openbare weg heeft gereden zonder dat dit was voorzien van handelaarskentekenplaten. Naar aanleiding van deze melding heeft een bedrijvencontroleur van de RDW op 13 januari 2016 een bezoek gebracht aan het bedrijf van [appellant]. [appellant] heeft verklaard dat hij het voertuig met kenteken [...] op 28 juli 2015 heeft verkocht en van de koper een vrijwaringsbewijs heeft gekregen waarvan nu is gebleken dat het een vervalst document is. Hij heeft de controleur de verkoopfactuur getoond.
Naar aanleiding hiervan heeft de RDW bij brief van 19 januari 2016 [appellant] meegedeeld voornemens te zijn de aan [appellant] verleende erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden voor een periode van zes weken in te trekken. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid zijn zienswijze hierover te geven.
Vervolgens heeft de RDW bij besluit van 9 februari 2016, gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2016, voormelde sanctie aan [appellant] opgelegd. Daaraan heeft de RDW ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft voldaan aan artikel 9, zevende lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad, omdat het voertuig met kenteken [...] vanaf 28 juli 2015 niet meer tot de bedrijfsvoorraad behoort, terwijl het wel als zodanig is geregistreerd. De RDW heeft meegewogen dat [appellant] ook al eerder een overtreding heeft begaan waarvoor aan hem op 19 maart 2014 een waarschuwingsbrief is gestuurd. Volgens het beleid van de RDW, dat is neergelegd in Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW 2015 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief), wordt in dat geval de verleende erkenning bedrijfsvoorraad en daarbij behorende bevoegdheden voor een periode van zes weken ingetrokken. Volgens de RDW is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om van dit beleid af te wijken.
De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard.
Hoger beroep
-strijd met de goede procesorde
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de beroepsgrond met betrekking tot de eerdere waarschuwing uit 2014 ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. [appellant] stelt dat hij niet eerder dan in de beroepsprocedure in de gelegenheid is geweest tegen die waarschuwing gronden aan te voeren. Hij heeft pas in beroep de stukken die betrekking hebben op de waarschuwing ontvangen. Volgens [appellant] valt niet in te zien waarom de RDW niet op passende wijze zou kunnen reageren op de door de RDW zelf in beroep overgelegde stukken over de waarschuwing.
3.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
[appellant] heeft eerst ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat hij niet eerder in overtreding is geweest omdat de eerdere waarschuwing uit 2014 ten onrechte is opgelegd. Hij heeft geen feiten dan wel omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was die beroepsgrond eerder aan te voeren. [appellant] heeft al uit de brief van de RDW van 19 januari 2016 over het voornemen tot tijdelijke intrekking van de verleende erkenning bedrijfsvoorraad en het besluit van 9 februari 2016 kunnen opmaken dat de eerdere waarschuwing uit 2014 is betrokken bij die intrekking. Voorts heeft hij de op die waarschuwing betrekking hebbende stukken ruim voor de zitting van de rechtbank ontvangen. [appellant] heeft desondanks eerst op die zitting de beroepsgrond met betrekking tot de waarschuwing aangevoerd waardoor de RDW voor het eerst daar kennis heeft kunnen nemen van die beroepsgrond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de RDW aldus onredelijk in zijn procesvoering is beperkt. De rechtbank heeft de beroepsgrond dan ook wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing mogen laten.
Het betoog faalt.
-tijdelijke intrekking van verleende erkenning bedrijfsvoorraad
4. Niet is in geschil dat [appellant] niet heeft voldaan aan artikel 9, zevende lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad en dat de RDW om die reden ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bevoegd is tot intrekking van de aan [appellant] verleende erkenning bedrijfsvoorraad.
5. Bij het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties hanteert de RDW beleidsregels die zijn neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief die aan elke erkenninghouder bekend is gemaakt. Volgens paragraaf 4.5.2 van de Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen van de Toezichtbeleidsbrief wordt de hiervoor onder 4 vermelde overtreding aangemerkt als categorie II-overtreding. Volgens het in het Algemeen Deel opgenomen stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid wordt bij een tweede overtreding binnen 30 maanden in het geval de eerste overtreding categorie I of II betreft en de tweede overtreding categorie II, de erkenning bedrijfsvoorraad voor zes weken ingetrokken.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevolgen die [appellant] heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder zijn dat de RDW daarin aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn toezichtbeleid af te wijken. [appellant] voert aan dat de rechtbank eraan voorbijgegaan is dat hij het slachtoffer is geworden van valsheid in geschrifte. De bekennende verklaring van de dader is in beroep overgelegd. Volgens [appellant] wordt hem ten onrechte tegengeworpen dat hij zijn bedrijfsvoering zo had moeten inrichten dat een situatie zoals die zich heeft voorgedaan, wordt voorkomen. De bedrijvencontroleur van de RDW heeft het vervalste vrijwaringsbewijs tijdens het bezoek overhandigd gekregen. De controleur heeft hem toen niet voorgehouden dat hij bij de overhandiging had moeten dan wel kunnen opmerken dat het een vervalst document betrof dan wel dat hij niet heeft voldaan aan de daarbij op hem rustende verplichtingen. Het achteraf vaststellen dat [appellant] de RDW-lijsten had moeten nazien, waartoe hij wettelijk niet verplicht is, rechtvaardigt onvoldoende de opgelegde sanctie, aldus [appellant].
6.1. De op aanvraag van [appellant] aan hem verleende erkenning bedrijfsvoorraad brengt met zich dat hij dient te voldoen aan de voorschriften over de bedrijfsvoorraad in de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad. Ingevolge artikel 9, zevende lid, van deze regeling dient hij er zorg voor te dragen dat alleen voertuigen die bestemd zijn om te worden verkocht in de bedrijfsvoorraad worden en zijn opgenomen. Dit betekent dat [appellant] verantwoordelijk is voor een juiste registratie van voertuigen in de bedrijfsvoorraad. Uit de artikelen 28, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26, vierde lid, van het Kentekenreglement volgt dat de koper van een voertuig de oude kentekencard en een vrijwaringsbewijs aan de verkoper dient te doen toekomen. De RDW heeft ter zitting gesteld, [appellant] niet tegen te werpen dat hij de oude kentekencard niet heeft opgevraagd bij de koper. Gelet op zijn verantwoordelijkheid voor een juiste registratie van de bedrijfsvoorraad, dient hij echter erop toe te zien dat verkochte voertuigen niet in de bedrijfsvoorraad opgenomen zijn en daartoe heeft hij meerdere controlemiddelen ter beschikking. Zo kan [appellant] de bedrijfsvoorraad aan de hand van de bedrijfsvoorraadlijsten controleren. Ook kan hij op de website van de RDW controleren of de tenaamstelling van voormeld voertuig is gewijzigd. De gevolgen van het niet dan wel niet zorgvuldig controleren van de bedrijfsvoorraad vallen onder het (bedrijfs)risico van [appellant]. De stelling van [appellant] dat de bedrijvencontroleur van de RDW hem tijdens het bezoek niet heeft voorgehouden dat hij bij de overhandiging had moeten dan wel kunnen opmerken dat het vrijwaringsbewijs een vervalst document betrof dan wel dat hij niet heeft voldaan aan de daarbij op hem rustende verplichtingen, laat onverlet dat hij de onjuiste registratie had kunnen voorkomen dan wel ongedaan maken indien hij gebruik had gemaakt van voormelde controlemiddelen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de RDW daarin aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 8:84 van de Awb van zijn toezichtbeleid af te wijken.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
609. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 62
1. De Dienst Wegverkeer kan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
2. Aan de erkenning kunnen bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bevoegdheden worden verbonden; een zodanige bevoegdheid maakt deel uit van de erkenning. Het in de artikelen 62 tot en met 66 ten aanzien van erkenningen bepaalde is van overeenkomstige toepassing op bedoelde bevoegdheden.
(…)
4. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
(…).
Artikel 64
1. Met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen zijn belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. (…) Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
(…).
Artikel 65
(…)
2. De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend:
(…)
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
(…).
Artikel 65a
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen van de erkenning.
Artikel 9
(…)
7. Het erkende bedrijf draagt er zorg voor dat alleen voertuigen die bestemd zijn om te worden verkocht (…) in de bedrijfsvoorraad worden en zijn opgenomen.
(…).
Artikel 28
1. Indien een voertuig dat is ingeschreven en te naam gesteld ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf bedrijfsvoorraad, is artikel 26 of, in geval van overdracht ten behoeve van een bedrijfsvoorraad, artikel 27 van overeenkomstige toepassing.
(…).
Artikel 26
(…)
2. Degene die eigenaar of houder van het voertuig is geworden is verplicht binnen een week nadat hij eigenaar of houder van het voertuig is geworden bij de Dienst Wegverkeer om tenaamstelling te verzoeken onder overlegging van de kentekencard, de tenaamstellingscode en een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs.
3. De Dienst Wegverkeer geeft aan degene die aan de verplichtingen van het tweede lid heeft voldaan een vrijwaringsbewijs, een tenaamstellingsverslag en een kentekencard af en verstrekt een nieuwe tenaamstellingscode.
4. Degene die het vrijwaringsbewijs en het tenaamstellingsverslag heeft ontvangen is verplicht dit terstond tezamen met de oude kentekencard te doen toekomen aan degene die is opgehouden eigenaar of houder van het voertuig te zijn.
(…).
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.