Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.4.2
5.4.2 Het gedrag van procespartijen
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS306157:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Jansen (2000), p. 135.
Snijders, Ynzonides en Meijer (2007), nr. 42. Dat de partijautonomie in het huidige tijdsgewricht echter behoorlijk onder druk staat heb ik hiervoor al aangegeven in par. 5.13.
Zie GJ.W. van Oven (1981), p. 201 en Internationaler Kommentar zur EMRIC (Miehsler/Vogler), aant. 322 op art. 6 EVRM en de aldaar vermelde jurisprudentie van de Europese Commissie. '(Due) diligence' van de zijde van partijen is hier vaak het sleutelwoord. Zie o.a. EHRM 8 december 1983, Pretto, serie A, vol 71, § 33; EHRM 29 mei 1986, Deumeland, serie A, vol 100, § 80; EHRM 25 juni 1987, Capuano, serie A, vol 119, § 27; EHRM 26 oktober 1988, Martins Moreira, serie A, vol 143, 46 en EHRM 7 juli 1989, Union Alimentaria Sanders SA, serie A, vol 157, § 35.
Ik verschil hier wezenlijk met Jansen (2000), p. 142-144, die uit de rechtspraak van het EHRM geen op partijen rustende versnellingsplicht afleidt. De argumenten die hij daarvoor bezigt komen mij niet overtuigend voor. De door hemzelf aangehaalde overweging van het EHRM in het Martins Moreira-arrest: 'As the Government has stressed, it is for the parties to take the initiative with regard to the progress of proceedings', laat toch aan duidelijkheid niet te wensen over. Het standpunt van de (Portugese) regering te dezen wordt door het Hof immers niet afgewezen; slechts wijst het EHRM erop dat er daarnáást een taak voor de rechter is om zelf het redelijke-termijnvereiste te bewaken. Voorts komt mij Jansens interpretatie van een ander volgens hem richtinggevend arrest in dezen, EHRM 23 april 1996, Phocas, 17869/91, Reports 1996-11, (waarin Phocas door het EHRM juist werd tegengeworpen dat deze geen rechtsmiddelen had benut die een versnelling hadden kunnen bewerkstelligen), gekunsteld voor.
Zie o.a. EHRM 23 april 1987, Lechner en Hess, serie A, vol 118, § 45-46 en zeer duidelijk de opinie van het ECRM in dezelfde zaak, p. 26, § 82; EHRM 7 juli 1989, Union Alimentaria Sanders SA, serie A, vol 157, § 35; EHRM 20 februari 1991, Vernillo, serie A, vol 198, § 33-35 (anders in dezelfde zaak ECRM, p. 19, § 39). Van latere datum is te noemen EHRM 16 december 1997, Proszak, 25086/94, Reports 1997-V111.
Zie, onder vele andere uitspraken, EHRM 20 februari 1991, Vernillo, serie A, vol 198, § 34-35; EHRM 27 oktober 1993, Monnet, serie A, vol 273-a, § 29-31. Zie tevens EHRM 24 oktober 1989, H/Frankrijk, serie A, vol 162, § 55.
EHRM 23 april 1987, Poiss, serie A, vol 117, § 57 en de ECRM in dezelfde zaak, p. 116, § 98; EHRM 23 april 1987, Erkner en Hofauer, serie A, vol 117, § 68; opinie ECRM in EHRM 29 maart 1989, Bock, serie A, vol 150, p. 30, § 86. Of sprake is van misbruik van processuele bevoegdheden is uiteraard voor een groot deel een feitelijke en subjectieve inschatting. Voor toepassingen zie men EHRM 6 oktober 2005, Lukenda, 23032/02 en EHRM 15 juni 2006, Bakiyevets, 22892/03.
Aldus de opinie van de ECRM opgenomen in EHRM 19 februari 1991, Brigandi, serie A, vol 194-b, p. 37, § 54-55.
EHRM 10 juli 1984, Guincho, serie A, vol 81, § 34 en EHRM 7 juli 1989, Union Alimentaria Sanders SA, serie A, vol 157, § 35. Zie ook de EHRM-uitspraken vermeld door Jansen (2000), op p. 142.
EHRM 24 oktober 1989, H/Frankrijk, serie A, vol 162, § 53 e.v.
Ik schaar mij wat dat betreft volledig achter - en haal met instemming aan - de opvattingen van Asser/Groen/Vranken (2003), p. 74-76 en 77. De Minister van Justitie neemt deze gedachte over in zijn brief d.d. 5 februari 2007, Kamerstukken II 2006/07, 30 951, en stelt voor in de wet als uitgangspunt op te nemen dat (ook) partijen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor een loyale bijdrage aan procesvoering.
In Nederland geldt, net als in vele andere landen, in de civiele procedure het beginsel der partijautonomie. Jansen noemt het zelfs het handelsmerk van het civiel procesrecht1 en geeft daarbij meteen aan wat hij met partijautonomie bedoelt: 'Het is in beginsel aan partijen om een procedure te entameren en processuele acties te ondernemen.' Hij sluit daarbij (redelijk) aan bij de definitie die Snijders, Ynzonides en Meijer van de partij-autonomie geven: 'Partijen zijn het in beginsel die bepalen of, tegen wie en waarover geprocedeerd en doorgeprocedeerd wordt.'2
De aldus gedefinieerde partijautonomie neemt echter volgens de Straatsburgse instanties niet weg dat op partijen de zorgvuldigheidsplicht rust om de procedure zo vlot mogelijk te laten verlopen.3 Deze plicht gaat dus verder dan het (slechts) voorkomen of tegengaan van onnodige vertragingen, maar verplicht partijen tot een actief bevorderen van de processnelheid 4 Vertragingstactieken zijn dan ook sowieso uit den boze.5 Indien partijen de nodige traagheid betrachten bij de indiening van hun conclusies kan van aansprakelijkheid van de Staat in beginsel geen sprake kan zijn. Slechts vertragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van schending van het redelijketermijnbeginsel.6
Een en ander houdt uiteraard niet in dat een partij niet gerechtigd zou zijn ten volle gebruik te maken van haar procedurele bevoegdheden ter verdediging van haar standpunt, ook al wordt de duur van de procedure daardoor verlengd, mits maar duidelijk is dat geen misbruik van die bevoegdheden is gemaakt en het beginsel der proceseconomie niet in het gedrang is gekomen.7 Zo is het partijen uiteraard toegestaan de resultaten van een deskundigenrapport te bekritiseren.8 Anderzijds kan evenmin van een partij worden verwacht dat zij processuele stappen onderneemt als daarmee de voortgang van de procedure niet gediend is.9 Overigens worden met de gedragingen van partijen die van hun raadslieden gelijk gesteld.10 Deze gelijkstelling is niet meer dan reëel te noemen, aangezien het in de praktijk vaak de raadsman zal zijn die bepaalt hoe er geprocedeerd wordt.
Welke consequenties moeten worden verbonden aan de op dit punt uitgekristalliseerde Europese rechtspraak voor de Nederlandse civiele rechtspleging?
Zoals Asser/Groen/Vranken aangeven is duidelijk dat een begrip als partijautonomie betrekkelijk is en dat het vereiste van de redelijke termijn in art. 6 EVRM (en, kan men daaraan toevoegen, de interpretatie daarvan door het EHRM) de ontwikkelingen op dit punt krachtig gestimuleerd hebben. De partijautonomie doet zich nog wel gelden ten aanzien van de inhoud en omvang van de rechtsstrijd in de verschillende instanties, het initiatief tot het aanvangen, voortzetten of tussentijds beëindigen van het proces, het terrein van incidenten in de dagvaardingsprocedure en de bewijslevering. Voor het overige (in het bijzonder ten aanzien van de uitoefening van processuele bevoegdheden) kan van partijautonomie nauwelijks meer worden gesproken.
Een en ander vindt voor het Nederlandse burgerlijk procesrecht uitdrukking in het al eerder genoemde art. 20 Rv: niet alleen ligt er een taak voor de rechter wat de termijnbewaking betreft, maar ook voor partijen. Met recht kan gesteld worden dat er sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokkenen, rechter én partijen, voor een voortvarend, efficiënt en effectief verloop van het proces.11