Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 88; Kamerstukken I 2006/07, 29 942, nr. C, p. 11. Vgl. ook mijn conclusies vóór HR 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:699, NJ 2013/447) onder 2.7, alsmede vóór HR 5 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ1700, onder 2.6. Art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen vermeldt dat de wettelijke termijn “onder andere” “kan” worden verkort indien de bedoelde afdracht heeft plaatsgevonden. Art. 1.8 benadrukt dat de rechter van de regelingen kan afwijken.
HR, 06-06-2014, nr. 14/01449
ECLI:NL:HR:2014:1350
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-06-2014
- Zaaknummer
14/01449
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1350, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1607, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:341, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:341, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1350, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑06‑2014
Partij(en)
6 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01449
EV/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/14/10/300 R van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.139.476/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem – Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja – van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 juni 2014.
Conclusie 11‑04‑2014
14/01449 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 11 april 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster], verzoekster tot cassatie, | |
(hierna [verzoekster]). |
1. De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 24 december 2013 de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die op 21 oktober 2010 ten aanzien van [verzoekster] was uitgesproken, beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Volgens de rechtbank was [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende informatieverplichtingen. [verzoekster] is hiervan in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 11 maart 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd en daartoe, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“2.4. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] verwijtbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. [verzoekster] heeft de bewindvoerder niet tijdig van informatie voorzien omtrent haar persoonlijke en financiële situatie, waarvan zij behoorde te weten dat deze van belang is voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Zo heeft [verzoekster] verzuimd de bewindvoerder te informeren omtrent de bij beschikking van 10 juni 2013 door de ISD Kop van Noord-Holland aan haar toegekende aanvullende bijzondere bijstand van € 127,50 per maand als vergoeding voor reiskosten. Verder heeft [verzoekster] de bewindvoerder eerst na 11 december 2013, nadat deze zich had gewend tot de rechter-commissaris, voorzien van de salarisspecificatie over de maand september 2013, waaruit blijkt dat [verzoekster] een eindejaarsuitkering van € 300,40 is toegekend. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] de informatieverplichting heeft geschonden. Van [verzoekster] mocht in het kader van de schuldsaneringsregeling immers worden gevergd dat zij uit eigener beweging tijdig alle relevante informatie omtrent haar situatie aan de bewindvoerder zou opgeven teneinde een effectieve uitvoering van deze regeling te bewerkstelligen. Het niet opgeven dan wel niet tijdig opgeven van inkomsten heeft voorts consequenties gehad voor de maandelijkse aflossingscapaciteit van [verzoekster], waardoor een boedelachterstand is ontstaan. Dat dit uiteindelijk niet heeft geleid tot benadeling van schuldeisers, nu [verzoekster] de boelachterstand inmiddels heeft ingelopen, maakt dit niet minder ernstig. Verder is gebleken dat [verzoekster] zich weinig gelegen laat liggen van de regels binnen de schuldsaneringsregeling. Zo is genoegzaam komen vast te staan dat zij zonder toestemming van de bewindvoerder en de rechter-commissaris een auto heeft aangeschaft, waarvan het gebruik en onderhoud kosten met zich brengen. Verder valt niet goed te begrijpen dat zij, ondanks daarop te zijn gewezen door de bewindvoerder, is doorgegaan met het deelnemen aan loterijen met alle kosten van dien. Nu verder ook uit eerdere verslagen van de bewindvoerder is gebleken dat de regeling niet soepel is verlopen en bij beschikking van de rechter-commissaris van 8 mei 2012 de looptijd van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] is verlengd met drie maanden - in verband met het door haar niet nakomen van de sollicitatieverplichting - heeft het hof er onvoldoende vertrouwen in dat [verzoekster] met (wederom) verlenging van de looptijd de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde zal brengen. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat AGIS twee vorderingen op [verzoekster] tracht te verhalen en [verzoekster] het hof niet ervan heeft overtuigd dat zij deze vorderingen, indien haar verweer rechtens wordt verworpen, zal (kunnen) betalen. Op grond van al het voorgaande ziet het hof aanleiding de schuldsaneringsregeling van [verzoekster] thans te beëindigen zonder toekenning van de schone lei.”
2 Op 18 maart 2014 en derhalve tijdig is namens [verzoekster] een cassatieverzoekschrift ingediend, waarin kort samengevat wordt betoogd dat (i) het hof de hem ter beschikking staande beoordelingsruimte ten onrechte niet heeft aangewend om ruimte te bieden voor een verlenging of voor een (andere) uitweg en (ii) het recht op hoor en wederhoor is geschonden omdat het hof [verzoekster] niet heeft gehoord over twee lage vorderingen die zij in rechte zou hebben betwist.
3 De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Klacht (i) miskent dat het gegeven dat de rechter ten aanzien van de vaststelling en de waardering van omstandigheden een zekere beoordelingsruimte heeft, niet betekent dat de rechter verplicht is deze ruimte in de ene of andere zin aan te wenden, maar veeleer onderstreept dat het hier om een overwegend feitelijk oordeel gaat dat in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, en overigens nog niets zegt over de juistheid of begrijpelijkheid van dat oordeel. Voor het overige ziet de klacht over het hoofd dat de bevoegdheid van de rechter om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen een discretionair karakter heeft, en dat deze bevoegdheid volgens de parlementaire geschiedenis van art. 349a Fw (vooral) in het leven is geroepen voor individuele gevallen waarbij de schuldenaar ‘zich netjes gedraagt’ in de schuldsaneringsregeling1.. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke situatie aan de orde is. Daarbij is nog op te merken dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in deze zaak bij beschikking van de rechter-commissaris te Alkmaar van 8 mei 2012 is verlengd, mede omdat [verzoekster] de op haar rustende sollicitatieverplichting niet is nagekomen.
4 Klacht (ii) mist feitelijke grondslag. [verzoekster] heeft in feitelijke instanties de gelegenheid gehad aannemelijk te maken dat zij de vorderingen van AGIS kon voldoen. In eerste aanleg heeft [verzoekster] (alléén) gesteld dat de kans groot is dat zij het openstaande bedrag voor het einde van de looptijd kan voldoen (verweerschrift zijdens [verzoekster] van 16 december 2013, p. 2). In hoger beroep heeft [verzoekster] niets naar voren gebracht om dit standpunt nader te onderbouwen. Het gerechtshof heeft in het slot van de zo-even aangehaalde rechtsoverweging op deze stellingen gerespondeerd. Dat [verzoekster] het hof niet heeft kunnen overtuigen dat zij deze vorderingen, indien haar verweer rechtens wordt verworpen, zal (kunnen) betalen, acht ik in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2014