Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.2.2
5.2.2 Het leidend beginsel: de non peius-regel
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401616:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332; zie ook Oudelaar, Recht halen, 2000, § 78, onder 2, p. 91-92; zie ook reeds J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 20, p. 38.
Zie daarover ook § 1.2 (nr. 4); zie reeds eerder mijn bijdrage 'De notaris en de Ontvanger', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, § 5.2.4.3 (p. 131). In het arrest De Jong/Carnifour (HR 30 november 2001, NJ 2002, 419, m.nt. HJS, onder 2, sub b) is deze regel voor het eerst uitdrukkelijk door de Hoge Raad geformuleerd in het kader van de vraag (waarover verder § 5.3.4.4) of de derde-beslagene zijn Verklaring mag wijzigen of herroepen (no. 33.2).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 211; zie ook Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 408; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 322. De bij het derdenbeslag betrokken partijen zijn tussen haakjes met de gebruikelijke letters in het citaat opgenomen.
Zie daarvoor Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332, waar in dit verband ook gewezen wordt op art. 6:145. Deze bepaling is echter niet rechtstreeks van toepassing, nu bij derdenbeslag immers geen sprake is van 'overgang' van de vordering van (B) op (C) naar (A), maar van uitoefening door (A) van het vorderingsrecht van (B) jegens (C): het aan art. 6:145 ten grondslag liggend beginsel door overgang van de vordering mag de schuldenaar er ook niet slechter van worden - is echter wel hetzelfde.
De bevoegdheid tot verrekening van de derde-beslagene wordt in § 5.5.2 uitvoerig besproken.
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 176.
Zie daarover verder § 5.5.4 e.v.
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2000, p. 310. In de laatste druk uit 2002 is - mijns inziens ten onrechte - het sub a (kosten) gestelde weggelaten.
In het geval van de in lid 1 resp. lid 4 van art. 477a bedoelde procedure (de derde heeft niet (tijdig) een Verklaring afgelegd, resp. hij komt zijn in art. 477 lid 1 bedoelde verplichting tot betaling of afgifte niet na), zal de derde-beslagene het risico kunnen lopen in de door de beslaglegger gemaakte proceskosten te worden veroordeeld, en eventueel zelfs tot schadevergoeding. In die gevallen zal de derde immers al spoedig het verwijt van nalatigheid treffen, zodat er geen grond is hem buiten de kosten te laten (vgl. ook art. 237 lid 1).
Volgens het oude adagium 'bewijslast is bewijsrisico'; zie ook Mon. Nieuw BW A24 (Asser), Bewijslastverdeling, 1992, nr. 11, p. 19-20.
Onder omstandigheden zal de beslaglegger dan ook zowel door de beslagdebiteur (bijv. als getuige) als ook door de derde-beslagene (doordat deze gegevens verstrekt die de beslaglegger in staat moeten stellen zijn stellingen nader te bewijzen) een handje geholpen moeten worden; zie daarover ook § 5.5.1 (nr. 298).
In deze zin ook Rb. Almelo 2 mei 2000, V-N 2001, p. 4064 e.v.
Twee beginselen of hoekstenen van derdenbeslag
210. In § 3.4 is vrij uitvoerig ingegaan op het beginsel dat de verhaalspositie van de beslaglegger in belangrijke mate bepaalt en daarmee tevens afgrenst, te weten het uitgangspunt dat de beslaglegger in beginsel niet méér rechten en/of bevoegdheden kan uitoefenen dan zijn schuldenaar - de beslagdebiteur - zelf als schuldeiser jegens diens schuldenaar - de derde-beslagene - toekomen (de nemo plus-regel of regel van gebondenheid). Afgezien van enige - overigens zeker niet onbelangrijke - op deze regel aanvaarde uitzonderingen, vormt zij het leidende beginsel voor de juridische positie - zowel mogelijkheden als beperkingen - van de beslaglegger. Veel problemen zullen aan de hand van die regel tot een oplossing kunnen worden gebracht.
De tegenhanger - of misschien beter: het complement - van deze regel houdt-in de woorden van PA. Stein1 - in
'dat de derde-beslagene (...) door het beslag niet in een mindere positie (komt) dan hij zou zijn geweest, indien hij niet door de beslaglegger, maar
door de beslagene - zijn eigen crediteur - zou zijn aangesproken.'
De derde mag derhalve als gevolg van het onder hem gelegde of te leggen beslag waarop hij ook geen enkele invloed kan uitoefenen - er 'niet slechter' van worden. Om die reden is dit beginsel hier2 de non peius-regel gedoopt. Deze ligt bijv. ook ten grondslag aan het bepaalde in art. 6:145.3
Aldus ligt het derdenbeslag als het ware ingeklemd tussen twee beginselen of hoekstenen, die in hun onderlinge samenhang hierop neerkomen, dat de door het beslag getroffen rechtsverhouding, zoals die bestaat tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C), in beginsel zo veel mogelijk, onaangetast blijft, en wel aldus dat enerzijds de beslaglegger (A) er geen onredelijke voordelen ten nadele van (B) en/of (C) van zal genieten, terwijl anderzijds (C) er geen onnodige nadelen van zal ondervinden. Aan de hand van beide beginselen, zullen veel problemen die zich in de rechtsverhouding (A)-(C) voordoen, kunnen worden opgelost, zoals bijv. de in § 5.3.4 te bespreken problematiek van de door (C) bij vergissing of in dwaling afgelegde Verklaring, en de vraag of, en zo ja, in hoeverre hij daarop ten nadele van de beslaglegger kan terugkomen. Dit neemt niet weg dat deze beginselen in bepaalde gevallen ook weer moeten wijken, wanneer toepassing er van de verhaalspositie van de beslaglegger te zeer zou aantasten, hetgeen zich met name bij de nemo plus-regel zal kunnen voordoen (zie daarover § 3.5)
De non peius-regel nader uitgewerkt
211. Dat de non peius-regel (hierna ook: 'de regel') niet alleen redelijk is - maar eigenlijk ook nogal voor de hand ligt - is in de literatuur nergens bestreden. Het tamelijk evidente van de regel is misschien tevens de verklaring voor het feit, dat zij in de parlementaire geschiedenis van het derdenbeslagrecht zelfs nergens met zoveel woorden is genoemd. Dat het bestaan van deze regel overigens wél door de wetgever is onderkend, blijkt uit de MvA II bij art. 6:534:
'In overeenstemming met wat thans pleegt te worden aangenomen is in dit nieuwe (= huidige, Brv.) artikel bepaald dat een opschortingsrecht niet alleen tussen partijen [(B) en (C)] werkt, maar door degene aan wie het toekomt (C), ook kan worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij (B), met name tegen een derde-beslaglegger (A) en, in geval van faillissement van de wederpartij, tegen de curator. Deze regel ligt voor de hand, omdat aan de schuldeisers (A) van de debiteur (B) jegens degene die het opschortingsrecht inroept (C), niet meer rechten behoren toe te komen dan de debiteur (B) zelf had.'5
Uit dit citaat blijkt duidelijk dat óók de wetgever van beide hiervoor (nr. 210) besproken regels uitgaat, terwijl voorts de onderlinge samenhang tussen deze regels in het oog springt: als (C) een opschortingsrecht jegens zijn contractuele wederpartij (B) toekomt, mag dat niet in zijn nadeel verkeren door de toevallige omstandigheid dat een schuldeiser van (B) - (A) - onder hem beslag heeft gelegd, terwijl anderzijds (A) niet louter op grond van dat beslag beter af mag zijn dan (B) zélf in zijn verhouding tot (C) zou zijn geweest.
Het bestaan van de non peius-regel voor de derde-beslagene is door PA. Stein6terecht onder meer afgeleid uit de bevoegdheid van de derde om, ondanks onder hem gelegd beslag, een op de beslagdatum bestaande en opeisbare vordering op de beslagdebiteur te verrekenen (art. 6:130 lid 2).7 Anders dan Stein meent, kan in art. 477 lid 3 echter niet ook de uitdrukking van deze regel worden gelezen: daarin is immers slechts bepaald dat de beslaglegger, bij het vorderen van betaling of afgifte, rekening moet houden met de omstandigheid dat in de rechtsverhouding van de derde tot de beslagdebiteur een tijdsbepaling of voorwaarde ten behoeve - én veelal ook in het belang - van de derde als schuldenaar is opgenomen. Er staat in art. 477 lid 3 ook niet wat Stein8 er in leest, namelijk
'dat door de beslaglegger ingeval van derdenbeslag slechts afgifte of betaling kan worden gevorderd met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de overeenkomst tussen beslagene en derde-beslagene is voorgeschreven.'
Voor deze opvatting is ook in de wordingsgeschiedenis van art. 477 lid 3 geen steun te vinden.9 Daar is slechts verwezen naar art. 6:39, waarin is bepaald dat in geval van een overeengekomen tijdsbepaling 'wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd' (lid 1): eerder nakomen (bij derdenbeslag: eerder betalen of afgeven) mag dus in beginsel wél en geldt in elk geval 'niet als onverschuldigd' (lid 2). Het bepaalde in art. 477 lid 3 is op de keper beschouwd veeleer een toepassing van de nemo plus-regel, die er immers op neerkomt dat de beslaglegger in beginsel gebonden is aan (de inhoud van) de rechtsverhouding (B)-(C), derhalve ook aan een aan de vordering verbonden tijdsbepaling of voorwaarde.
De hier besproken regel (zie ook hierna nr. 212) kan ook met zich meebrengen dat na het gelegde beslag alsnog veranderingen optreden in de rechtsverhouding (B)
(C), bijv. wanneer door (C) een beroep wordt gedaan op ontbinding of vernietiging van de tussen deze partijen bestaande overeenkomst. Dit kan er zelfs toe leiden dat een beslag dat aanvankelijk doel leek te hebben getroffen, uiteindelijk voor de beslaglegger niets, minder of iets anders (geen geldsom maar een terug te geven roerende zaak) oplevert.10 De rechtsverhouding (B)-(C) wordt door het beslag derhalve niet volledig 'bevroren', maar behoudt haar eigen juridische dynamiek. Ook de nemo plus-regel staat aan die dynamiek niet in de weg, aangezien onder omstandigheden bevoegdheden als hierboven genoemd, ook door de beslagdebiteur - en eventueel zelfs in zijn plaats door de beslaglegger - kunnen worden uitgeoefend. Dat is alleen anders wanneer het bepaalde in art. 475h lid 1 (eerste volzin), daar een beletsel voor vormt.
Gevolgen van de non peius-regel
212. Deze vrij algemene beschouwingen over de non peius-regel kunnen voorlopig worden afgesloten met een paar opmerkingen over de vraag, wélke gevolgen toepassing van deze regel meer in concreto voor de rechtspositie van de derde-beslagene heeft of kan hebben. Ook hier kan PA. Stein weer aan het woord worden gelaten. Uit deze regel wordt met betrekking tot de derde - zo schreef hij11 - afgeleid
'a. dat hem alle kosten moeten worden vergoed, die buiten zijn toedoen zijn ontstaan;
b. dat hij alle verweermiddelen welke hem tegen de beslagene toekomen, ook aan de beslaglegger kan tegenwerpen;
c. dat hij bewijsrechtelijk in dezelfde positie verkeert als wanneer hij door zijn eigen schuldeiser (de beslagene) tot nakoming zou worden aangesproken.'
Reeds hier kan worden vastgesteld dat in het algemeen aan deze drie vereisten in de praktijk - overigens ook reeds onder het oude recht waarin steeds een verklaringsprocedure moest worden gevoerd - alleszins bevredigend wordt tegemoet gekomen. Daarbij moet overigens worden aangetekend, dat een en ander voor de derde met name van belang is, indien hij door de beslaglegger in een van de in art. 477a bedoelde procedures wordt betrokken, in het bijzonder wanneer de afgelegde Verklaring wordt betwist of daarvan aanvulling geëist (lid 2).12
De onder (a) genoemde kwestie van de kosten is in de wettelijke regeling van het derdenbeslag afdoende geregeld (vgl. art. 477 lid 2 en art. 477a lid 2 laatste zin, in verbinding met het algemene art. 237). Het onder (b) bedoelde vereiste, dat de derde-beslagene óók aan de beslaglegger alle verweermiddelen moet kunnen tegenwerpen die hij aan zijn rechtsverhouding tot de beslagdebiteur kan ontlenen is, zoals hiervoor (nrs. 210-211) reeds aangestipt, niet uitdrukkelijk in de wet geregeld, zulks ondanks het feit dat het hier om een van de hoekstenen van het derdenbeslagrecht gaat en de rechtspositie van de derde in de kern raakt. Deze regel zal dan ook uit de aard van het derdenbeslag, alsmede enige verspreide bepalingen uit het verbintenissenrecht (Boek 6) en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, moeten worden afgeleid. Het voorgaande geldt ook voor het onder (c) genoemde punt van de bewijslastverdeling. Ook daarvoor ontbreekt in de wettelijke regeling van het derdenbeslag enige aanknoping, zodat ook hier de aard van het derdenbeslag, en met name het uitgangspunt dat de derde door het beslag niet in een slechtere positie mag worden gebracht, in verbinding met de in art. 150 neergelegde algemene regel van bewijslastverdeling, de oplossing moeten brengen. Aangezien de beslaglegger in rechte steeds de eisende partij is, zal hij in beginsel de last - en daarmee ook het risico13 - dragen zijn stellingen te bewijzen. Dat hij daardoor - met name wanneer hij de door de derde afgelegde Verklaring in rechte wenst te betwisten - in bewijsproblemen kan komen te verkeren, zal hier geen nader betoog behoeven.14
Op een aantal van de hiervoor kort aangeduide vragen en problemen, zal in de loop van dit hoofdstuk nog uitvoerig worden ingegaan. De kwestie van de kosten zal worden behandeld in § 5.6; de verschillende verweermiddelen die de derde-beslagene toekomen zullen besproken worden in § 5.5, terwijl de bewijslastverdeling telkens aan de orde zal komen bij de bespreking van de onderscheiden procedures van art. 477a (alsmede in nr. 290). Ter afsluiting van deze algemene bespreking van de non peius-regel, dient er volledigheidshalve nog op te worden gewezen dat deze regel vrij strikt beperkt is tot de rechtsverhouding beslagdebiteur (B)/derde-beslagene (C). Dit betekent dat (C) als derde in beginsel geen verweren zal kunnen ontlenen aan de rechtsverhouding (A)-(B), waar hij immers volledig buiten staat. Door (C) kan dus in beginsel niet worden betoogd dat (A) bijv. niets van (B) te vorderen heeft, of dat de titel op grond waarvan het derdenbeslag is gelegd ondeugdelijk is. Dit soort verweren komt alleen (B) als beslagdebiteur toe, welke hij, zo nodig, op grond van art. 476 geldend kan maken (zie ook § 4.23.4). De derde heeft deze verweermiddelen ook niet nodig, omdat hij, door te betalen of af te geven aan de beslaglegger, jegens de be-slagdebiteur - zijn schuldeiser - immers is gekweten (art. 477b lid 1).15