Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-12-2013, nr. BRE 13/808 WET
ECLI:NL:RBZWB:2013:10058
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
BRE 13/808 WET
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:10058, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20‑12‑2013
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:422
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Weigering handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappij o.g.v. Wet luchtvaart. Verzoek om compensatie o.g.v. Verordening (EG) Nr. 261/2004 vanwege vertraging is door de luchtvaartmaatschappij afgewezen, wat heeft geleid tot een handhavingsverzoek o.g.v. de Wet luchtvaart. Eiser heeft terecht opgemerkt dat de bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.15, sub b, Wet Luchtvaart een bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid betreft en dat afdeling 5.3.1 van de Awb daarop van toepassing is. In dit geval staat vast dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, derde lid, en overweging 14 van de Verordening gelet op het vonnis van de Geschillencommissie. Arbitraal vonnis heeft gezag van gewijsde gekregen. Het staat de staatssecretaris niet vrij om in afwijking daarvan wel een compensatieplicht aan te nemen. Staatssecretaris dus niet bevoegd om handhavend op te treden.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/808 WET
uitspraak van 20 december 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: drs. M.S.J. Hoorntje,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit) van de staatssecretaris inzake de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen Transavia op grond van de Wet luchtvaart.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 15 november 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger] en[naam vertegenwoordiger].
Overwegingen
1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft bij zijn vlucht met Transavia van Amsterdam naar Tenerife (Spanje) op 20 oktober 2010 vier uur vertraging gehad. Hij heeft Transavia verzocht om financiële compensatie. Transavia heeft dat verzoek op 21 december 2010 afgewezen.
Eiser heeft op 10 juni 2011 een geschil aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Luchtvaart (de Geschillencommissie). Bij arbitraal vonnis van 2 maart 2012 heeft de Geschillencommissie de door eiser ingediende vordering tot compensatie afgewezen.
Vervolgens heeft eiser op 28 augustus 2012 een klacht c.q. verzoek om handhaving ingediend bij de staatssecretaris. Bij besluit van 4 september 2012 (primair besluit) heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
2.
De staatssecretaris heeft de weigering om handhavend op te treden, zo blijkt uit het bestreden besluit, in eerste instantie gebaseerd op zijn bestendige gedragslijn dat een verzoek tot handhaving uiterlijk 1 jaar na het voorval kan worden ingediend.
Thans, zo blijkt uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, is dit het subsidiaire standpunt van de staatssecretaris en stelt deze primair kort gezegd dat het arbitrale vonnis van de Geschillencommissie in de weg staat aan handhaving.
3.
Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris, door in individuele gevallen niet te handhaven, handelt in strijd met de beginselplicht tot handhaving. De procedure die de staatssecretaris hanteert is ook niet gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder c, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (de Verordening) hebben passagiers in geval van annulering van een vlucht recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij.
In artikel 6 van de Verordening is een regeling gegeven voor vertraging van vluchten.
In artikel 7 van de Verordening is de hoogte van de door passagiers te ontvangen compensatie neergelegd.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij arrest van 19 november 2009 inzake Sturgeon c.s. tegen Air France (Sturgeon-arrest) voor recht verklaard dat de artikelen 5, 6 en 7 van de Verordening aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding kunnen worden gelijkgesteld met passagiers van geannuleerde vluchten en aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 bedoelde compensatie bij een vertraging van drie of meer uur.
Artikel 16, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang:
Elke lidstaat wijst een instantie aan die verantwoordelijk is voor de handhaving van de Verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens. In voorkomend geval neemt deze instantie de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd.
4.2
Ingevolge artikel 11.15, aanhef en onder b, ten 1°, van de Wet luchtvaart is de staatssecretaris bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
5.
Eiser heeft terecht opgemerkt dat de bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.15, sub b, van de Wet luchtvaart een bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid betreft en dat afdeling 5.3.1 van de Awb daarop van toepassing is.
6.
De rechtbank dient te toetsen of de staatssecretaris het verzoek om handhaving van eiser terecht heeft afgewezen. Daarvoor dient in eerste instantie de vraag te worden beantwoord of de staatssecretaris bevoegd is om handhavend op te treden jegens Transavia. Er dient daarom te worden vastgesteld of in dit geval sprake is van een overtreding.
7.
De overtreding zou in dit geval betreffen de weigering van Transavia om te voldoen aan haar compensatieplicht als bedoeld in artikel 7 van de Verordening.
8.
Uit artikel 5, derde lid, van de Verordening, gelezen in samenhang met overweging 14 van de Verordening, volgt dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is om compensatie te betalen in gevallen waarin zij kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
9.
Uit het dossier blijkt dat de vlucht van Transavia in dit geval was vertraagd door een onverwacht vliegveiligheidsprobleem, namelijk een technisch mankement aan een van de zogenaamde thrustreverserssensoren, waardoor de vlucht vlak na vertrek moest terugkeren naar Schiphol.
De Geschillencommissie heeft eisers vordering tot compensatie afgewezen, omdat er op de in geding zijnde vlucht sprake was van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5, derde lid, en overweging 14 van de Verordening. De rechtbank volgt het standpunt van de staatssecretaris - in de lijn van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5539) - dat dit arbitrale vonnis, gelet op het bepaalde in artikel 1059 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gezag van gewijsde heeft gekregen. Dat betekent dat in rechte vaststaat dat er sprake was van een buitengewone omstandigheid en dat Transavia om die reden niet verplicht was compensatie te betalen.
Weliswaar stelt eiser terecht dat de civielrechtelijke vordering moet worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke handhavingstraject, maar dat neemt niet weg dat indien civielrechtelijk vast staat dat er geen recht op compensatie bestaat, het de staatssecretaris niet vrij staat om in afwijking hiervan wel een compensatieplicht aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de rechtszekerheid in verband met het gezag van gewijsde in dit geval zwaarder te wegen dan de verplichting van de staatssecretaris om de door het Unierecht aan passagiers gegarandeerde rechten te effectueren en te beschermen. De staatssecretaris is er dan ook terecht van uitgegaan dat geen sprake is van een overtreding van artikel 7 van de Verordening.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris niet bevoegd was om handhavend op te treden en dat hij het verzoek van eiser daartoe terecht heeft afgewezen.
10.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank aan de bespreking van de overige beroepsgronden niet toe.
11.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.