. In rechte vaststaande feiten worden opgesomd in de rov. 3.2-3.21 van het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013 (hierna: het tussenarrest) en – nadat nieuw bewijsmateriaal was aangedragen gedeeltelijk opnieuw – in de rov. 2.4-2.17 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 november 2013 (hierna: het eindarrest). De weergegeven feiten vormen soms de resultante van een samenvoeging uit in beide arresten weergegeven feiten.
HR, 26-06-2015, nr. 14/01465
ECLI:NL:HR:2015:1737, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/01465
- Roepnaam
Gemeente Hof van Twente/Landgoed Hof van Twente
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1737, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:63
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2016:2608
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5193, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:63, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1737
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
Gst. 2015/84 met annotatie van J.W. van Zundert
BR 2015/100 met annotatie van E.W.J. de Groot, K. Meijering
O&A 2015/60 met annotatie van J.H.A. van der Grinten
AB 2015/448 met annotatie van F.J. van Ommeren
TBR 2016/161 met annotatie van J.J. Hoekstra
JB 2015/141 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JIN 2015/210 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JA 2015/133 met annotatie van mr. D. Sietses
JA 2015/133 met annotatie van mr. D. Sietses
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Ruimtelijke ordening. Projectontwikkelaar stelt gemeente aansprakelijk wegens wanprestatie/afgebroken onderhandelingen (niet doorgaan recreatiebungalowpark: gemeenteraad wilde noodzakelijke bestemmingsplan niet vaststellen zonder verbod van ‘uitponden’ bungalows). Hof past r & b i.v.m. art. 6:23 BW toe: gemeente had zelf belang bij vervulling van de in het contract gestelde voorwaarde. Klachten van gemeente over verhouding Gemeentewet tot art. 6:23 BW: gemeenteraad mag zelf beslissen. Verder over: uitleg art. 6:23 BW, onderscheid tussen voorbehoud en een ontbindende voorwaarde; verrassingsbeslissing; betekenis voor dit geding van uitspraak van de ABRvS over het besluit van de gemeenteraad.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
nr. 14/01465
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HOF VAN TWENTE,zetelende te Goor, gemeente Hof van Twente,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Kuipers,
t e g e n
VOF LANDGOED HOF VAN TWENTE,gevestigd te Enschede,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.F. de Groot en mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en Landgoed.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 109735 HA ZA 10-245 van de rechtbank Almelo van 9 februari 2011 en 10 augustus 2011;
b. de arresten in de zaak 200.098.559 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013 en 12 november 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Landgoed heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het tussen- en eindarrest van het hof.
De advocaten van de Gemeente en Landgoed hebben bij brief van 27 februari 2015 respectievelijk 13 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2003 zijn tussen de Gemeente en voorgangers van Landgoed oriënterende gesprekken gestart over de aanleg in de Gemeente van een grootschalig recreatiepark dat een vakantiepark met 350 vakantiebungalows en een 27-holes golfbaan zou omvatten en de naam “Landgoed Hof van Twente” zou krijgen (hierna: het Recreatiepark).
(ii) Na onderzoek van en positieve rapportage over de milieu-effecten zijn partijen in onderhandeling getreden over het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst.Aan de kant van de Gemeente werden de onderhandelingen feitelijk gevoerd door een door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) aangestelde stuurgroep, die onder meer bestond uit de wethouder ruimtelijke ontwikkeling en de afdelingsmanager ruimtelijke ontwikkeling. Bij de onderhandelingen is besproken dat, gelet op het karakter van het Recreatiepark, voorkomen diende te worden dat recreatiewoningen permanent bewoond zouden worden. Ook is besproken dat het zogenoemde project Cochem, een eerder door Landgoed in Duitsland ontwikkeld vakantie- en golfresort, het uitgangspunt zou zijn voor het te realiseren Recreatiepark. Het Project Cochem gaat uit van de realisatie van onder meer 390 recreatiewoningen, waarvan 120 (dan wel 108) recreatiewoningen in aanmerking zouden komen voor verkoop aan individuele eigenaren en 270 recreatiewoningen voor verkoop aan een onroerend goed cv.
(iii) Op verzoek van de Gemeente heeft het bureau [A] V.O.F., adviseurs in recreatiemanagement (hierna: [A]) in een rapport van 3 augustus 2005 een second opinion gegeven over de plannen en de omvang van het Recreatiepark. Behoudens een aantal kritische opmerkingen, is het rapport overwegend positief over het bungalowpark. In paragraaf 3.4 toetst [A] de structuur van de opzet. In deze paragraaf staat onder meer:
"Commanditaire vennootschap
De initiatiefnemers hebben Roompot Recreatie Beheer b.v. bereid gevonden om samen het project te ontwikkelen en exploiteren. (...) Sinds 1999 heeft Roompot ervaring opgedaan in een twaalftal projecten (...) In die projecten wordt gewerkt met een commanditaire vennootschap (cv) waarin beleggers kunnen participeren. De kopers van de participaties zijn de commanditaire of stille vennoten in de cv. Zij verstrekken met hun participaties het eigen vermogen van de cv. De cv verwerft het (economisch) eigendom van het te realiseren en/of te verkrijgen onroerend goed (...). De cv verhuurt vervolgens het vastgoed voor lange termijn aan één of meerdere exploitanten.
Uit figuur 6 blijkt dat ontwikkeling, eigendom, exploitatie en verhuur gescheiden is. (...)
In figuur 7 wordt verduidelijkt dat de cv het economisch eigendom van het vastgoed heeft, en het vastgoed verhuurt aan een Exploitatie BV (recreatiewoningen en centrum) en een Golf BV(golfbaan). (...)
Geen verkoop individuele woningen
Er is met de cv-constructie dus geen sprake van verkoop van individuele recreatiewoningen aan particulieren en/of beleggers. Men kan alleen participaties verkrijgen in de cv die het totale onroerend goed verhuurt aan de exploitant. (...)
Permanente bewoning
De cv-constructie met contractueel vastgelegde verplichte verhuur voorkomt het oneigenlijk gebruik. Als een extra zekerheid zou de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met de exploitant van het park kunnen aangaan om de handhaving van het verbod op permanente bewoning ook een verantwoordelijkheid van de beheerder te maken. (...)"
(iv) Op 6 september 2005 heeft het College, onder andere op basis van het rapport [A], aan de gemeenteraad (hierna: de Raad) een voorstel gedaan met betrekking tot het voornemen om het voorontwerp inzake bestemmingsplan "Landgoed Hof van Twente" in procedure te brengen en om – als voorloper van een exploitatieovereenkomst, die tegelijk met de vaststelling door de Raad van de definitieve wijziging van het bestemmingsplan zal worden gesloten – met Landgoed een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan. In het procedurevoorstel van het College staat onder meer:
“Omdat er een constructie wordt opgesteld waarbij eigendom en exploitatie niet in één hand zitten, is de overeenkomst zodanig vorm gegeven dat ook de achterliggende partijen (…), gehouden kunnen worden aan de afspraken. (...) Permanente bewoning is via het bestemmingsplan uitgesloten. Ter meerdere zekerheid wordt ook een privaatrechtelijke constructie opgenomen. Deze samenwerkingsovereenkomst is de basis voor de op te stellen exploitatie-overeenkomst, die tegelijk gesloten wordt met de vaststelling van de definitieve wijziging van het bestemmingsplan door de gemeenteraad. De samenwerkingsovereenkomst is in goed overleg met onze huisadvocaat opgesteld en bevat voldoende zekerheden om met vertrouwen de verdere ontwikkeling ter hand te nemen.”
( v) De Raad heeft op 27 september 2005 niet alleen in principe ingestemd met de komst van het Recreatiepark, maar ook haar instemming betuigd met de voorgestelde samenwerkingsovereenkomst, waarin naar aanleiding van het debat in de raadsvergadering van 27 september 2005 een nieuw lid 7 aan art. 4 is toegevoegd. Dit nieuwe lid luidt als volgt:
“7. Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om het project te structureren overeenkomstig de opzet als door ontwikkelaars voorgesteld en toegepast in hun vergelijkbare project te Cochem, als weergegeven in bijlage 8, en het project volgens die structuur te exploiteren, welke verplichting eveneens in de (concept)exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen. (...)”
(vi) Op 5 januari 2006 is deze samenwerkingsovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst staat onder meer:
“Artikel 2 Bestemmings- en Stedenbouwkundig plan
(…)
2. Na overeenstemming tussen het college van Burgemeester en Wethouders, ontwikkelaars en Exploitant over enerzijds de inhoud van het bestemmingsplan alsmede anderzijds over de overige voor realisatie benodigde documenten, laatstgenoemde onder voorbehoud van goedkeuring door de Gemeenteraad, zal het college van Burgemeester en Wethouders het bestemmingsplan in procedure brengen en die realisatiedocumenten ter goedkeuring aan de Gemeenteraad voorleggen. Het college van Burgemeester en Wethouders heeft daarbij de inspanningsverplichting om te bevorderen dat het bestemmingsplan op voortvarende wijze de daartoe geëigende procedure doorloopt en op de kortst haalbare termijn in werking treedt.
3. In de exploitatieovereenkomst zal worden bepaald dat de Gemeente de verplichting heeft om te bevorderen dat, indien voor de vergunningen die ten behoeve van de realisering van het Project moeten worden verleend, goedkeuring e.d. van andere overheden zijn vereist, deze goedkeuringen e.d. tijdig zullen worden verleend. Onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de Gemeente krachtens publiekrecht spant de Gemeente zich in om binnen de wettelijke voorgeschreven termijnen de gevraagde vergunningen tijdig te verlenen. De Gemeente zal ontwikkelaars op de hoogte houden van de voortgang van deze procedures.
Voor de voor de realisering van het Project vereiste vergunningen geldt, dat ontwikkelaars en exploitant er zich volledig van bewust zijn dat de terzake bevoegde bestuursorganen bevoegd zijn op grond van de regelgeving waarop de vergunningen zijn gebaseerd, te weigeren waardoor het Project niet kan worden gerealiseerd. Behoudens voor zover dat in deze overeenkomst anders is bepaald, kunnen de ontwikkelaars en exploitant in die situatie de Gemeente op generlei wijze aanspreken voor vergoeding van gemaakte kosten of geleden en te lijden schade, in welke vorm dan ook.
(...)
Artikel 4 Verplichtingen van de ontwikkelaars;
(...)
7. Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om het project te structureren overeenkomstig de opzet als door ontwikkelaars voorgesteld en toegepast in hun vergelijkbare project te Cochem, als weergegeven in bijlage 8, en het project volgens die structuur te exploiteren, welke verplichting eveneens in de (concept exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen.
(…)
Artikel 6 Permanente bewoning
1. In het bestemmingsplan, alsook in de in de exploitatieovereenkomst op te nemen koopovereenkomst van de door de Gemeente aan ontwikkelaars over te dragen grond zal uitdrukkelijk worden bepaald en nader worden uitgewerkt dat permanente bewoning (...) van de door ontwikkelaars te stichten recreatiewoningen onder geen beding is toegestaan.
2. In de exploitatie- en/of koopovereenkomst zal onder meer worden bepaald en nader worden uitgewerkt, dat de ontwikkelaars en exploitant gehouden zijn er op straffe van verbeurte van dwangsommen voor te zorgen, dat de recreatiewoningen niet permanent zullen worden bewoond.
Voorts zal worden bepaald dat ingeval van uitponding van de recreatiewoningen, de ontwikkelaars en exploitant gehouden zijn aan alle toekomstige eigenaren en beperkt gerechtigden het verbod op te leggen om de woningen permanent te bewonen in combinatie met een substantieel boetebeding, dan wel zal de kwestie langs andere privaatrechtelijke weg met naar het oordeel van de Gemeente vergelijkbaar resultaat dienen te worden uitgewerkt.
(…)
Artikel 14 Ontbinding en beëindiging
(...)
2. Deze samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten onder de nadrukkelijke opschortende voorwaarde dat de gemeenteraad Hof van Twente in principe instemt met de komst van het Project.
3. Deze overeenkomst, en daarmee de verplichting om een bestemmingsplan voor het Project in procedure te brengen, is van rechtswege ontbonden indien partijen geen volledige overeenstemming bereiken over de inhoud van i) het bestemmingsplan alsmede ii) de overige voor realisatie benodigde documenten, waaronder de exploitatie- en uitgifte overeenkomst. (...)
Artikel 15 Ontbindende voorwaarde
1. In de exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen de voorwaarde dat indien het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld door de Gemeenteraad of vanwege wettelijke procedures niet onherroepelijk wordt overeenkomstig het door de Gemeenteraad Hof van Twente vastgestelde bestemmingsplan, de exploitatieovereenkomst kan worden ontbonden en/of gewijzigd.
2. De vervulling van de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde opschortende voorwaarde laat onverlet de bevoegdheid van de Raad om te zijner tijd haar goedkeuring, vaststelling of instemming te onthouden aan een of meerdere documenten die in het kader van deze overeenkomst dienen te worden vervaardigd en aan de Raad dienen te óf zullen worden voorgelegd, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het bestemmingsplan, het inrichtings- en bouwplan, de exploitatieovereenkomst en dergelijke (..). Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.
(…)
Artikel 19 Akte en bijlagen:
(...) De volgende bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze overeenkomst of worden dat na gereedkomen. Zij worden daartoe mede door partijen, voor zover dat nog niet is geschied, geparafeerd voor zover de bijlagen bij het aangaan van deze overeenkomst al gereed zijn. (...)
Bijlage 5 "Beoordeling van de plannen en omvang van “Landgoed hof van Twente”, rapport van [A] V.O.F. d.d. 3 augustus 2005; (....)
Bijlage 9 Project opzet Cochem; (...) "
(vii) Ten behoeve van de voorbereiding van het bestemmingsplan “Landgoed Hof van Twente” hebben het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: Gedeputeerde Staten) bij besluit van 10 juni 2008 het voorontwerp streekplan “Herziening Landgoed Hof van Twente” vastgesteld. De nota luidt onder meer:
“2. Garanties dat de woningen alleen beschikbaar komen voor de verdere duur. De beste garantie tegen permanente bewoning is gelegen in een complexmatige exploitatie en beheer van het recreatiepark.Daarvan is in dit geval sprake. In de exploitatieovereenkomst van de initiatiefnemer met de gemeente wordt opgenomen dat permanente bewoning en het aanbieden als tweede woningen zal worden voorkomen; ook het bestemmingsplan bevat bepalingen die permanente bewoning uitsluiten. (...)De exploitatieovereenkomst bevat een flinke aanscherping van het begrip permanente bewoning, waarbij langer verhuren dan 4 weken aan dezelfde huurder al als permanente bewoning wordt aangemerkt. Er is ook sprake van een fiks boetebeding. (...)”
(viii) Naar aanleiding van het besluit van de Raad op 27 september 2005 om in principe in te stemmen met de komst van het Recreatiepark heeft het College de stuurgroep de opdracht gegeven om ter voorbereiding concepten op te stellen van de realisatieovereenkomst (die in de plaats kwam van de in de samenwerkingsovereenkomst genoemde exploitatieovereenkomst), de inrichtings- en beheersovereenkomst en de planschadeverhaalsovereenkomst. Op 17 oktober 2008 is het eerste concept van de realisatieovereenkomst aan Landgoed ter goedkeuring toegezonden. Daarbij is in artikel 9.1 bepaald dat uitponding niet is toegestaan. Op 3 november 2008 heeft een bespreking van dit eerste concept tussen Landgoed en de stuurgroep plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking heeft Landgoed gesteld dat zij niet kan instemmen met het opnemen van een verbod van uitponding. In het memo van 6 november 2008 van de projectleider Landgoed Hof van Twente en werkzaam bij de gemeente, welk memo is opgesteld naar aanleiding van de bespreking op 3 november 2008, wordt onder meer vermeld:
"9. Blz 11 artikel 9.1 uitponding
De gemeente heeft de bepaling opgenomen dat uitponding niet is toegestaan.
Voor exploitant is deze bepaling niet acceptabel. Daarmee gaat het project niet door.
Reactie stuurgroep gemeente
Uitponding is niet toegestaan kan eruit.
Voor de stuurgroep is van belang dat de exploitatie van het park als één geheel bedrijfsmatig plaatsvindt en dat permanente bewoning wordt uitgesloten.
Vanuit de exploitant wordt gevraagd om schriftelijk aan te geven hoe de eigendomssituatie en de financiering in de toekomst wordt geregeld.
Dit kan dan worden gebruikt bij de vragen die er zullen komen over de exploitatie van het park.
Eigendom naar vastgoed CV of particulier eigendom. Gehele project wordt gesplitst en in delen verkocht aan beleggers en weer teruggehuurd. Exploitatie van het geheel in één hand."
In de volgende concepten en de definitieve tekst van de realisatieovereenkomst is een gewijzigd artikel 9.1 opgenomen en komt daarin het uitpondingsverbod niet meer voor.
(ix) In een adviesnota van 22 december 2008 van de betrokken wethouder aan het College wordt onder meer aangegeven:
“Overeenkomsten
Vanaf medio oktober 2008 is met de exploitant van Landgoed Hof van Twente (...) onderhandeld over de realisatieovereenkomst (...) en de planschadeverhaalovereenkomst.
(...) Recent is overeenstemming bereikt met de exploitanten over de overeenkomsten.
Bijgevoegd treft u een kopie van de realisatieovereenkomst, planschade- \verhaalsovereenkomst en de inrichting- en beheerovereenkomst aan. (...) De belangrijkste onderdelen van de realisatie-overeenkomst zijn: (...)
- De binnen het exploitatiegebied te realiseren recreatiewoningen zullen als één geheel door exploitant worden beheerd en geëxploiteerd ten behoeve van recreatief gebruik waarbij geen permanente bewoning is toegestaan. (...)
U wordt voorgesteld de inhoud van deze overeenkomsten vrij te geven voor het indienen van zienswijzen en deze vervolgens aan de gemeenteraad voor te leggen. (...)”
(x) In het in opdracht van de Gemeente opgestelde ontwerpbestemmingsplan van 6 februari 2009 wordt ervan uitgegaan dat permanente bewoning van de recreatiewoningen wordt tegengegaan door middel van bestemmingsplanvoorschriften, waarin is bepaald dat de recreatiewoningen bestemd zijn voor recreatief gebruik en dat permanente bewoning verboden is. In de in opdracht van de Gemeente opgestelde bij het ontwerpbestemmingsplan behorende inspraaknota van 10 november 2008 is door de gemeente gesteld dat het recreatieve gebruik van de recreatiewoningen wordt geregeld in het bestemmingsplan, alsmede door vastlegging in de realisatieovereenkomst en de inrichtings- en beheersovereenkomst, waarin tevens via privaatrechtelijke weg wordt geregeld dat recreatiewoningen blijvend bedrijfsmatig dienen te worden geëxploiteerd. In het ontwerpbestemmingsplan noch in de inspraaknota wordt melding gemaakt van een verbod tot uitponding.
In de in opdracht van de Gemeente opgestelde inrichtings- en beheersovereenkomst van 7 juli 2009 is bepaald dat recreatiewoningen recreatief dienen te worden gebruikt en permanente bewoning niet is toegestaan (art. 4.6.2 en 5.1.2). Aan Landgoed is de verplichting opgelegd ervoor zorg te dragen dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd (art. 5.1.1 en 5.1.3). Ten behoeve van toekomstige exploitanten en/of eigenaren van de recreatiewoningen zijn derdenbedingen opgenomen teneinde te waarborgen dat de recreatiewoningen in de toekomst bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd en niet permanent zullen worden bewoond (art. 5.1.4). Gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen als art. 9 van de exploitatieovereenkomst.
In de in opdracht van de gemeente opgestelde nota van zienswijzen van 13 juli 2009 wordt vermeld dat de gemeente van mening is dat het bestemmingsplan en de privaatrechtelijke overeenkomsten op een juiste en effectieve wijze invulling geven aan de beoogde doelstellingen, waaronder het tegengaan van permanente of onrechtmatige bewoning van de recreatiewoningen (paragrafen 1.8, 2.4.10, 2.6.16, 2.10.5 en 2.21.5).
(xi) In de concept-realisatieovereenkomst van 9 november 2009 is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen:
“Artikel 4. Ruimtelijke Ordening
(…)
De gemeente heeft het Ontwerp-bestemmingsplan in procedure gebracht en zal zich ervoor inspannen dat de bestemmingsplanprocedure met voortvarendheid wordt afgerond, in ieder geval binnen de door de wet gestelde termijnen.
(…)
Artikel 9. Geen permanente bewoning
De binnen het Exploitatiegebied te realiseren woningen zullen als één geheel door exploitant of diens rechtsopvolgers worden beheerd en geëxploiteerd.
(…)
9.4
In de tussen exploitant en de toekomstige exploitant en/of eigenaar van de recreatiewoningen te sluiten koop-/aannemingsovereenkomst en de ter uitvoering daarvan te passeren notariële akten zullen de volgende bedingen ten behoeve van de gemeente woordelijk worden opgenomen en door de ontwikkelaar c.q. diens rechtsopvolgers namens de gemeente worden aanvaard:
a) het is koper en zijn rechtsopvolgers niet toegestaan de afzonderlijke recreatiewoningen langer dan 35 dagen per jaar voor eigen gebruik te (laten) benutten.
(…)
Artikel 17. Ontbindende voorwaarde
Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat de gemeenteraad van Hof van Twente besluit om het bestemmingsplan “Landgoed Hof van Twente” niet vast te stellen.
Dat betekent dat deze overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden, indien een dergelijk besluit door de gemeenteraad wordt genomen.
(…)
Artikel 19 Onvoorziene omstandigheden.
In geval van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de gemeente en/of exploitant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van overeenkomst niet mag/mogen verwachten, zullen de gemeente en exploitant trachten de inhoud van de overeenkomst in onderling overleg aan te passen en wel op zodanige wijze dat de beoogde doelstellingen zoveel mogelijk in stand blijven en bereikt kunnen worden.
19.2
Onder onvoorziene omstandigheden wordt door partijen in ieder geval begrepen nadelige gevolgen voor de ontwikkeling en realisatie van het plangebied ten gevolge van publiekrechtelijke besluitvorming van de gemeente dan wel besluiten van hogere overheden en/of uitspraken van de (bestuurs)rechter.”
(xii) Het College heeft op 14 juli 2009 aan de Raad het voorstel gedaan om het bestemmingsplan Landgoed Hof van Twente en het beeldkwaliteitsplan landgoed Hof van Twente vast te stellen, alsmede in te stemmen met de realisatieovereenkomst, de inrichting- en beheersovereenkomst en de planschade/verhaalovereenkomst. Het voorstel is behandeld in de raadsvergadering van 1 september 2009. Uit het verslag van de raadsvergadering van 1 september 2009 (p. 6) volgt dat de woordvoerder van het CDA in eerste termijn onder meer heeft verklaard:
“Permanente bewoning: dit is een zwaar punt. Wat gaat de Europese wetgeving hierover zeggen? Na zorgvuldige bestudering van het kettingbeding vindt CDA dat het voldoende juridische basis biedt. Maar wel onder de toezegging van het college dat op elke inbreuk een juridisch proces volgt. (...)"
Deze woordvoerder heeft voorts onder meer aangegeven dat er nogal wat hobbels te nemen zijn en vragen te beantwoorden (p. 7). In tweede termijn heeft deze woordvoerder aangegeven dat hij nog geen antwoord heeft gehad op vragen over de strategische visie, werkgelegenheid, intentieverklaring enzovoorts (p. 17). Zijn ordevoorstel voor uitstel van de besluitvorming is met meerderheid van stemmen aangenomen.
(xiii) Op verzoek van de gemeentesecretaris heeft de directie van Landgoed de hiervoor genoemde overeenkomsten vóór de vergadering van de Raad op 24 november 2009 getekend.
(xiv) Op de agenda van de raadsvergadering van 24 november 2009 stond de vaststelling van het bestemmingsplan en het instemmen met en ondertekenen van de privaatrechtelijke overeenkomsten door de gemeente. Tijdens deze raadsvergadering heeft de woordvoerder van het CDA volgens het woordelijk opgenomen verslag onder meer verklaard:
“De fractie krijgt buikpijn van het feit dat de kaartjes tijdens het spel toch weer verzet zijn en daar wordt een amendement VOOAJ ingediend en hoort hij wel van het college wat ze daarvan vinden. Dat heeft namelijk alles te maken, en hij moet zeggen dat hij door een aantal vragen van andere raadsleden en ook zeker door het vage debat in Markelo dat door de PvdA georganiseerd was, was dit punt ook sterk aan de orde en het ging met name over hoe is die Second Opinion gedaan? Daar ging men uit van dat de huisjes verhuurd zouden worden aan een CV-constructie en niet op naam verkocht. Gaandeweg is blijkbaar die situatie veranderd. De CDA fractie gaat daar niet mee akkoord. (...)"
In dezelfde raadsvergadering heeft de fractie Beens onder meer verklaard:
“Hij begrijpt absoluut niet dat er ook nog raadsleden zijn die het mogelijk prima vinden dat de projectontwikkelaars alle bungalows mogen verkopen aan particulieren. (..) In 2005, voor degenen die nog twijfelen, (...) is heel duidelijk met de raad afgesproken dat de projectontwikkelaars, het waren nog deels andere persoon dan nu, ervoor moesten zorgen dat alle bungalows in één hand bleven. [A] heeft in opdracht van de gemeente een second-opinion rapport geschreven over de economische haalbaarheid. Daarin stond: "de CV-constructie met contractueel vastgelegde verplichte verhuur, hij roept [betrokkene 1] op om goed te luisteren, voorkomt het oneigenlijke gebruik. " (...) voor de twijfelaars (...) heeft hij de samenwerkingsovereenkomst bij de hand, artikel 4, lid 7: "Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om een project te structureren overeenkomstig de opzet als ontwikkelaars zelf hebben voorgesteld en toegepast in een vergelijkbaar project Cochem. " (...) [betrokkene 2] van [A] die op uitnodiging van de PvdA naar Camping Bergzicht was gekomen wist niet wat hij hoorde toen hij hem vertelde dat het college de projectontwikkelaars wilde toestaan om alle bungalows één voor één te verkopen en dat heet dan uitponden. Eén voor één te verkopen aan particulieren en om dus het park niet te financieren met die CV- constructie. (...)"
(xv) De CDA-fractie heeft gelet op het eerder genoemde standpunt ter vergadering een amendement, genummerd voorstel nr. 9, ingediend waarbij wordt voorgesteld de realisatie-overeenkomst als volgt te wijzigen:
“De binnen het exploitatiegebied te realiseren woningen zullen als een geheel door de exploitant of diens rechtsopvolgers worden beheerd en geëxploiteerd. Uitponding is niet toegestaan. Een opzet zoals de Projectopzet Cochem is denkbaar, zie bijlage 9 van de samenwerkingsovereenkomst van de projectopzet in Cochem.”
Het amendement van het CDA is met algemene stemmen aangenomen. Het College heeft zich tijdens deze raadsvergadering teruggetrokken en na de schorsing meegedeeld dat het College de voorgestelde wijziging van de realisatieovereenkomst heeft overgenomen zoals de Raad heeft voorgesteld en de gewijzigde tekst voorgelegd aan de bij de vergadering aanwezige vertegenwoordigers van Landgoed. De bij de raadsvergadering aanwezige directeuren van Landgoed hebben gezegd dat zij op dat moment niet konden instemmen met de voorgestelde wijziging en daarom niet tot ondertekening van de (aldus gewijzigde) overeenkomst zouden overgaan. De reeds door Landgoed ondertekende realisatieovereenkomst is aan de zijde van de Gemeente niet ondertekend. Vervolgens is het bestemmingsplan in stemming gebracht en heeft de Raad unaniem besloten het bestemmingsplan Landgoed Hof van Twente af te wijzen.
(xvi) Bij brief van 14 december 2009 heeft Landgoed gesteld dat zij, als gevolg van deze gang van zaken, schade heeft geleden. De schade bestaat volgens haar uit de inmiddels reeds gemaakte kosten van meer dan € 2.300.000,-- en gederfde winst, die geschat wordt op ten minste € 10.000.000,--. Zij prefereert echter boven schadevergoeding het alsnog realiseren van het project en verzoekt in verband daarmee het College het bestemmingsplan alsnog te doen vaststellen en tot ondertekening van de realisatieovereenkomst over te gaan. Zij heeft zich daarbij bereid verklaard aan de Gemeente een voorstel te doen tot wijziging of aanvulling van art. 9 van de realisatieovereenkomst in die zin dat zij, voor zover de belangen van de gemeente niet zeker zouden zijn gesteld, voor nadere aanvulling wil zorgdragen met dien verstande dat verkoop van de recreatiewoningen aan individuele gegadigden mogelijk blijft.
(xvii) Bij brief van 12 januari 2010 heeft het College laten weten het niet opportuun te achten het bestemmingsplan opnieuw voor te leggen aan de Raad. Voorts heeft het College gesteld dat in de samenwerkingsovereenkomst en de voorbereide realisatieovereenkomst het voorbehoud is gemaakt van vaststelling van het bestemmingsplan. Zich beroepend op het feit dat het bestemmingsplan niet is vastgesteld, heeft het College de samenwerkingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
(xviii) Op 30 december 2009 heeft Landgoed bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 6 april 2011 het beroep van Landgoed ongegrond verklaard. Dat stoelt op de volgende conclusie:
“Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onevenredig bezwarend is. Voorts kunnen aan de door [onder anderen Landgoed] gestelde omstandigheden geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend nu uit de samenwerkingsovereenkomst noch de realisatieovereenkomst een verplichting van de raad tot vaststelling van het plan voortvloeit.”
3.2
In het onderhavige geding vordert Landgoed een aantal verklaringen voor recht (samengevat: dat de Gemeente jegens Landgoed wanprestatie heeft gepleegd, dat de Gemeente onrechtmatig jegens Landgoed heeft gehandeld, dat de Gemeente de onderhandelingen met Landgoed ongeoorloofd heeft afgebroken, dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de Gemeente uit hoofde van een en ander jegens Landgoed aansprakelijk is) alsmede veroordeling van de Gemeente om aan Landgoed een bij schadestaatprocedure nader te bepalen schadevergoeding te betalen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3.1
Het hof heeft geoordeeld dat de realisatieovereenkomst conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar tussen partijen geldt en dat de Gemeente aansprakelijk is voor de door Landgoed geleden schade ten gevolge van de niet-nakoming daarvan. Voor de vaststelling van die schade heeft het hof partijen verwezen naar de schadestaatprocedure.
3.3.2
Het hof heeft – kort samengevat – het volgende overwogen.
In het tussenarrest:
De samenwerkingsovereenkomst verplicht niet tot een resultaat maar tot een inspanning (rov. 4.20). De samenwerkingsovereenkomst bevat een voorbehoud van goedkeuring door de Raad van de realisatieovereenkomst. Of dat voorbehoud een opschortende of ontbindende voorwaarde inhoudt, kan in het midden blijven (rov. 4.21 t/m 4.23). Vanwege het inroepen van het voorbehoud kan er nog niet gesproken worden van een tussen partijen tot stand gekomen (realisatie)overeenkomst (rov. 4.24). De beoordeling van de vraag of het de Gemeente nog vrijstond een beroep op het voorbehoud te doen gelet op art. 6:23 BW of art. 6:248 lid 2 BW, wordt aangehouden totdat door partijen nadere inlichtingen zijn verstrekt over het verloop van de onderhandelingen inzake de realisatieovereenkomst en zo nodig de samenwerkingsovereenkomst in de periode 2003 – 2009 (rov. 4.27 en 4.28).
In het eindarrest:
Tijdens de onderhandelingen heeft steeds centraal gestaan dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet toelaatbaar was en moest worden voorkomen, en dat in het voetspoor daarvan sprake moest zijn van een duurzame en bedrijfsmatige exploitatie van het Recreatiepark. Dit doel kon met de in de gesloten overeenkomsten en publiekrechtelijke regels opgenomen middelen worden bereikt (rov. 2.18). In verband met de door partijen bij akte verstrekte inlichtingen is sprake van voortschrijdend inzicht omtrent wat zich feitelijk tussen partijen heeft afgespeeld, wat dient te leiden tot een nuancering van hetgeen in het tussenarrest onder 4.23 en 4.24 in het kader van de toen bekende en gestelde feiten en omstandigheden in voorlopige zin is overwogen (rov. 2.19, eerste volzin). De realisatieovereenkomst is al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 tot stand gekomen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het College op grond van art. 160 lid 1, aanhef en onder e, Gemeentewet zelfstandig bevoegd is de Gemeente te binden, althans dat, in geval van onbevoegdheid van het College, vanwege het vertrouwensbeginsel, waarop Landgoed een beroep toekomt, gebondenheid van de Gemeente aan de overeenkomst is aan te nemen (rov. 2.19). De realisatieovereenkomst diende krachtens de samenwerkingsovereenkomst door de Raad te worden goedgekeurd. Op deze bepaling, zowel wanneer die een opschortende voorwaarde bevat als wanneer die een ontbindende voorwaarde inhoudt, is art. 6:23 BW van toepassing. Dat artikel, waarop Landgoed een beroep heeft gedaan, houdt in dat – indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen – de voorwaarde geacht wordt wel dan wel niet te zijn vervuld wanneer de partij, die bij de vervulling dan wel niet-vervulling belang had, de toestand van wel dan wel niet vervuld zijn van de voorwaarde heeft teweeg gebracht (rov. 2.20). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval verlangen dat de voorwaarde als vervuld dan wel als niet vervuld geldt, zijn van belang alle feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de totstandkoming van de realisatieovereenkomst en van de eerdere samenwerkingsovereenkomst alsmede hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten (rov. 2.21).
Na een opsomming van hetgeen tijdens de onderhandelingen ter zake van de uitponding naar voren is gekomen (rov. 2.22 t/m 2.25) en een verwijzing naar de gang van zaken bij de raadsvergadering van 24 november 2009 (rov. 2.27) – waarbij het hof onder meer vermeldt dat de Gemeente door onmiddellijk de overeenkomsten en het bestemmingsplan niet goed te keuren Landgoed niet de gelegenheid heeft geboden om zich nader te beraden over het door de Raad voorgestelde amendement – overweegt het hof dat Landgoed geen rekening ermee hoefde te houden dat de Raad op het allerlaatste moment met betrekking tot het onderwerp uitponding aanvullende voorwaarden zou stellen. Daaraan voegt het hof nog toe dat gesteld noch gebleken is dat de onderhandelingen niet tot een evenwichtig resultaat hebben geleid (rov. 2.28).
Tenslotte concludeert het hof in rov. 2.29 en 2.30:
“Onder de omstandigheden gelijk hiervoor is overwogen, brengen de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof mee dat de voorwaarde van het goedkeuren van de overeenkomst door de raad als vervuld (als opschortend van aard) respectievelijk als niet vervuld (als ontbindend van aard) heeft te gelden, zodat de (niet)vervulling van de voorwaarde niet leidt tot het tenietgaan van de overeenkomst en derhalve sprake is van een onvoorwaardelijke overeenkomst. Dat de raad de overeenkomst niet (onvoorwaardelijk) heeft willen goedkeuren staat dit oordeel niet in de weg. Dit oordeel brengt mee dat de exploitatieovereenkomst conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar tussen partijen geldt. De (gewijzigde) vordering tot nakoming van deze overeenkomst is, nu de gemeente nakoming daarvan weigert, toewijsbaar.
Het hof voegt daaraan toe dat onder voormelde omstandigheden een beroep van de gemeente op het voorbehoud tevens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”
3.4.1
De onderdelen 2.1-2.4 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.19 van zijn eindarrest dat de realisatieovereenkomst al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 door aanbod en aanvaarding is tot stand gekomen en dat het weigeren van de nakoming van die overeenkomst leidt tot aansprakelijkheid van de Gemeente voor de door Landgoed gestelde schade. Volgens de onderdelen is het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het hof hiermee een (niet aanvaardbare) verrassingsbeslissing gegeven, aangezien Landgoed haar vorderingen heeft gebaseerd op tekortschieten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (en niet van de realisatieovereenkomst). Bovendien is het hof volgens de onderdelen teruggekomen van een in het tussenarrest geformuleerd andersluidend eindoordeel.
3.4.2
De onderdelen falen reeds omdat een zo strikte scheiding tussen de samenwerkingsovereenkomst en de realisatieovereenkomst als de onderdelen bepleiten, door het hof kennelijk niet is aanvaard. De klachten lichten ook niet toe waarom een tekortkoming in de nakoming van de (volgens het hof reeds tot stand gekomen) realisatieovereenkomst, niet tevens zou kunnen worden aangemerkt als een tekortkoming in het kader van de eerder gesloten samenwerkingsovereenkomst. Het hof heeft blijkens rov. 4.24 van zijn tussenarrest een beroep op de totstandkoming van de realisatieovereenkomst gelezen in de memorie van grieven onder 3.6. Onderdeel 2.2 gaat daarvan ook uit. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dit beroep in het tussenarrest niet verworpen, nu het in de slotzin van rov. 4.25 de beoordeling van de desbetreffende grief op een belangrijk punt – de gevolgen van het ontbreken van goedkeuring van de Raad – heeft aangehouden. Daarom kan ook niet worden gezegd dat het hof is teruggekomen van een in rov. 4.25 van het tussenarrest gegeven eindoordeel, zoals de onderdelen betogen.
3.4.3
Voor zover de onderdelen klagen over het oordeel in rov. 2.29 van het eindarrest dat de gewijzigde vordering tot nakoming van de realisatieovereenkomst toewijsbaar is, falen zij wegens gebrek aan belang, nu het hof in het dictum van dat arrest de Gemeente niet tot nakoming van de realisatieovereenkomst heeft veroordeeld.
3.5.1
De onderdelen 2.5 en 7.3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.19 van het eindarrest dat de realisatieovereenkomst reeds vóór de raadsvergadering door aanbod en aanvaarding was tot stand gekomen, althans dat Landgoed daarvan mocht uitgaan. De onderdelen wijzen op de gemaakte voorbehouden (van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad en van vaststelling van het bestemmingsplan) en op art. 169 lid 4 Gemeentewet, en strekken ertoe dat de realisatieovereenkomst pas tot stand zou komen in geval van instemming van de Raad.
3.5.2
De onderdelen falen. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat het bij de samenwerkingsovereenkomst gemaakte voorbehoud dat de Raad de realisatieovereenkomst diende goed te keuren, niet aan de totstandkoming van de realisatieovereenkomst in de weg stond omdat het diende te worden aangemerkt als een aan de realisatieovereenkomst verbonden voorwaarde (zie rov. 2.20 eindarrest). Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het College was immers zelfstandig bevoegd de realisatieovereenkomst te sluiten (art. 160 lid 1, aanhef en onder e, Gemeentewet). Ook het oordeel dat het niet om een totstandkomingsvoorwaarde gaat, is niet onbegrijpelijk nu de Gemeente zelf bij pleidooi voor het hof heeft verklaard dat het om een opschortende voorwaarde gaat (rov. 4.23 tussenarrest).
3.5.3
Ook het beroep dat de onderdelen doen op art. 169 lid 4 Gemeentewet gaat niet op. Weliswaar draagt deze bepaling het college en zijn leden op de raad vooraf in te lichten over het voornemen te besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen met mogelijk ingrijpende gevolgen voor de gemeente, en de raad in de gelegenheid te stellen wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen voordat het een besluit neemt, maar het hof heeft kennelijk geoordeeld dat hieraan voldoende is voldaan met het bedingen van goedkeuring door de Raad. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5.4
Voor zover de onderdelen betrekking hebben op de in art. 17 van de realisatieovereenkomst opgenomen voorwaarde van vaststelling van het bestemmingsplan door de Raad, wordt verwezen naar hetgeen hierna in 3.8 wordt overwogen.
3.6.1
Onderdeel 1.1 stelt onder meer dat art. 6:23 BW niet is geschreven voor een geval als het onderhavige. Het onderdeel betoogt dat de Raad over het al dan niet vaststellen van het bestemmingsplan in vrijheid moet kunnen beslissen en niet is gebonden aan de opvatting van het College over het bestemmingsplan. Volgens het onderdeel mag de Raad niet via art. 6:23 BW of art. 6:248 BW aan banden worden gelegd. Subsidiair betoogt het onderdeel dat in dit geval slechts onder zeer bijzondere omstandigheden toepassing aan art. 6:23 BW kan worden gegeven.
3.6.2
Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat de bestreden rov. 2.26, 2.29 en 2.30 van het eindarrest betrekking hebben op de vrijheid van de Raad tot het vaststellen van het bestemmingsplan. Uit de desbetreffende overwegingen van het hof blijkt echter niet dat zij op meer zien dan het in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad (zie ook hierna in 3.8). Het onderdeel kan dus wegens gemis van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7.1
De onderdelen 4 en 5 – en ten dele ook onderdeel 1.1 – klagen over de motivering van het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de aan de realisatieovereenkomst verbonden voorwaarde van toestemming van de Raad als vervuld (indien opschortend) respectievelijk niet vervuld (indien ontbindend) geldt. Bij de beoordeling van die onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
3.7.2
In het stelsel van de Gemeentewet komt groot gewicht toe aan de bevoegdheidsverdeling tussen het college van B&W en de gemeenteraad. De raad heeft een autonome positie, en grote terughoudendheid moet worden betracht bij het aannemen van gebondenheid van een gemeente zonder instemming van de raad in gevallen waar de raad een formele positie in het besluitvormingsproces inneemt. Dat geldt ook in gevallen waarin die formele positie wordt ontleend aan een contractueel voorbehoud van instemming, zoals in het onderhavige geval het in art. 2 lid 2 en art. 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad. De zelfstandige beslissingsvrijheid van de raad brengt mee dat een wederpartij niet erop mag vertrouwen dat handelingen van het college de instemming van de raad hebben indien dat vertrouwen niet mede wordt ontleend aan toedoen van de raad zelf.
3.7.3
Mede in het licht van het bovenstaande heeft het hof in het eindarrest bij zijn afweging in het kader van de redelijkheid en billijkheid een onjuist uitgangspunt gehanteerd, en daardoor een te lichte toets aangelegd. Voor het hof is doorslaggevend geweest dat Landgoed geen rekening ermee hoefde te houden dat de Raad op het allerlaatste moment aanvullende voorwaarden over uitponding zou stellen (rov. 2.28 van het eindarrest). Het bij Landgoed gewekte vertrouwen kan echter geen rol spelen voor zover dat niet is gewekt door toedoen van de Raad zelf, die immers krachtens het goedkeuringsvoorbehoud een zelfstandige en onafhankelijke positie innam en van wiens instemming de vervulling van de voorwaarde afhankelijk was gesteld. Het hof baseert zijn oordeel echter ook op de handelwijze van andere organen dan de Raad (in rov. 2.25 de stuurgroep en het College). Hun handelwijze kan niet bijdragen tot het oordeel dat de voorwaarde van goedkeuring door de Raad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor vervuld dan wel niet vervuld moet worden gehouden.
Het hof heeft zijn oordeel in het eindarrest bovendien mede gebaseerd op de gang van zaken in de raadsvergadering van 24 november 2009, meer in het bijzonder de gang van zaken nadat de Raad het hiervoor in 3.1 onder (xv) genoemde amendement had aangenomen (rov. 2.27). Deze gang van zaken kan niet bijdragen tot de door het hof vervolgens (in rov. 2.28) getrokken conclusie dat Landgoed ten tijde van de raadsvergadering ervan mocht uitgaan dat uitponding was toegestaan. Daar komt bij dat het hof niet heeft vastgesteld dat de Raad in de gang van zaken na het aannemen van het amendement een rol heeft gespeeld (behoudens het definitief niet goedkeuren van de realisatieovereenkomst en het niet vaststellen van het bestemmingsplan).
Ook de omstandigheid dat de Gemeente bij de onderhandelingen voorafgaande aan de raadsvergadering werd bijgestaan door een advocaat kan niet bijdragen tot het oordeel dat de Raad de schijn van instemming heeft gewekt. Uit de overweging van het hof dat de advocaat ‘geacht werd niet alleen het standpunt van de ambtenaren, maar ook dat van de gemeente (het college en de raad) te kennen’ (rov. 2.28) volgt immers nog niet dat deze advocaat daadwerkelijk mede namens de – ten opzichte van het College zelfstandig opererende – Raad optrad en zijn standpunten inbracht.
De omstandigheid dat noch (de toelichting van) het ontwerp bestemmingsplan en de inspraaknota, noch de realisatieovereenkomst melding maakt van een verbod tot uitponding (rov. 2.22), kan evenmin bijdragen tot het oordeel dat het de Raad niet vrijstond zijn instemming alsnog van een zodanig verbod afhankelijk te maken, reeds omdat dit geen stukken zijn die mede van de Raad afkomstig zijn.
3.7.4
De onderdelen bevatten diverse op het voorgaande gerichte klachten, die derhalve slagen. Het slagen van deze klachten brengt mee dat na verwijzing een nieuwe beoordeling dient plaats te vinden. De klachten van de onderdelen 4 en 5 behoeven voor het overige geen behandeling.
3.8
De onderdelen 1.2 en 1.3 klagen dat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de voorwaarde opgenomen in art. 17 van de realisatieovereenkomst (de ontbindende voorwaarde dat de Raad besluit om het bestemmingsplan ‘Landgoed Hof van Twente’ niet vast te stellen). Ook deze klachten slagen. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat, en zo ja op welke grond, het deze ontbindende voorwaarde als niet vervuld heeft aangemerkt. Aldus is zijn beslissing dat de gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van de realisatieovereenkomst onvoldoende gemotiveerd.
3.9
Onderdeel 7.2 gaat ervan uit dat het hof mede een oordeel heeft gegeven over de ontbindende voorwaarde van art. 17 van de realisatieovereenkomst. Uit hetgeen hiervoor in 3.8 is overwogen volgt dat deze klacht feitelijke grondslag mist.
3.10
Onderdeel 6 klaagt dat het hof geen aandacht heeft besteed aan art. 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst, waar deze bepaling mede inhoudt: “Ontwikkelaar en exploitant kunnen dan ook geen rechten ontlenen aan de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde instemming van de Gemeenteraad Hof van Twente in relatie tot de nadere besluitvorming op basis van de in het kader van deze samenwerkingsovereenkomst uit te werken documenten. Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.”
Deze klacht faalt. Art. 15 lid 2 geeft een regeling voor de situatie dat geen exploitatieovereenkomst tot stand komt en bepaalt wie in dat geval de kosten draagt die de Gemeente heeft gemaakt in verband met de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst. Het hof heeft echter geoordeeld dat de realisatieovereenkomst wél tot stand is gekomen. Het hof was kennelijk van oordeel dat het beroep op art. 15 lid 2 in die situatie geen behandeling behoefde. Het onderdeel legt niet uit waarom dit onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
3.11
Onderdeel 7.1 veronderstelt dat het hof in de slotalinea van rov. 2.18 van zijn eindarrest heeft geoordeeld dat het uitpondingsverbod naast de bepalingen in het bestemmingsplan en de (ketting)bedingen die reeds in de contracten waren opgenomen, geen redelijk belang meer diende en het daarom de Raad niet vrijstond te handelen zoals hij deed, althans dat het de Gemeente daarom niet meer vrijstond een beroep te doen op de voorbehouden. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat oordelen van die strekking niet zijn te lezen in de bestreden overweging, die kennelijk een inleidend karakter heeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013;
vernietigt het arrest van dat hof van 12 november 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Landgoed in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 13‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Ruimtelijke ordening. Projectontwikkelaar stelt gemeente aansprakelijk wegens wanprestatie/afgebroken onderhandelingen (niet doorgaan recreatiebungalowpark: gemeenteraad wilde noodzakelijke bestemmingsplan niet vaststellen zonder verbod van ‘uitponden’ bungalows). Hof past r & b i.v.m. art. 6:23 BW toe: gemeente had zelf belang bij vervulling van de in het contract gestelde voorwaarde. Klachten van gemeente over verhouding Gemeentewet tot art. 6:23 BW: gemeenteraad mag zelf beslissen. Verder over: uitleg art. 6:23 BW, onderscheid tussen voorbehoud en een ontbindende voorwaarde; verrassingsbeslissing; betekenis voor dit geding van uitspraak van de ABRvS over het besluit van de gemeenteraad.
Zaaknummer: 14/01465
Roldatum: 13 februari 2015 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
De publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Hof van Twente, | |
eiser tot cassatie, advocaat: mr. P. Kuipers, | |
tegen: VOF Landgoed Hof van Twente, verweerster in cassatie, advocaat: mrs. J.F. de Groot en B.T.M. van der Wiel. |
1. Feiten en procesverloop
1.1 De feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, zijn talrijk.(1.) Voor het goede begrip van het in cassatie nog spelende geschil zijn in ieder geval de volgende feiten van belang:
(i) In 2003 zijn tussen eiser tot cassatie (hierna: de Gemeente) en voorgangers van verweerster in cassatie(2.) (hierna: Landgoed) oriënterende gesprekken gestart over de aanleg in de Gemeente van een grootschalig recreatiepark dat een vakantiepark met 350 vakantiebungalows en een 27-holes golfbaan zou omvatten en de naam “Landgoed Hof van Twente” zou krijgen (hierna: het Recreatiepark).
(ii) Na onderzoek van en positieve rapportage over de milieu-effecten zijn partijen in onderhandeling getreden over het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst. Aan de kant van de Gemeente werden de onderhandelingen feitelijk gevoerd door een door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) aangestelde stuurgroep, die onder meer bestond uit de wethouder ruimtelijke ontwikkeling en de afdelingsmanager ruimtelijke ontwikkeling. Bij de onderhandelingen is besproken dat, gelet op het karakter van het Recreatiepark, voorkomen diende te worden dat recreatiewoningen permanent bewoond zouden worden. Ook is besproken dat het zogenoemde project Cochem, een eerder door Landgoed in Duitsland ontwikkeld vakantie- en golfresort, het uitgangspunt zou zijn voor het te realiseren van het Recreatiepark. Het Project Cochem gaat uit van de realisatie van onder meer 390 recreatiewoningen, waarvan 120 (dan wel 108) recreatiewoningen in aanmerking zouden komen voor verkoop aan individuele eigenaren en 270 recreatiewoningen voor verkoop aan een onroerend goed cv.
(iii) Op verzoek van de Gemeente heeft het bureau [A] V.O.F., adviseurs in recreatiemanagement (hierna: [A]) in een rapport van 3 augustus 2005 een second opinion gegeven over de plannen en de omvang van het Recreatiepark. Behoudens een aantal kritische opmerkingen, is het rapport overwegend positief over het bungalowpark. In paragraaf 3.4 toetst [A] de structuur van de opzet. In deze paragraaf staat onder meer:
"Commanditaire vennootschap
De initiatiefnemers hebben Roompot Recreatie Beheer b.v. bereid gevonden om samen het project te ontwikkelen en exploiteren. (...) Sinds 1999 heeft Roompot ervaring opgedaan in een twaalftal projecten (...) In die projecten wordt gewerkt met een commanditaire vennootschap (cv) waarin beleggers kunnen participeren. De kopers van de participaties zijn de commanditaire of stille vennoten in de cv. Zij verstrekken met hun participaties het eigen vermogen van de cv. De cv verwerft het (economisch) eigendom van het te realiseren en/of te verkrijgen onroerend goed (...). De cv verhuurt vervolgens het vastgoed voor lange termijn aan één of meerdere exploitanten.
Uit figuur 6 blijkt dat ontwikkeling, eigendom, exploitatie en verhuur gescheiden is. (...)
In figuur 7 wordt verduidelijkt dat de cv het economisch eigendom van het vastgoed heeft, en het vastgoed verhuurt aan een Exploitatie BV (recreatiewoningen en centrum) en een Golf BV(golfbaan). (...)
Geen verkoop individuele woningen
Er is met de cv-constructie dus geen sprake van verkoop van individuele recreatiewoningen aan particulieren(3.) en/of beleggers. Men kan alleen participaties verkrijgen in de cv die het totale onroerend goed verhuurt aan de exploitant. (...)
Permanente bewoning
De cv-constructie met contractueel vastgelegde verplichte verhuur voorkomt het oneigenlijk gebruik. Als een extra zekerheid zou de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met de exploitant van het park kunnen aangaan om de handhaving van het verbod op permanente bewoning ook een verantwoordelijkheid van de beheerder te maken. (...)"
(iv) Op 6 september 2005 heeft het College, onder andere op basis van het rapport [A], aan de Gemeenteraad (hierna: de Raad) een voorstel gedaan met betrekking tot het voornemen om het voorontwerp inzake bestemmingsplan "Landgoed Hof van Twente" in procedure te brengen en om – [als voorloper van een exploitatieovereenkomst, die tegelijk met de vaststelling door de Raad van de definitieve wijziging van het bestemmingsplan zal worden gesloten] – met Landgoed een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan. In het procedurevoorstel van het College staat onder meer:
“Omdat er een constructie wordt opgesteld waarbij eigendom en exploitatie niet in één hand zitten, is de overeenkomst zodanig vorm gegeven dat ook de achterliggende partijen (…), gehouden kunnen worden aan de afspraken. (...) Permanente bewoning is via het bestemmingsplan uitgesloten. Ter meerdere zekerheid wordt ook een privaatrechtelijke constructie opgenomen. Deze samenwerkingsovereenkomst is de basis voor de op te stellen exploitatieovereenkomst, die tegelijk gesloten wordt met de vaststelling van de definitieve wijziging van het bestemmingsplan door de gemeenteraad. De samenwerkingsovereenkomst is in goed overleg met onze huisadvocaat opgesteld en bevat voldoende zekerheden om met vertrouwen de verdere ontwikkeling ter hand te nemen.”
(v) De Raad heeft op 27 september 2005 niet alleen in principe ingestemd met de komst van het Recreatiepark, maar ook haar instemming betuigd met de voorgestelde samenwerkingsovereenkomst, waarin naar aanleiding van het debat in de raadsvergadering van 27 september 2005 een nieuw lid 7 aan artikel 4 toegevoegd. Dit nieuwe lid luidt als volgt:
“7. Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om het project te structureren overeenkomstig de opzet als door ontwikkelaars voorgesteld en toegepast in hun vergelijkbare project te Cochem, als weergegeven in bijlage 8, en het project volgens die structuur te exploiteren, welke verplichting eveneens in de (concept)exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen. (...)”
(vi) Op 5 januari 2006 is deze samenwerkingsovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst staat onder meer:
“Artikel 2 Bestemmings- en Stedenbouwkundig plan
(…)
2. Na overeenstemming tussen het college van Burgemeester en Wethouders, ontwikkelaars en Exploitant over enerzijds de inhoud van het bestemmingsplan alsmede anderzijds over de overige voor realisatie benodigde documenten, laatstgenoemde onder voorbehoud van goedkeuring door de Gemeenteraad, zal het college van Burgemeester en Wethouders het bestemmingsplan in procedure brengen en die realisatiedocumenten ter goedkeuring aan de Gemeenteraad voorleggen. Het college van Burgemeester en Wethouders heeft daarbij de inspanningsverplichting om te bevorderen dat het bestemmingsplan op voortvarende wijze de daartoe geëigende procedure doorloopt en op de kortst haalbare termijn in werking treedt.
3. In de exploitatieovereenkomst zal worden bepaald dat de Gemeente de verplichting heeft om te bevorderen dat, indien voor de vergunningen die ten behoeve van de realisering van het Project moeten worden verleend, goedkeuring e.d. van andere overheden zijn vereist, deze goedkeuringen e.d. tijdig zullen worden verleend. Onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de Gemeente krachtens publiekrecht spant de Gemeente zich in om binnen de wettelijke voorgeschreven termijnen de gevraagde vergunningen tijdig te verlenen. De Gemeente zal ontwikkelaars op de hoogte houden van de voortgang van deze procedures.
Voor de voor de realisering van het Project vereiste vergunningen geldt, dat ontwikkelaars en exploitant er zich volledig van bewustzijn dat de terzake bevoegde bestuursorganen bevoegd zijn op grond van de regelgeving waarop de vergunningen zijn gebaseerd, te weigeren waardoor het Project niet kan worden gerealiseerd. Behoudens voor zover dat in deze overeenkomst anders is bepaald, kunnen de ontwikkelaars en exploitant in die situatie de Gemeente op generlei wijze aanspreken voor vergoeding van gemaakte kosten of geleden en te lijden schade, in welke vorm dan ook.
(...)
Artikel 4 Verplichtingen van de ontwikkelaars;
(...)
7. Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om het project te structureren overeenkomstig de opzet als door ontwikkelaars voorgesteld en toegepast in hun vergelijkbare project te Cochem, als weergegeven in bijlage 8, en het project volgens die structuur te exploiteren, welke verplichting eveneens in de (concept exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen.
(…)
Artikel 6 Permanente bewoning
1. In het bestemmingsplan, alsook in de in de exploitatieovereenkomst op te nemenkoopovereenkomst van de door de Gemeente aan ontwikkelaars over te dragen grond zal uitdrukkelijk worden bepaald en nader worden uitgewerkt dat permanente bewoning (...) van de door ontwikkelaars te stichten recreatiewoningen onder geen beding is toegestaan.
2. In de exploitatie- en/of koopovereenkomst zal onder meer worden bepaald en nader worden uitgewerkt, dat de ontwikkelaars en exploitant gehouden zijn er op straffe van verbeurte van dwangsommen voor te zorgen, dat de recreatiewoningen niet permanent zullen worden bewoond.
Voorts zal worden bepaald dat ingeval van uitponding van de recreatiewoningen, de ontwikkelaars en exploitant gehouden zijn aan alle toekomstige eigenaren en beperkt gerechtigden het verbod op te leggen om de woningen permanent te bewonen in combinatie met een substantieel boetebeding, dan wel zal de kwestie langs andere privaatrechtelijke weg met naar het oordeel van de Gemeente vergelijkbaar resultaat dient te worden uitgewerkt.
(…)
Artikel 14 Ontbinding en beëindiging
(...)
2. Deze samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten onder de nadrukkelijke opschortende voorwaarde dat de gemeenteraad Hof van Twente in principe instemt met de komst van het Project.
3. Deze overeenkomst, en daarmee de verplichting om een bestemmingsplan voor het Project in procedure te brengen, is van rechtswege ontbonden indien partijen geen volledige overeenstemming bereiken over de inhoud van i) het bestemmingsplan alsmede ii) de overige voor realisatie benodigde documenten, waaronder de exploitatie- en uitgifte overeenkomst. (...)
Artikel 15 Ontbindende voorwaarde
1. In de exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen de voorwaarde dat indien het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld door de Gemeenteraad of vanwege wettelijke procedures niet onherroepelijk wordt overeenkomstig het door de Gemeenteraad Hof van Twente vastgestelde bestemmingsplan, de exploitatieovereenkomst kan worden ontbonden en/of gewijzigd.
2. De vervulling van de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde opschortende voorwaarde laat onverlet de bevoegdheid van de Raad om te zijner tijd haar goedkeuring, vaststelling of instemming te onthouden aan een of meerdere documenten die in het kader van deze overeenkomst dienen te worden vervaardigd en aan de Raad dienen te óf zullen worden voorgelegd, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het bestemmingsplan, het inrichtings- en bouwplan, de exploitatieovereenkomst en dergelijke (..). Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.
(…)
Artikel 19 Akte en bijlagen:
(...) De volgende bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze overeenkomst of worden dat na gereedkomen in. Zij worden daartoe mede door partijen, voor zover dat nog niet is geschied, geparafeerd voor zover de bijlagen bij het aangaan van deze overeenkomst al gereed zijn. (...)
Bijlage 5 " Beoordeling van de plannen en omvang van “Landgoed hof van Twente”, rapport van [A] V. O.F. d.d. 3 augustus 2005; (....)
Bijlage 9 Project opzet Cochem; (...) "
(vii) Ten behoeve van de voorbereiding van het bestemmingsplan “Landgoed Hof van Twente” hebben het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: Gedeputeerde Staten) bij besluit van 10 juni 2008 het voorontwerp streekplan “Herziening Landgoed Hof van Twente” vastgesteld. De nota luidt onder meer:
“2. Garanties dat de woningen alleen beschikbaar komen voor de verdere duur. De beste garantie tegen permanente bewoning is gelezen in een complexmatige exploitatie en beheer van het recreatiepark. Daarvan is in dit geval sprake. In de exploitatieovereenkomst van de initiatiefnemer met de gemeente wordt opgenomen dat permanente bewoning en het aanbieden als tweede woningen zal worden voorkomen; ook het bestemmingsplan bevat bepalingen die permanente bewoning uitsluiten. (...) De exploitatieovereenkomst bevat een flinke aanscherping van het begrip permanente bewoning, waarbij langer verhuren dan 4 weken aan dezelfde huurder al als permanente bewoning wordt aangemerkt. Er is ook sprake van een fiks boetebeding. (...)”
(viii) Naar aanleiding van het besluit van de Raad op 27 september 2005 om in principe in te stemmen met de komst van het Recreatiepark heeft het College de stuurgroep de opdracht gegeven om ter voorbereiding concepten op te stellen van de realisatieovereenkomst(4.), de inrichtings- en beheersovereenkomst en de planschadeverhaalsovereenkomst. Op 17 oktober 2008 is het eerste concept van de realisatieovereenkomst aan Landgoed ter goedkeuring toegezonden. Daarbij is in artikel 9.1 bepaald dat uitponding niet is toegestaan. Op 3 november 2008 heeft een bespreking van dit eerste concept tussen Landgoed en de stuurgroep plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking heeft Landgoed gesteld dat zij niet kan instemmen met het opnemen van een verbod van uitponding. In het memo van 6 november 2008 van de projectleider Landgoed Hof van Twente en werkzaam bij de gemeente, welk memo is opgesteld naar aanleiding van de bespreking op 3 november 2008, wordt onder meer vermeld:
"9. Blz 11 artikel 9.1 uitponding
De gemeente heeft de bepaling opgenomen dat uitponding niet is toegestaan.
Voor exploitant is deze bepaling niet acceptabel. Daarmee gaat het project niet door.
Reactie stuurgroep gemeente
Uitponding is niet toegestaan kan eruit.
Voor de stuurgroep is van belang dat de exploitatie van het park als één geheel bedrijfsmatig plaatsvindt en dat permanente bewoning wordt uitgesloten.
Vanuit de exploitant wordt gevraagd om schriftelijk aan te geven hoe de eigendomssituatie en de financiering in de toekomst wordt geregeld.
Dit kan dan worden gebruikt bij de vragen die er zullen komen over de exploitatie van het park.
Eigendom naar vastgoed CV of particulier eigendom. Gehele project wordt gesplitst en in delen verkocht aan beleggers en weer teruggehuurd. Exploitatie van het geheel in één hand."
In de volgende concepten en de definitieve tekst van de realisatieovereenkomst is een gewijzigd artikel 9.1 opgenomen en komt daarin het uitpondingsverbod niet meer voor.
(ix) In een adviesnota van 22 december 2008 van de betrokken wethouder aan het College wordt onder meer aangegeven:
“Overeenkomsten
Vanaf medio oktober 2008 is met de exploitant van Landgoed Hof van Twente (...)
onderhandeld over de realisatieovereenkomst (.. .) en de planschadeverhaalovereenkomst.
(...) Recent is overeenstemming bereikt met de exploitanten over de overeenkomsten.
Bijgevoegd treft u een kopie van de realisatieovereenkomst, planschade- \verhaalsovereenkomst en de inrichting- en beheerovereenkomst aan. (...) De belangrijkste onderdelen van de realisatieovereenkomst zijn: (...)
- De binnen het exploitatiegebied te realiseren recreatiewoningen zullen als één geheel doorexploitant worden beheerd en geëxploiteerd ten behoeve van recreatief gebruik waarbij geenpermanente bewoning is toegestaan. (...)
U wordt voorgesteld de inhoud van deze overeenkomsten vrij te geven voor het indienen vanzienswijzen en deze vervolgens aan de gemeenteraad voor te leggen. (...)”
(x) In het in opdracht van de Gemeente opgestelde ontwerpbestemmingsplan van 6 februari 2009 wordt ervan uitgegaan dat permanente bewoning van de recreatiewoningen wordt tegengegaan door middel van bestemmingsplanvoorschriften, waarin is bepaald dat de recreatiewoningen bestemd zijn voor recreatief gebruik en permanente bewoning verboden is. In de in opdracht van de Gemeente opgestelde bij het ontwerpbestemmingsplan behorende inspraaknota van 10 november 2008 is door de gemeente gesteld dat het recreatieve gebruik van de recreatiewoningen wordt geregeld in het bestemmingsplan, alsmede door vastlegging in de realisatieovereenkomst en de inrichtings- en beheersovereenkomst, waarin tevens via privaatrechtelijke weg wordt geregeld dat recreatie-woningen blijvend bedrijfsmatig dient te worden geëxploiteerd. In het ontwerpbestemmingsplan noch in de inspraaknota wordt melding gemaakt van een verbod tot uitponding.
In de in opdracht van de Gemeente opgestelde inrichtings- en beheersovereenkomst van 7 juli 2009 is bepaald dat recreatiewoningen recreatief dienen te worden gebruikt en permanente bewoning niet is toegestaan (artikel 4.6.2 en 5.1.2). Aan Landgoed is de verplichting opgelegd ervoor zorg te dragen dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd (artikel 5.1.1 en 5.1.3). Ten behoeve van toekomstige exploitanten en/of eigenaren van de recreatiewoningen zijn derdenbedingen opgenomen teneinde te waarborgen dat de recreatiewoningen in de toekomst bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd en niet permanent zullen worden bewoond (artikel 5.1.4). Gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen als artikel 9 van de exploitatieovereenkomst.
In de in opdracht van de gemeente opgestelde nota van zienswijzen van 13 juli 2009 wordt vermeld dat de gemeente van mening is dat het bestemmingsplan en de privaatrechtelijke overeenkomsten op een juiste en effectieve wijze invulling geven aan de beoogde doelstellingen, waaronder het tegengaan van permanente of onrechtmatige bewoning van de recreatiewoningen (paragrafen 1.8, 2.4.10, 2.6.16, 2.10.5 en 2.21.5).
(xi) In de concept realisatieovereenkomst van 9 november 2009 is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen:
“Artikel 4. Ruimtelijke Ordening
(…)
4.2
De gemeente heeft het Ontwerpbestemmingsplan in procedure gebracht en zal zich ervoorinspannen dat de bestemmingsplanprocedure met voortvarendheid wordt afgerond, in iedergeval binnen de door de wet gestelde termijnen.
(…)
Artikel 9. Geen permanente bewoning
9.1
De binnen het Exploitatiegebied te realiseren woningen zullen als één geheel door exploitantof diens rechtsopvolgers te worden beheerd en geëxploiteerd.
(…)
9.4 In de tussen exploitant en de toekomstige exploitant en/of eigenaar van de recreatiewoningen te sluiten koop-/aannemingsovereenkomst en de ter uitvoering daarvan te passeren notariële akten zullen de volgende bedingen ten behoeve van de gemeente woordelijk worden opgenomen en door de ontwikkelaar c.q. diens rechtsopvolgers namens de gemeente worden aanvaard:
a) het is koper en zijn rechtsopvolgers niet toegestaan de afzonderlijke recreatiewoningen langer dan 35 dagen per jaar voor eigen gebruik te (laten) benutten.
(…)
Artikel 17. Ontbindende voorwaarde
Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat de gemeenteraad van Hof van Twente besluit om het bestemmingsplan “Landgoed Hof van Twente” niet vast te stellen.
Dat betekent dat deze overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden, indien een dergelijk besluit door de gemeenteraad wordt genomen.
(…)
Artikel 19 Onvoorziene omstandigheden.
In geval van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de gemeente en/of exploitant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van overeenkomst niet mag/mogen verwachten, zullen de gemeente en exploitant trachten de inhoud van de overeenkomst in onderling overleg aan te passen en wel op zodanige wijze dat de beoogde doelstellingen zoveel mogelijk in stand blijven en bereikt kunnen worden.
19.2
Onder onvoorziene omstandigheden wordt door partijen in ieder geval begrepen nadelige gevolgen voor de ontwikkeling en realisatie van het plangebed ten gevolge van publiekrechtelijke besluitvorming van de gemeente dan wel besluiten van hogere overheden en/of uitspraken van de (bestuurs)rechter.”
(xii) Het College heeft op 14 juli 2009 aan de Raad het voorstel gedaan om het bestemmingsplan Landgoed Hof van Twente en het beeldkwaliteitsplan landgoed Hof van Twente vast te stellen, alsmede in te stemmen met de realisatieovereenkomst, de inrichtingen/beheersovereenkomst en de planschade/verhaalovereenkomst. Het voorstel is behandeld in de raadsvergadering van 1 september 2009. Uit het verslag van de raadsvergadering van 1 september 2009 (pagina 6) volgt dat de woordvoerder van het CDA, Van Zwanenburg, in eerste termijn onder meer heeft verklaard:
“Permanente bewoning: dit is een zwaar punt. Wat gaat de Europese wetgeving hierover zeggen? Na zorgvuldige bestudering van het kettingbeding vindt CDA dat het voldoende juridische basis biedt. Maar wel onder de toezegging van het college dat op elke inbreuk een juridisch proces volgt. (...)"
Deze woordvoerder heeft voorts onder meer aangegeven dat er nogal wat hobbels te nemen zijn en vragen te beantwoorden (pagina 7). In tweede termijn heeft deze woordvoerder aangegeven dat hij nog geen antwoord heeft gehad op vragen over de strategische visie, werkgelegenheid, intentieverklaring enzovoorts (pagina 17). Zijn ordevoorstel voor uitstel van de besluitvorming is met meerderheid van stemmen aangenomen.
(xiii) Op verzoek van de gemeentesecretaris heeft de directie van Landgoed de hiervoor genoemde overeenkomsten vóór de vergadering van de Raad op 24 november 2009 getekend.
(xiv) Op de agenda van de raadsvergadering van 24 november 2009 stond de vaststelling van het bestemmingsplan en het instemmen met en ondertekenen van de privaatrechtelijke overeenkomsten door de gemeente. Tijdens deze raadsvergadering heeft de woordvoerder van het CDA volgens het woordelijk opgenomen verslag (pagina 7-8) onder meer verklaard:
“De fractie krijgt buikpijn van het feit dat de kaartjes tijdens het spel toch weer verzet zijn en daar wordt een amendement VOOAJ ingediend en hoort hij wel van het college wat ze daarvan vinden. Dat heeft namelijk alles te maken, en hij moet zeggen dat hij door een aantal vragen van andere raadsleden en ook zeker door het vage debat in Markelo dat door de PvdA georganiseerd was, was dit punt ook sterk aan de orde en het ging met name over hoe is die Second Opinion gedaan? Daar ging men uit van dat de huisjes verhuurd zouden worden aan een CV-constructie en niet op naam verkocht. Gaandeweg is blijkbaar die situatie veranderd. De CDA fractie gaat daar niet mee akkoord. (...)"
In dezelfde raadsvergadering heeft de fractie Beens onder meer verklaard (verslag pagina 14):
“Hij begrijpt absoluut niet dat er ook nog raadsleden zijn die het mogelijk prima vinden dat de projectontwikkelaars alle bungalows mogen verkopen aan particulieren. (..) In 2005, voor degenen die nog twijfelen, (...) is heel duidelijk met de raad afgesproken dat de projectontwikkelaars, het waren nog deels andere persoon dan nu, ervoor moesten zorgen dat alle bungalows in één hand bleven. [A] heeft in opdracht van de gemeente een second-opinion rapport geschreven over de economische haalbaarheid. Daarin stond: "de CV-constructie met contractueel vastgelegde verplichte verhuur, hij roept [betrokkene 1] op om goed te luisteren, voorkomt het oneigenlijke gebruik. " (...) voor de twijfelaars (...) heeft hij de samenwerkingsovereenkomst bij de hand, artikel 4, lid 7: "Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om een project te structureren overeenkomstig de opzet als ontwikkelaars zelf hebben voorgesteld en toegepast in een vergelijkbaar project Cochem. " (...) De heer De Vries van [A] die op uitnodiging van de PvdA naar Camping Bergzicht was gekomen wist niet wat hij hoorde toen hij hem vertelde dat het college de ( projectontwikkelaars wilde toestaan om alle bungalows één voor één te verkopen en dat heet dan uitponden. Eén voor één te verkopen aan particulieren en om dus het park niet te financieren met die CV- constructie. (...)"
(xv) De CDA fractie heeft gelet op het eerder genoemde standpunt ter vergadering een amendement, genummerd voorstel nr. 9, ingediend waarbij wordt voorgesteld de realisatie-overeenkomst als volgt te wijzigen:
“De binnen het exploitatiegebied te realiseren woning en zullen als een geheel door de exploitant of diens rechtsopvolgers worden beheerd en geëxploiteerd. Uitponding is niet toegestaan. Een opzet zoals de Projectopzet Cochem is denkbaar, zie bijlage 9 van de samenwerkingsovereenkomst van de projectopzet in Cochem.”
Het amendement van het CDA is met algemene stemmen aangenomen. Het College heeft zich tijdens deze raadsvergadering teruggetrokken en na de schorsing meegedeeld dat het College de voorgestelde wijziging van de realisatieovereenkomst heeft overgenomen zoals de Raad heeft voorgesteld en de gewijzigde tekst voorgelegd aan de bij de vergadering aanwezige vertegenwoordigers van Landgoed. De bij de raadsvergadering aanwezige directeuren van Landgoed, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ([betrokkene 4] was niet aanwezig) hebben gezegd dat zij op dat moment niet konden instemmen met de voorgestelde wijziging en daarom niet tot ondertekening van de (aldus gewijzigde) overeenkomst zouden overgaan. De reeds door Landgoed ondertekende realisatieovereenkomst is aan de zijde van de Gemeente niet ondertekend. Vervolgens is het bestemmingsplan in stemming gebracht en heeft de Raad unaniem besloten het bestemmingsplan Landgoed Hof van Twente af te wijzen.
(xvi) Bij brief van 14 december 2009 heeft Landgoed gesteld dat zij, als gevolg van deze gang van zaken, schade heeft geleden. De schade bestaat volgens haar uit de inmiddels reeds gemaakte kosten van meer dan € 2.300.000,- en gederfde winst, die geschat wordt op ten minste € 10.000.000,-. Zij prefereert echter boven schadevergoeding het alsnog realiseren van het project en verzoekt in verband daarmee het College het bestemmingsplan alsnog te doen vaststellen en tot ondertekening van de realisatieovereenkomst over te gaan. Zij heeft zich daarbij bereid verklaard aan de Gemeente een voorstel te doen tot wijziging/ aanvulling van artikel 9 van de realisatieovereenkomst in die zin dat zij, voor zover de belangen van de gemeente niet zeker zouden zijn gesteld, voor nadere aanvulling wil zorgdragen met dien verstande dat verkoop van de recreatiewoningen aan individuele gegadigden mogelijk blijft.
(xvii) Bij brief van 12 januari 2010 heeft het College laten weten het niet opportuun te achten het bestemmingsplan opnieuw voor te leggen aan de Raad. Voorts heeft het College gesteld dat in de samenwerkingsovereenkomst en de voorbereide realisatieovereenkomst het voorbehoud is gemaakt van vaststelling van het bestemmingsplan. Zich beroepend op het feit dat het bestemmingsplan niet is vastgesteld, heeft het College de samenwerkingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
(xviii) Op 30 december 2009 heeft Landgoed bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvSt) beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan. De ABRvSt heeft bij uitspraak van 6 april 2011(5.) het beroep van Landgoed ongegrond verklaard. Dat stoelt op de volgende conclusie: “Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onevenredig bezwarend is. Voorts kunnen aan de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheden geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend nu uit de samenwerkingsovereenkomst noch de realisatieovereenkomst een verplichting van de raad tot vaststelling van het plan voortvloeit.”
1.2 Op 25 februari 2010 heeft Landgoed de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Almelo en na wijziging van eis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
- ten eerstedat de rechtbank voor recht verklaart:
i) dat de Gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens Landgoed en jegens Landgoed wanprestatie heeft gepleegd;
ii) dat de Gemeente onrechtmatig jegens Landgoed heeft gehandeld;
iii) dat de Gemeente de onderhandelingen met Landgoed ongelegitimeerd heeft afgebroken;
iv) dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
v) dat de Gemeente aansprakelijk is jegens Landgoed voor de ten gevolge van de door de Gemeente jegens Landgoed gepleegde wanprestatie, onrechtmatige daden, het ongelegitimeerd afbreken van onderhandelingen en het handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door Landgoed geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 november 2009, respectievelijk de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
- ten tweededat de rechtbank de Gemeente veroordeelt om aan Landgoed te betalen een in een schadestaatprocedure nader te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november.
1.3 De Gemeente heeft verweer gevoerd en tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ontzegging van de vorderingen van Landgoed geconcludeerd.
1.4 Na een tussenvonnis d.d. 9 februari 2011 heeft de rechtbank bij eindvonnis d.d. 10 augustus 2011 de vorderingen van Landgoed afgewezen. Daartoe neemt de rechtbank met name in aanmerking dat door het College het voorbehoud van goedkeuring van de Raad is gemaakt (rov. 13.3) en dat er geen moment is aan te wijzen waarop bij Landgoed het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen bestaan dat er zeker een realisatieovereenkomst met de Gemeente zou worden gesloten en het bestemmingsplan zou worden vastgesteld (rov. 15).
1.5 Landgoed heeft tegen de vonnissen van rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem en op toewijzing alsnog van haar bij de rechtbank ingestelde vorderingen aangedrongen.
1.6 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de twaalf door Landgoed aangevoerde grieven bestreden en tot niet-ontvankelijkheid althans ongegrondheid van het hoger beroep geconcludeerd. Tevens heeft de Gemeente harerzijds incidenteel hoger beroep tegen de vonnissen ingesteld.
1.7 Landgoed heeft bij memorie van antwoord de vier incidentele grieven van de Gemeente bestreden.
1.8 Na gehouden pleidooien wijst het hof op 5 maart 2013 een tussenarrest.
1.8.1 In het kader van de bespreking van enkele grieven uit het principaal beroep beslist het hof onder meer dat het door de Raad verlangde verbod van uitponding geen strijd oplevert met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM (rov. 4.6 t/m 4.13) en de Wet ruimtelijke ordening (rov. 4.14 en 4.15) en dat de besluiten om de realisatieovereenkomst en het bestemmingsplan niet te aanvaarden niet in strijd zijn met de algemene beginselen van bestuur (rov. 4.17). Daarbij beroept het hof zich mede op de formele rechtskracht van de uitspraak van ABRvSt.
1.8.2 In het kader van de beoordeling van het door Landgoed gestelde tekortschieten door de Gemeente in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst door alsnog opname van het verbod van uitponding in de realisatieovereenkomst te verlangen stelt het hof eerst vast dat de samenwerkingsovereenkomst niet tot een resultaat maar tot een inspanning verplicht (rov. 4.20). Verder stelt het hof vast dat de samenwerkingsovereenkomst een voorbehoud van goedkeuring door de Raad van de realisatieovereenkomst bevat. Of dat voorbehoud een opschortende of ontbindende voorwaarde inhoudt, laat het hof in het midden (rov. 4.21 t/m 4.23). Vanwege het inroepen van het voorbehoud kan er volgens hof nog niet gesproken worden van een tussen partijen tot stand gekomen (realisatie)overeenkomst (rov. 4.24). De beoordeling van de vraag of het de Gemeente nog vrijstond een beroep op het voorbehoud te doen gelet op artikel 6:23 BW of artikel 6:248 lid 2 BW, houdt het hof aan totdat door partijen nadere inlichtingen zijn verstrekt over het verloop van de onderhandelingen inzake de realisatieovereenkomst en zo nodig de samenwerkingsovereenkomst in de periode 2003 – 2009 (rov. 4.27 en 4.28). Het hof stelt partijen in de gelegenheid om bij akte de verlangde inlichtingen te verstrekken en houdt verder iedere beslissing aan.
1.9 Nadat drie aktes zijn genomen, spreekt het hof op 12 november 2013 het eindarrest uit. Eerst wordt een uitgebreide opsomming van feiten gegeven (rov. 2.4 t/m 2.17). Dan volgt de verdere beoordeling van het principaal en incidenteel appel.
1.9.1 Het hof begint met de vaststelling dat tijdens de onderhandelingen steeds centraal heeft gestaan dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet toelaatbaar was en moest worden voorkomen en dat in het voetspoor daarvan er sprake moest zijn van een duurzame en bedrijfsmatige exploitatie van het Recreatiepark. Na een opsomming van nota’s en regelingen waarin van dit doeleinde werd uitgegaan, concludeert het hof dat dit doel met de in de gesloten overeenkomsten en publiekrechtelijke regels opgenomen middelen kon worden bereikt (rov. 2.18).
1.9.2 Dan volgen aan de realisatieovereenkomst gewijde overwegingen.
1.9.2.1 Het hof stelt voorop dat er in verband met de door partijen bij akte verstrekte inlichtingen sprake is van voortschrijdend inzicht omtrent wat zich feitelijk tussen partijen heeft afgespeeld, wat dient te leiden tot een nuancering van hetgeen in het tussenarrest onder 4.23 en 4.24 in het kader van de toen bekende en gestelde feiten en omstandigheden in voorlopige zin is overwogen (rov. 2.19, eerste volzin).
1.9.2.2 Vervolgens oordeelt het hof dat de realisatieovereenkomst al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 is tot stand gekomen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het College op grond van artikel 160 lid 1 aanhef en onder e Gemeentewet zelfstandig bevoegd is de Gemeente te binden, althans dat, in geval van onbevoegdheid van het College, vanwege het vertrouwensbeginsel, waarop Landgoed een beroep toekomt, gebondenheid van de Gemeente aan de overeenkomst is aan te nemen (rov. 2.19).
1.9.2.3 De realisatieovereenkomst diende, zo vervolgt het hof, krachtens de samenwerkingsovereenkomst door de Raad te worden goedgekeurd.(6.) Op deze bepaling, zowel wanneer die een opschortende voorwaarde bevat als wanneer die een ontbindende voorwaarde inhoudt, is artikel 6:23 BW van toepassing. Dat artikel, waarop Landgoed een beroep heeft gedaan, houdt in dat – indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen – de voorwaarde geacht wordt wel dan wel niet te zijn vervuld wanneer de partij, die bij de vervulling dan wel niet-vervulling belang had, de toestand van wel dan wel niet vervuld zijn van de voorwaarde heeft teweeg gebracht (rov. 2.20). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval verlangen dat de voorwaarde als vervuld dan wel als niet vervuld geldt, acht het hof van belang alle feiten en omstandigheden, die betrekking hebben op de totstandkoming van de realisatieovereenkomst en van de eerdere samenwerking-overeenkomst alsmede hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten (rov. 2.21).
1.9.2.4 In de rov. 2.22 t/m 2.25 staat het hof stil bij wat tijdens de onderhandelingen ter zake van de uitponding naar voren is gekomen. Ook wijst het hof in rov. 2.27 nog op de gang van zaken bij de raadsvergadering van 24 november 2009. Het hof vermeldt onder meer dat de Gemeente door onmiddellijk de overeenkomsten en het bestemmingsplan niet goed te keuren Landgoed niet de gelegenheid heeft geboden om zich nader te beraden over het door de Raad voorgestelde amendement.
1.9.2.5 Uit zijn vaststellingen leidt het hof af dat Landgoed er geen rekening mee hoefde te houden dat de Raad op het allerlaatste moment met betrekking tot het onderwerp uitponding aanvullende voorwaarden zou stellen. Daaraan voegt het hof nog toe dat gesteld noch gebleken is dat de onderhandelingen niet tot een evenwichtig resultaat hebben geleid (rov. 2.28).
1.9.2.6: Tenslotte concludeert het hof:
“2.29 Onder de omstandigheden gelijk hiervoor is overwogen, brengen de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof mee dat de voorwaarde van het goedkeuren van de overeenkomst door de raad (als opschortend van aard) respectievelijk als niet vervuld (als ontbindend van aard) heeft te gelden, zodat de (niet)vervulling van de voorwaarde niet leidt tot het tenietgaan van de overeenkomst en derhalve sprake is van een onvoorwaardelijke overeenkomst. Dat de raad de overeenkomst niet (onvoorwaardelijk) heeft willen goedkeuren staat dit oordeel niet in de weg. Dit oordeel brengt mee dat de exploitatieovereenkomst conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar tussen partijen geldt. De (gewijzigde) vordering tot nakoming van deze overeenkomst is, nu de gemeente nakoming daarvan weigert, toewijsbaar.
2.30 Het hof voegt daaraan toe dat onder voormelde omstandigheden een beroep van de gemeente op het voorbehoud tevens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”
1.9.3 Het hof acht aannemelijk dat Landgoed schade heeft geleden, waarvoor de Gemeente aansprakelijk is te houden. Voor de vaststelling van de schadevergoeding verwijst het hof partijen naar de schadestaatprocedure (rov.2.31).
1.10 De Gemeente heeft bij exploot van 10 februari 2014 en daarmee tijdig cassatieberoep tegen de arresten van het hof ingesteld. Landgoed heeft bij conclusie van antwoord tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en tevens haar standpunt in cassatie nader toegelicht. Van de zijde van de Gemeente is ook een schriftelijke toelichting gegeven en daarna nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het aangevoerde cassatiemiddel kent zeven onderdelen, die ieder weer in meer subonderdelen zijn opgesplitst.
2.2
In de gedachtengang, die het hof in zijn tussenarrest en eindarrest volgt en die het hof ten slotte in het eindarrest voor recht doen verklaren dat de Gemeente jegens Landgoed wanprestatie heeft gepleegd en zij uit dien hoofde voor de door Landgoed dientengevolge geleden schade aansprakelijk is, vallen de volgende twee wendingen te onderkennen. In rov. 4.18 van het tussenarrest overweegt het hof dat het de stellingen van Landgoed aldus begrijpt dat zij zich primair op het standpunt stelt dat de Gemeente jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in het kader van de samenwerkingsovereenkomst en subsidiair dat het afbreken van de onderhandelingen jegens haar onrechtmatig is. Dat tekortschieten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst heeft volgens Landgoed, zo vervolgt het hof in rov. 4.19, hieruit bestaan dat de Raad van de Gemeente plotseling heeft geconfronteerd met de onoverkomelijke eis van (het opnemen in de realisatieovereenkomst van) een verbod op uitponding. Na vastgesteld te hebben dat de samenwerkingsovereenkomst louter een verplichting tot inspanning voor de gemeente inhoudt (rov. 4.20) en de samenwerkingsovereenkomst een voorbehoud van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad bevat (rov. 4.21), en na verworpen te hebben het standpunt van Landgoed dat de (realisatie)overeenkomst reeds vóór de raadsvergadering (van 24 september 2009) tot stand was gekomen (rov. 4.25), besluit het hof in het tussenarrest in verband met het beroep van Landgoed op artikel 6:23 BW ter ontkrachting van de eis van goedkeuring van de realisatieovereenkomst om partijen in de gelegenheid te stellen zich nader over het verloop van de onderhandelingen uit te laten. In het eindarrest oordeelt in rov. 2.19 eerst – in afwijking van het oordeel dienaangaande in het tussenarrest – dat de realisatieovereenkomst reeds voorafgaand aan de raadsvergadering van 24 november 2009 tot stand is gekomen. Daarna zet het hof in de rov. 2.21 t/m 2.30 van het eindarrest uiteen dat en waarom de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de artikelen 6:23 en/of 6:248 lid 2 BW meebrengen dat door de Gemeente geen beroep kan worden gedaan op het in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van goedkeuring door de Raad van de realisatieovereenkomst. Deze twee laatste oordelen voeren het hof vervolgens in de rov. 2.29 en 2.31 van het eindarrest tot de slotsom dat de realisatieovereenkomst tussen Landgoed en de Gemeente geldt. Dan stelt het hof vast dat de Gemeente nakoming van die overeenkomst weigert en in verzuim is met het betalen van schadevergoeding waarop Landgoed aanspraak maakt. Het benadrukken door het Hof dat de realisatieovereenkomst tussen partijen geldt en dat de Gemeente de nakoming daarvan weigert, rechtvaardigen om aan te nemen dat het hof de aansprakelijkheid van de Gemeente voor de schade van Landgoed zoekt in het tekortschieten van de Gemeente in de nakoming van de realisatieovereenkomst en dus niet (meer) in het tekortschieten door de Gemeente in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst.
2.3
De hiervoor in 2.2 gesignaleerde wendingen in de gedachtengang van het hof geven aanleiding om eerst stil te staan bij de klachten in de subonderdelen 2.1 t/m 2.4 van onderdeel 2.
Subonderdelen 2.1 t/m 2.4 van onderdeel 2
2.4
Het oordeel in rov. 2.19 dat de realisatieovereenkomst al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 door aanbod en aanvaarding is tot stand gekomen en het verder aanhouden van het weigeren van de nakoming van de realisatieovereenkomst als grondslag voor de aansprakelijkheid van de Gemeente voor de door Landgoed gestelde schade worden in de subonderdelen 2.1 t/m 2.4 bestreden op de voet dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans dat het hof hiermee een (niet-aanvaardbare) verrassingsbeslissing heeft gegeven.
2.5
Neemt men de grondslagen in aanmerking die door Landgoed in eerste aanleg en in appel zijn aangehouden voor de tegen de Gemeente ingestelde vordering tot schadevergoeding dan treft men daaronder niet de grond aan van het tekortgeschoten zijn door de Gemeente in de nakoming van de realisatieovereenkomst. Landgoed, voor zover zij uitgaat van een tekortschieten in de nakoming door de Gemeente van een overeenkomst, houdt daarbij steeds een tekortschieten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst aan.(7.) Het feit dat in het petitum wordt gesproken van ‘verbintenissen jegens Landgoed’ vormt niet, zoals van de zijde van Landgoed in cassatie (conclusie van antwoord tevens schriftelijke toelichting, sub 3.13) wordt betoogd, een steekhoudend argument voor het aannemen van een rechtsstrijd mede op de voet van wanprestatie onder de realisatieovereenkomst. Het petitum moet op dit punt worden gelezen in samenhang met de eerdere stellingen van Landgoed over wanprestatie van de Gemeente. In die stellingen wordt uitgegaan van het niet nakomen door de Gemeente van verbintenissen uit de samenwerkingsovereenkomst.
Kortom, de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door als grondslag voor de door Landgoed gevorderde schadevergoeding aan te houden een niet-nakomen door de Gemeente van een vóór de raadvergadering van 24 november 2009 tot stand gekomen realisatieovereenkomst wordt, naar het voorkomt, terecht voorgedragen.
2.6
Dat geldt ook voor de klacht dat er sprake is van een verrassingsbeslissing. Als een dergelijke beslissing is te beschouwen een buiten de grenzen van de rechtsstrijd gelegen beslissing.
Subonderdeel 7.3 van onderdeel 7
2.7
In subonderdeel 7.3 van onderdeel 7 wordt in het bijzonder rov. 2.19 van het eindarrest bestreden. Daarin oordeelt het hof dat de realisatieovereenkomst vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 door aanbod en aanvaarding al tot stand was gekomen. Daarmee bedoelt het hof, zo komt het voor, dat deze overeenkomst beide partijen al vóór die vergadering bond. Dit betekent dat volgens het hof ook al van de zijde van de Gemeente sprake is geweest van een gedraging, waaruit Landgoed heeft mogen afleiden dat de Gemeente zich ook al aan de realisatieovereenkomst wilde binden. Het hof merkt in dit verband nog op: “De voorgenomen ondertekening van de overeenkomst door de burgemeester bij gelegenheid van de raadsvergadering had daarmee in zoverre slechts symbolische betekenis.”
2.8
In subonderdeel 7.3 wordt tegen de aanvaarding van de totstandkoming van de realisatieovereenkomst vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 en tegen de beoordeling van de betekenis van de ondertekening van die overeenkomst door de burgemeester aangevoerd dat het hof hiermee het gewicht van artikel 169 lid 4 Gemeentewet heeft miskend althans onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven.
2.8.1
In artikel 169 lid 4 Gemeentewet is voorzien in een inlichtingenplicht van B&W jegens de gemeenteraad ter zake van de uitoefening door B&W van de bevoegdheden bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en sub e, f en g. Onder e wordt genoemd de bevoegdheid om tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te besluiten.(8.) Tot het verschaffen van inlichtingen dient B&W blijkens artikel 160 lid 4 Gemeentewet over te gaan indien de raad daarom vraagt of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen voor de gemeente kan hebben. In dit laatste geval nemen B&W geen besluit dan nadat de raad in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van B&W te brengen.(9.)
2.8.2
Al vanwege de grootschaligheid van het Recreatiepark op het vlak van ruimtelijke ordening lijdt het geen twijfel dat het aangaan van de realisatieovereenkomst valt aan te merken als een privaatrechtelijke rechtshandeling met ingrijpende gevolgen voor de Gemeente. Dat betekent dat het College het besluit tot het aangaan van de overeenkomst niet kon nemen dan nadat de Raad in de gelegenheid was geweest om zijn wensen en bedenkingen ter zake van de realisatieovereenkomst ter kennis van het College te brengen. Nu niet anders is gebleken, was het verder aan de Burgemeester om de Gemeente te vertegenwoordigen bij het daadwerkelijk afsluiten van de realisatieovereenkomst. Tegen deze achtergrond spreekt het niet aan om de ondertekening door de Burgemeester, die de van de realisatieovereenkomst te typeren als slechts van symbolische waarde. Achter het nog niet door de Burgemeester getekend zijn van de realisatieovereenkomst op 24 november 2009 kan heel wel de overweging steken dat het College nog niet (definitief) het besluit tot het aangaan van de realisatieovereenkomst heeft willen nemen en de Burgemeester nog niet tot ondertekening van die overeenkomst heeft willen overgaan, zolang de Raad zich nog niet duidelijk over de wenselijkheid van de overeenkomst zou hebben uitgesproken. Verder doet het toekennen van een slechts symbolische betekenis aan de ondertekening door de Burgemeester vreemd aan in het licht van het verzoek aan Landgoed om de realisatieovereenkomst al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 te tekenen. Was die ondertekening ook niet meer dan een symbolisch gebaar? Gezien dit alles komt in ieder geval de motiveringsklacht in subonderdeel 7.3 gegrond voor.
Subonderdeel 2.5 van onderdeel 2
2.9
Ook in subonderdeel 2.5 wordt het oordeel van het hof in rov. 2.19 van het eindarrest dat de realisatieovereenkomst vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 door aanbod en aanvaarding al tot stand was gekomen – en wel in die zin dat deze overeenkomst partijen en dus ook de Gemeente al vóór die vergadering bond – bestreden.
2.10
Het standpunt dat daar wordt ingenomen, houdt in, althans zo schijnt het toe, dat, hoezeer het College zelf akkoord was met de inhoud van de aan de Raad voorgelegde realisatieovereenkomst, uit dat akkoord nog geen enkele binding van de Gemeente aan de realisatieovereenkomst voortvloeide. Ter toelichting wordt in subonderdeel 2.5 gewezen op het voorbehoud van goedkeuring van de overeenkomst door de Raad, op het nog niet ondertekend zijn door het College van de overeenkomst, via een verwijzing in voetnoot 24 op het – in subonderdeel 7.3 toegelichte – belang van artikel 169 lid 4 Gemeentewet en op het feit dat de realisatieovereenkomst zonder betekenis zou zijn zolang het bestemmingsplan niet door de Raad zou zijn aanvaard.
2.10.1
In rov. 2.19 overweegt het hof, dat het College zich met het onderhandelingsresultaat van de stuurgroep heeft verenigd en dat het op grond van artikel 160 lid 1 aanhef en onder e Gemeentewet bevoegd was de Gemeente te binden. Daaraan voegt het hof nog toe dat niet gebleken is dat het voorbehoud van goedkeuring van de Raad als een totstandkomingsvereiste moet worden beschouwd. Onder een totstandkomingsvereiste is in het verband van de onderhavige zaak te verstaan een voorwaarde, die ertoe strekt om aan een tussen partijen op zichzelf bereikte overeenstemming nog iedere juridische binding te onthouden. Hierin onderscheidt dit vereiste zich van de opschortende en ontbindende voorwaarde. Bij deze twee laatste voorwaarden doet de overeenstemming wel al een juridische binding ontstaan, maar in geval van een opschortende voorwaarde wordt de werking van die binding opgeschort zolang deze niet in vervulling is gegaan, terwijl in geval van een ontbindende voorwaarde de werking van die binding wordt opgeheven bij het in vervulling gaan van de voorwaarde.(10.) Na eerst in rov. 4.22 van het tussenarrest geoordeeld te hebben dat het voorbehoud van goedkeuring, anders dan de Gemeente stelt, niet een goedkeuring uit hoofde van artikel 169 lid 4 Gemeentewet is – want in dat artikel wordt niet in een recht van goedkeuring voorzien(11.) – maar als een contractueel bedongen recht, oordeelt het hof in rov. 4.23 van het tussenarrest dat het voorbehoud van goedkeuring een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde vormt. Hieraan houdt het hof vast in rov. 2.20 van het eindarrest.
2.10.2
Met de klacht in subonderdeel 2.5 wordt de vraag naar de aan het voorbehoud van goedkeuring toe te kennen betekenis aan de orde gesteld en daarmee een vraag van uitleg van een contractueel bedongen recht. Het oordeel van het hof over de betekenis van het voorbehoud is vanwege zijn feitelijk karakter in cassatie in beginsel slechts op begrijpelijkheid te toetsen. Is het oordeel in voldoende mate begrijpelijk gemotiveerd?
De strekking van het voorbehoud is om bij het uitwerken en vastleggen van de afspraken tussen de Gemeente en Landgoed aangaande het Recreatiepark ruimte te laten voor het medebepalen van die afspraken door de Raad. Ruimte daartoe wordt al verkregen door de goedkeuring van de Raad een opschortende of ontbindende voorwaarde te laten zijn. Maar die ruimte wordt in versterkte mate verkregen door het voorbehoud van goedkeuring op te vatten als een totstandkomingsvoorwaarde. Omdat het plan van het opzetten van het Recreatiepark voor de Gemeente reeds uit oogpunt van ruimtelijke ordening een plan van verstrekkende aard was en daarmee ook de in verband met dat plan te sluiten overeenkomsten als de realisatieovereenkomst, biedt – het hierboven in 2.8.1 besproken – artikel 169 lid 4 Gemeentewet steun voor het opvatten van het voorbehoud van goedkeuring steun als een totstandkomingsvoorwaarde. Daarbij past ook het feit dat de Burgemeester de realisatieovereenkomst nog niet vóór de raadsvergadering van 29 november 2009 had getekend. Van een bijzondere reden aan de zijde van de Gemeente om te opteren voor een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde boven een totstandkomingsvoorwaarde is verder niet gebleken. Ook zijn geen omstandigheden aangevoerd, waaruit valt af te leiden dat Landgoed het voorbehoud in redelijkheid als een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde heeft mogen opvatten.(12.)
2.10.3
Gelet op een en ander is, naar het voorkomt, ’s hofs uitleg van het voorbehoud van goedkeuring van de Raad in artikel 2 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst niet voldoende begrijpelijk te achten. Dat voert tot de slotsom dat ook subonderdeel 2.5 van onderdeel 2 doel treft.
Subonderdeel 1.1 van onderdeel 1
2.11
Bij subonderdeel 1.1. van onderdeel 1 is het uitgangspunt (a) dat er tussen de Gemeente en Landgoed al vóór de raadsvergadering van 29 november 2009 de realisatieovereenkomst tot stand was gekomen zij het onder het voorbehoud van goedkeuring van de Raad en (b) dat het voorbehoud van goedkeuring van de Raad uit de samenwerkingsovereenkomst een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde inhoudt. Het subonderdeel strekt ertoe de slotsom van het hof in rov. 2.29 van het eindarrest te bestrijden dat de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:23 BW niet toelaten dat de Gemeente een beroep doet op het in de samenwerkingsovereenkomst gemaakte voorbehoud van goedkeuring door de Raad van de realisatieovereenkomst en dat dit meebrengt dat de al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 tot stand gekomen realisatieovereenkomst is op te vatten als een onvoorwaardelijke overeenkomst. Bij de bestrijding van genoemde slotsom van het hof in het subonderdeel worden twee stellingen betrokken. Primair wordt gesteld dat artikel 6:23 BW niet geschreven is voor een geval als het onderhavige. Met dit laatste wordt gedoeld op de omstandigheden dat de Raad krachtens de wettelijke verdeling van de publiekrechtelijke bevoegdheden het orgaan binnen de Gemeente is dat over het al dan niet aanvaarden van het bestemmingsplan heeft te beslissen, dat de Raad zijn beslissing als democratisch gekozen orgaan in vrijheid kan en moet kunnen nemen en dat dit laatste impliceert dat de Raad daarbij niet gebonden is aan de opvatting van het College over het bestemmingsplan. Dit alles brengt mee dat de Raad niet via de weg van artikel 6:23 BW of de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW door de rechter aan banden mag worden gelegd, ook niet indirect door het leggen van grote financiële druk op de Gemeente langs de weg van het aanvaarden van aansprakelijkheid wegens wanprestatie (zie onder 1.1.1 van het subonderdeel). Subsidiair wordt gesteld dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat artikel 6:23 BW in het hiervoor genoemde geval in beginsel wel van toepassing is, dan aan het artikel slechts onder zeer bijzondere omstandigheden toepassing kan worden gegeven. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden vormen niet zodanig bijzondere omstandigheden (zie onder 1.1.3 van het subonderdeel).
2.12
Bij subonderdeel 1.1 wordt, naar het voorkomt, een onjuist uitgangspunt aangehouden. Bij de beoordeling van de vraag of het hof wel of niet terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6:23 BW of de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW is niet het vertrekpunt de in de wet verankerde publiekrechtelijke bevoegdheid van de Raad om in volle vrijheid te beslissen over het al dan niet aannemen van het bestemmingsplan, maar zijn tot uitgangspunt te nemen (a) de uit hoofde van de realisatieovereenkomst al tussen de Gemeente en Landgoed bestaande privaatrechtelijke, te weten contractuele, verhouding en (b) het contractuele recht uit de samenwerkingsovereenkomst van goedkeuring door de Raad van de realisatieovereenkomst, welk recht een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde vormt. Hoe van dat contractuele recht in die contractuele, privaatrechtelijke verhouding door de Gemeente tegenover Landgoed gebruik diende te worden gemaakt, stond binnen het verband van de Gemeente ter beoordeling van de Raad. Het valt niet in te zien dat artikel 6:23 BW of de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW in de zojuist beschreven situatie geen toepassing zouden kunnen vinden. Dat wordt niet anders door het gegeven dat de Raad aan een mislukte poging tot wijziging van de al bestaande contractuele verhouding, te weten het alsnog aanvaarden door Landgoed van het verbod van uitponding, het gevolg zou kunnen verbinden om tot niet-aanvaarding van het bestemmingsplan te besluiten. De eventuele weigering van Landgoed dwong rechtens de Raad niet tot het nemen van dat besluit. Anders gezegd, de bewegingsvrijheid die de Gemeente tegenover Landgoed had in haar (privaatrechtelijke) verhouding tot Landgoed uit hoofde van de tussen hen geldende samenwerkings- en realisatieovereenkomst, wordt niet of in ieder geval niet ten volle bepaald door de uit hoofde van het publiekrecht aan de Raad als publiekrechtelijk orgaan toekomende bevoegdheid om besluiten over het bestemmingsplan.
Het voorgaande betekent dat subonderdeel 1.1 in ieder geval voor wat de daarin opgenomen en hiervoor vermelde primaire stelling betreft geen doel treft.
2.13
Het komt voor dat, voor wat betreft de subsidiaire stelling in subonderdeel 1.1, ook niet kan worden geconcludeerd dat in het onderhavige geval slechts onder zeer bijzondere omstandigheden tot het oordeel mag worden gekomen dat de redelijkheid en billijkheid van de artikelen 6:23 of 6:248 BW zich verzetten tegen de uitoefening door de Raad van het voorbehoud van goedkeuring als de Raad heeft gedaan. Ook hier is in aanmerking te nemen dat het in het onderhavige geval in de eerste plaats gaat om uitoefening door de Gemeente als contractspartij van een contractueel door en voor haar bedongen recht (het voorbehoud van goedkeuring) en dat de Gemeente van dat recht gebruik maakt om een wijziging door te voeren in een al bestaande privaatrechtelijke voor de verhouding tussen haar en Landgoed. Binnen het verband van de Gemeente is het de Raad die te dezen bepaalde hoe van het contractuele recht gebruik zou worden gemaakt. Daarbij werd de Raad niet door het publieke recht gedwongen om de door haar gewenste wijziging van de realisatieovereenkomst naar voren te brengen. Veeleer is het zo dat de Raad in het feit dat zij voor de Gemeente niet een wijziging in een al tussen de Gemeente en Landgoed bestaande privaatrechtelijke verhouding wist te bewerkstelligen, aanleiding heeft gevonden om, hoewel publiekrechtelijk daartoe niet verlicht, dan ook maar te besluiten om het voorgelegde bestemmingsplan niet vast te stellen. (13.)
Kortom, subonderdeel 1.1 baat de Gemeente evenmin voor wat betreft de daarin vervatte en hiervoor vermelde subsidiaire stelling.
Onderdelen 4 en 5
2.14
Het oordeel van het hof dat de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:23 BW en/of artikel 6:248 BW eraan in de weg staan dat de Gemeente een beroep doet op het voorbehoud van goedkeuring als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst, vormt een oordeel dat in ieder geval in overwegende mate van feitelijke aard is. Het oordeel bestaat immers uit een weging van een groot aantal feiten en omstandigheden van het concrete geval in verband met de concrete vraag of er nog ruimte was een bepaalde wijziging, nl. verbod van uitponding, in de al tussen de Gemeente en Landgoed bestaande contractuele verhouding aan de orde te stellen.(14.) De onderdelen 4 en 5 strekken ertoe, globaal gezien, om de onbegrijpelijkheid van het zojuist genoemde oordeel van het hof aan te tonen. Dat gebeurt vooral door aan te geven dat en waarom het hof een zeker aantal omstandigheden ten onrechte of op verkeerde wijze in aanmerking heeft genomen. De bespreking hierna van de klachten in de onderdelen 4 en 5 zal tot uitkomst hebben dat zij geen doel treffen.
2.15
In subonderdeel 4.1 worden aan het project Cochem gerelateerde klachten naar voren gebracht.
2.15.1
In subonderdeel 4.1, paragraaf 4.1.1 wordt erover geklaagd dat het hof in rov. 2.24 van het eindarrest mede in verband met het project Cochem van oordeel is dat de Raad reeds eind 2005, toen zij met de samenwerkingsovereenkomst instemde, zich bewust was althans zich bewust had moeten zijn van de mogelijkheid van uitponding. Bij dit oordeel wordt voortgebouwd op rov. 2.23 van het eindarrest, waarin het hof refereert aan een bijlage 9 bij de samenwerkingsovereenkomst welke bijlage in rov. 2.7 van het eindarrest wordt omschreven als “verkoopbrochure, daterende van februari 2006 (productie 30)”. Maar die verkoopbrochure was niet als bijlage 9 bij de samenwerkingsovereenkomst gevoegd. Die bijlage was het prospectus ‘ZIB Cochem CV’, door Landgoed bij de rechtbank bij akte d.d. 20 april 2011 als productie 35 in het geding gebracht. Het hof had derhalve zijn oordeel in rov. 2.24 niet op de verkoopbrochure kunnen baseren, zo wordt in paragraaf 4.1.1 betoogd.
2.15.2
Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet slagen. Op blz. 13 van het genoemde prospectus wordt ook melding gemaakt van ‘120 recreatiewoningen voor de verkoop’. Daarnaast wordt, zoals het hof in rov. 2.24 overweegt, in artikel 6 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst zelf ook over de mogelijkheid van uitponding gesproken.
2.15.3
De klacht in subonderdeel 4, paragraaf 4.1.2, over het oordeel in rov. 2.7 van het eindarrest inzake onvoldoende gemotiveerde betwisting van de in die overweging genoemde stellingen en stukken van de zijde van Landgoed over het project Cochem mist ook doel. Dat wat aldaar ter onderbouwing van die klacht wordt aangevoerd houdt niet een heel concrete weerlegging in van de feitelijke informatie die voorkomt in de in rov. 2.7 genoemde stellingen en stukken van Landgoed. Daardoor blijft de onbegrijpelijkheid van het bestreden oordeel van het hof onaangetoond.
2.15.4
Ook van dat wat in subonderdeel 4, paragraaf 4.1.3, wordt aangevoerd, kan niet worden gezegd dat het hof in rov. 2.24 van het eindarrest niet in verband met het project Cochem heeft mogen oordelen dat de Raad reeds eind maart 2005 zich van de mogelijkheid van uitponding bewust is geweest althans zich daarvan bewust had moeten zijn. Uit de prospectus ‘ZIB Cochem CV’, die als bijlage 9 bij de samenwerkingsovereenkomst was gevoegd, viel af te leiden dat ook de bij het project Cochem te hanteren CV-constructie niet het uitponden van recreatiewoningen uitsloot. Dit laatste is daarmee niet pas in de loop van de onderhavige procedure naar voren gekomen.
2.16
Subonderdeel 4.2 bevat klachten die verband houden met het rapport [A], waaraan het hof in rov. 2.23 van het eindarrest aandacht schenkt. Hetgeen het hof aldaar in verband met genoemd rapport overweegt, komt hierop neer dat, hoezeer dat rapport als bijlage bij de samenwerkingsovereenkomst was gevoegd, toch niet vanwege dat rapport mag worden aangenomen dat niet-uitponding was geaccordeerd, ook niet wat Landgoed betreft. Niet alleen was het rapport een in opdracht van de Gemeente opgemaakte second opinion, maar ook was in artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst voor Landgoed de verplichting opgenomen om het project te structureren overeenkomstig de opzet van het project Cochem, terwijl bovendien in artikel 6 lid 2 van die overeenkomst expliciet over de mogelijkheid van uitponding wordt gesproken.
2.16.1
Wat het hof in rov. 2.23 omtrent het rapport [A] overweegt, is mede van belang als onderbouwing van dat gedeelte uit het eindoordeel van het hof in rov. 2.28 van het eindarrest dat Landgoed er geen rekening mee hoefde te houden dat de Raad, die in 2005 in principe met de samenwerkingsovereenkomst had ingestemd, op het allerlaatste moment omtrent het onderwerp uitponding aanvullende voorwaarden zou stellen. Daaraan doet hetgeen in paragraaf 4.2.1 en paragraaf 4.2.2 van subonderdeel 4.2 naar voren wordt gebracht geen afbreuk.
2.16.2
Mede gelet op wat in de samenwerkingsovereenkomst in verband met het project Cochem (artikel 4) en de mogelijkheid van uitponding (artikel 6 lid 2) is bepaald, is het ook niet onbegrijpelijk dat het hof ondanks het rapport [A] in rov. 2.24 van het eindarrest oordeelt dat de Raad zich van de mogelijkheid van uitponding bewust is geweest althans had moeten zijn. Het hof verwerpt hiermee op niet onbegrijpelijke wijze het door de Gemeente ingenomen standpunt dat de Raad door het rapport [A] voor wat de kwestie uitponding betreft op het verkeerde been is gezet.
2.17
Het aanknopingspunt in subonderdeel 4.3 is de nota van zienswijzen van 13 juli 2009, waarin melding wordt gemaakt van de mening aan de zijde van de Gemeente dat het bestemmingsplan en de privaatrechtelijk overeenkomsten op een juiste en effectieve wijze invulling geven aan de beoogde doelstellingen, waaronder het tegengaan van permanente of onrechtmatige bewoning van de recreatiewoningen. In verband hiermee worden vervolgens in het subonderdeel geen duidelijke klachten naar voren gebracht. Dat brengt mee dat het subonderdeel verder onbesproken kan blijven.
2.18
In subonderdeel 4.4 wordt eerst bestreden dat het hof uit een aantal omstandigheden, die het hof in nader aangegeven rechtsoverwegingen vermeldt en zien op het niet aan de orde gekomen zijn van een verbod van uitponding, afleidt dat de Raad ermee bekend of zich ervan bewust was, althans op grond van toerekening van wetenschap van anderen geacht moet worden bekend of zich bewust te zijn geweest dat de onderhandelingen tussen de Gemeente (vooral via de stuurgroep) en Landgoed niet tot een uitsluiten van uitponding hebben geleid.
2.18.1
Tegen dit oordeel wordt in de eerste plaats een motiveringsklacht aangevoerd: niet valt in te zien hoe uit het niet aan de orde geweest zijn van een verbod van uitponding bewustheid bij de Raad kan worden afgeleid. Deze klacht strandt hierop dat zij uitgaat van een onjuiste veronderstelling. Van genoemde rechtsoverwegingen en de daarin vermelde omstandigheden staat niet vast en wordt ook niet aangetoond dat zij allemaal ertoe strekken dat van bedoelde bewustheid van de Raad kan worden uitgegaan. Ook valt uit die rechtsoverwegingen en omstandigheden niet af te leiden dat het hof ertoe is overgegaan wetenschap van een ander aan de Raad toe te rekenen. De betekenis van die recht-overwegingen en omstandigheden kan heel wel ook hierin zijn gelegen dat zij een onderbouwing vormen voor de door het hof bij zijn oordeel over 6:23 BW mede meegewogen factor dat Landgoed er niet op hoefde te rekenen dat er nog op het allerlaatste moment voorwaarden met betrekking tot uitponding zouden worden gesteld.
2.19
Verder wordt in subonderdeel 4.4 nog aangevoerd dat, ook indien er sprake zou zijn geweest van bekendheid bij de Raad met wat er in de voorbereidingsfase door (vooral) de stuurgroep met Landgoed is besproken, het rechtens onjuist zou zijn om daaraan het gevolg te verbinden dat het de Raad niet meer vrij zou staan om op 24 november 2009 de debatten verder af te ronden en tot definitieve besluitvorming te komen. Aan te nemen valt dat met dit laatste wordt gedoeld op het in die vergadering geuite verlangen van de Raad dat Landgoed alsnog zou instemmen met een verbod van uitponding en aan het besluit van de Raad om het bestemmingsplan niet vast te stellen toen Landgoed aan dat verlangen geen gehoor gaf.
2.19.1
Deze klacht faalt reeds omdat het oordeel van het hof dat de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:23 BW eraan in de weg staan dat de Gemeente door toedoen van de Raad nog op het allerlaatste moment de voorwaarde van verbod van uitponding heeft kunnen stellen, de resultante is geweest van een weging van tal van feiten en omstandigheden en niet slechts van het in aanmerking nemen dat de Raad bekend was met wat er gedurende de voorbereidingsfase met Landgoed is besproken. Verder geeft, naar het voorkomt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het in aanmerking nemen van die bekendheid – tezamen met andere feiten en omstandigheden zoals wat Landgoed nog mocht verwachten – bij de beoordeling van wat de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:23 BW voor het gebruik maken van het voorbehoud van goedkeuring door de Raad meebrengen.
2.20
In subonderdeel 5.1, paragraaf 5.1.1, wordt vanuit de veronderstelling dat het hof zich bij het toepassing geven aan artikel 6:23 BW heeft laten leiden door het HR-arrest Gemeente Almere/[...](15.) een uiteenzetting gegeven over de verschillen tussen de in dat arrest aan de orde zijnde zaak en de onderhavige zaak. In die uiteenzetting valt evenwel geen duidelijke klacht te onderkennen. Overigens valt uit de door het hof in de onderhavige zaak gewezen arresten af te leiden dat hof zich in die arresten onmiskenbaar door de merites van de onderhavige zaak heeft laten leiden.
2.21
In subonderdeel 5.1, paragraaf 5.1.2 wordt als onjuist bestreden het toerekenen van door het College en de stuurgroep verrichtte (onder)handelingen en gedane uitlatingen aan de Raad. Daaraan staan, zo wordt betoogd, de gemaakte voorbehouden en de wettelijke taakverdeling tussen College en Raad in de weg.
2.21.1
Deze klacht is in die zin onduidelijk, dat niet wordt aangegeven wat met het gestelde toerekenen door het hof aan de Raad van door het College en de stuurgroep verrichtte (onder)handelingen en gedane uitlatingen wordt bedoeld. Daardoor valt niet aan te geven waarom de klacht wel of niet doel treft. Dit brengt mee dat de klacht moet worden aangemerkt als een klacht die niet voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen en om die reden geen doel kan treffen.
2.21.2
Overigens verdient in verband met het gestelde toerekenen wel nog meer in het algemeen opmerking dat de Raad een van de organen is van de rechtspersoon de Gemeente Hof van Twente, die contractspartij was bij de – naar hier als uitgangspunt wordt aangehouden – al tot stand gekomen realisatieovereenkomst. Bij een rechtspersoon speelt het toerekenen van gedragingen en uitlatingen alsmede kennis van een ander aan de rechtspersoon ter bepaling van de (civielrechtelijke) rechtspositie van de rechtspersoon wel een belangrijke rol. Voor het deelnemen aan het rechtsverkeer is immers de rechtspersoon aangewezen op het doen en laten van anderen.
2.22
De klacht in subonderdeel 5.1, paragraaf 5.1.3, die zich richt tegen de betekenis die het hof in de voorlaatste volzin van rov. 2.28 van het eindarrest aan de kennis van de advocaat, die aan de zijde van de Gemeente optrad, in de verhouding tot Landgoed toekent, slaagt evenmin. In de eerste plaats draagt de betreffende overweging, gelet op het woord ‘temeer’ het karakter van een overweging ten overvloede. Verder is het – gelet op het feit dat de problematiek, waarbij de advocaat betrokken was, mede de Raad aanging – niet onbegrijpelijk, dat het hof aanneemt dat Landgoed heeft mogen veronderstellen dat de voor de Gemeente optredende advocaat ook bekend was met wat er bij de Raad leefde.
2.23
De klachten in subonderdeel 5.2 zijn gerelateerd aan het gegeven dat het hof de gang van zaken tijdens de raadsvergadering van 1 september 2009 in zijn overwegingen betrekt.
2.23.1
Anders dan in subonderdeel 5.2, paragraaf 5.2.1, wordt betoogd, verliest het hof daarmee niet uit het oog dat de besluitvorming van de Raad ten tijde van genoemde vergadering nog in volle gang was. Met het vermelden van de gang van zaken tijdens de raadsvergadering van 1 september 2009, met name dat op die vergadering ook het thema van permanente bewoning van de vakantiewoningen aan de orde is geweest, beoogt het hof, naar het voorkomt, niet meer dan te onderstrepen dat het stellen door de Raad van de nadere voorwaarde van verbod van uitponding op de vergadering van 24 november 2009 een op het allerlaatste moment gedane stap vormt. Dat valt met name af te leiden uit het slotgedeelte van rov. 2.25.
2.23.2
In subonderdeel 5.2, paragraaf 5.2.2, wordt uit het oog verloren dat het hof niet reeds op grond van de gang van zaken tijdens de raadsvergadering van 1 september 2009 concludeert dat de Raad tijdens de raadsvergadering van 24 september 2009 niet heeft mogen handelen zoals zij heeft gedaan.
2.24
De klacht in subonderdeel 5.3 over het door het hof in zijn beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 6:23 BW betrekken van de gang van zaken bij en na de raadsvergadering van 24 september 2009 strandt hierop dat zij berust op een feitelijke inschatting – het nutteloos zijn van het volgen van een andere procedure dan die daadwerkelijk is gevolgd –, waarvan in cassatie niet mag worden uitgegaan. Die inschatting is niet eerder ter sprake gekomen.
Subonderdelen 1.2 en 1.3 van onderdeel 1, alsmede subonderdeel 7.2 van onderdeel 7
2.25
Het oordeel van het hof in rov. 2.29 dat de realisatieovereenkomst tussen de Gemeente en Landgoed conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar geldt, impliceert dat tussen hen ook geldt hetgeen in artikel 17 van die overeenkomst is bepaald. Daar is bepaald dat de realisatieovereenkomst van rechtswege ontbonden raakt, indien de Raad besluit het bestemmingsplan niet aan te nemen. De hoofdklacht in de subonderdelen 1.2 en 1.3 van onderdeel 1 komt hierop neer dat het hof geen dan wel geen voldoende kenbare aandacht aan die ontbindende voorwaarde heeft geschonken.
2.26
Hoewel het hof bij zijn oordeelsvorming omtrent het tekortschieten van de Gemeente tegenover Landgoed in het eindarrest de realisatieovereenkomst centraal stelt, schenkt het hof in dat arrest geen, althans geen duidelijk te onderkennen aandacht aan artikel 17 van de realisatieovereenkomst. De beoordeling van de toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid van de artikelen 6:23 BW en 6:248 BW betrekt het hof op het voorbehoud van goedkeuring in artikel 2 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst. Voorshands valt het aannemen door het hof van een tekortgeschoten zijn door de Gemeente in de nakoming van de realisatieovereenkomst niet wel te verenigen met het van rechtswege ontbonden geraakt zijn van de realisatieovereenkomst doordat, zoals onbestreden vaststaat, de Raad besloten heeft het haar voorgelegde bestemmingsplan niet vast te stellen. Door die ontbinding bestond er geen gehoudenheid van de Gemeente tot nakoming van de realisatieovereenkomst meer. Dat er al voordien sprake was van een tekortschieten door de Gemeente in de nakoming van de realisatieovereenkomst is door het hof niet vastgesteld. Verder is nog in aanmerking te nemen dat vanwege de uitspraak van de ABvRvSt van 6 april 2011 ervan is uit te gaan dat genoemd besluit van de Raad een rechtmatig besluit vormt.
2.27
Uit het zojuist gestelde volgt dat de hier besproken klacht uit de subonderdelen 1.2 en 1.3 van onderdeel 1 doel treft. Dat betekent dat als grondslag voor de aansprakelijkheid van de Gemeente voor de door Landgoed gestelde schade niet, zoals het hof doet, het tekortschieten van de Gemeente in de nakoming van de realisatieovereenkomst kan worden aangehouden.
2.28
In subonderdeel 7.2 komen nog klachten voor die betrekking hebben op de in artikel 17 van de realisatieovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde. Bij de hiervoor vermelde constatering dat het hof in zijn eindarrest geen kenbare aandacht aan die voorwaarde heeft geschonken, missen die klachten feitelijke grondslag. Zij gaan uit van bepaalde veronderstelde oordelen van het hof omtrent die ontbindende voorwaarde. Maar die oordelen zijn door het hof niet genomen.
Onderdeel 6
2.29
In onderdeel 6 wordt erover geklaagd dat het hof niet in het verband van de devolutieve werking van het appel aandacht heeft geschonken aan het door de Gemeente in eerste aanleg gedane beroep op artikel 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst. In dat lid 2 wordt onder meer bepaald: “Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.” Het onderdeel treft om de volgende redenen geen doel.
2.29.1
Bij deze klacht rijst de vraag op welk belang aan de kant van de Gemeente de klacht betrekking heeft. In de onderhavige procedure vordert Landgoed in verband met het geen doorgang vinden van het Recreatiepark door toedoen van de Gemeente een vergoeding voor kosten die aan haar zijde in verband met het van de grond krijgen van het Recreatiepark zijn gemaakt. In artikel 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst gaat het echter om door de Gemeente gemaakte kosten in verband met het opzetten van het Recreatiepark. Het beroep op artikel 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst mist daardoor in het kader van de schadevordering van Landgoed jegens de Gemeente belang. Hetzelfde geldt dan ook voor onderdeel 6.
2.29.2
Steekt achter het beroep op artikel 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst de gedachte dat uit dat artikel voortvloeit dat de kosten, die Landgoed zelf voor het opzetten van het Recreatiepark heeft gemaakt, niet als aan Landgoed te vergoeden schade in aanmerking kunnen komen dan vormt het beroep op artikel 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst een aangelegenheid die in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. Dit volgt uit arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2008(16.), waarin de Hoge Raad oordeelt dat een verweer dat erop neerkomt dat uit een beding voortvloeit dat aansprakelijkheid voor bepaalde schadefactoren of schadesoorten is uitgesloten, in de schadestaatprocedure kan worden gevoerd.
Bij deze insteek slaagt onderdeel 6 ook niet, omdat het hof niet gehouden was om al in de onderhavige hoofdprocedure aandacht aan het beroep op artikel 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst te geven.
Subonderdeel 7 van onderdeel 7
2.30
In subonderdeel 7.1 wordt rov. 2.8 van het eindarrest bestreden, voor zover het hof daarin van oordeel zou zijn dat het uitpondingsverbod naast de bepalingen in het bestemmingsplan en de (ketting)bedingen die reeds in de contracten waren opgenomen niet voldoende belang meer diende en dat het daarom de Raad niet vrij stond te handelen zoals hij deed, althans dat het de Gemeente daarom niet meer vrijstond een beroep te doen op de voorbehouden, met name de ontbindende voorwaarde. Dat oordeel wordt onjuist althans als ontoereikend gemotiveerd bestreden.
2.31
Deze klacht slaagt niet omdat zij uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat het hof in rov. 2.18 oordeelt als hiervoor weergegeven. Een dergelijk oordeel valt in rov. 2.18 niet te lezen. Het hof laat zich daar niet uit over de betekenis van het uitpondingsverbod naast de elders getroffen voorzieningen tegen permanente bewoning van de recreatiewoningen. Van het uitpondingsverbod wordt in rov. 2.18 niet gerept.
Slotsom
2.32
Het voorgaande voert tot de slotsom dat terecht zijn voorgedragen – in volgorde van de bespreking hierboven – de klachten die inhouden:
- dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door aansprakelijkheid van de Gemeente voor door Landgoed geleden schade aan te nemen op de grond van het tekortschieten van de Gemeente in het nakomen van de volgens het hof al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 tot stand gekomen realisatieovereenkomst (subonderdelen 2.1 t/m 2.4 van onderdeel 2);
- dat het hof oordeelt dat door aanbod en aanvaarding de realisatieovereenkomst al vóór 24 november 2009 is tot stand gekomen, hoezeer de ondertekening van die overeenkomst door de Burgemeester dan nog ontbreekt (subonderdeel 7.3 van onderdeel 7);
-dat het hof ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, het voorbehoud van goedkeuring door de Raad als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst opvat als een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde en niet als een totstandkomingsvoorwaarde (subonderdeel 2.5 van onderdeel 2);
- dat het hof geen kenbare aandacht schenkt aan de ontbindend voorwaarde in artikel 17 van de realisatieovereenkomst (subonderdelen 1.2 en 1.3 van onderdeel 1).
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging van het tussen- en eindarrest van het hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2015
. Zie rov. 3.20 van het tussenarrest.
. De verkoop aan particulieren wordt ook aangeduid met de term ‘uitponding’.
. In de samenwerkingsovereenkomst werd uitgegaan van het uitwerken van een exploitatieovereenkomst. Nadien is besloten in plaats daarvan een realisatieovereenkomst op te zetten die tot doel heeft de ontwikkeling en realisatie van het Recreatiepark.
. ABRvS 6 april 2011, ECLI:NL: RvS:BQ0251, JOM 2011/415.
. Het hof doelt hier op artikel 2 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst – hierboven in 1.1 sub vi geciteerd –, waarin een ‘voorbehoud van goedkeuring door de Gemeenteraad’ met betrekking tot ‘de overige voor realisatie benodigde documenten’ is opgenomen. Onder het voorbehoud van goedkeuring valt, zo valt uit de formulering van artikel 2 lid 2 op te maken, niet het bestemmingsplan, maar wel een overeenkomst als de realisatieovereenkomst. In verband met het bestemmingsplan wordt apart in artikel 15 van de samenwerking-overeenkomst bepaald dat in de exploitatie(lees:realisatie)overeenkomst een ontbindende voorwaarde zal worden opgenomen, inhoudende dat, indien het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld, de exploitatie(lees:realisatie)-overeenkomst kan worden ontbonden en/of gewijzigd.
. Zie in dit verband de - in onderling verband te lezen - stellingen in: dagvaarding in eerste aanleg, sub 8, 24 en 26 jo. petitum sub I; conclusie van repliek in eerste aanleg, sub 37, 38, 46 en petitum sub I; memorie van grieven in appel, sub 6.2, 6.4 t/m 6.6, 6.10, 6.16 en 14.8 jo. petitum I; Pleitnota in appel aan de zijde van Landgoed, sub 4, 12, 13, 16 t/m 20 en 23.
. Zie over artikel 164 lid 4 Gemeentewet meer bij H. Doornhof, De informatie- en consultatieplicht van artikel 169 lid 4 Gemeentewet, Gst 2008, 1.
. Zie hierover meer bij: CPG van A-G Rank-Berenschot, sub 2.2 t/m 2.6 voor HR 5 maart 2010, ECLI:NL:HR:BL0011,RvdW 2010, 382; CPG van A-G Wissink, sub 4.5 t/m 4.8.2 voor HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:BV1748, NJ 2012, 471, m.nt. M.R. Mok en verder nog Asser/Hartkamp & Sieburgh 6*, 2012, nr. 162 t/m 176.; M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, 2009, blz. 169 e.v. en Contracteren onder voorbehoud: het blijft lastig, MvV 2010, blz. 168 e.v.
. Een niet onjuist oordeel, naar het voorkomt.
. Dat met betrekking tot de betekenis van een voorbehoud van goedkeuring – in een andere situatie – ook een andere conclusie kan worden getrokken blijkt uit HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1748, NJ 2012, 471, m.nt. M.R. Mok. In rov. 3.10.2 oordeelt de Hoge Raad dat een voorwaarde van goedkeuring door het college van B&W van een door ambtenaren verrichte rechtshandeling door het hof terecht is aangemerkt als een opschortende voorwaarde, zodat in voorkomend geval ook artikel 6:23 BW toepassing kan vinden.
. Gezien de genoemde omstandigheden heeft de onderhavige zaak een heel andere achtergrond dan de zaak aan de orde was in het HR-arrest Provincie Gelderland/Vitesse – HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL5420, NJ 2010, 371, JB 2010, 173 m.nt. R.J.B. Schutjens, Gst 2010, 95, m.nt. H.Ph.J.A.M Hennekens, Ab 2010, 334, m.nt. F.J. van Ommeren. In deze zaak ging het om de vraag of een optreden van gedeputeerden op een terrein, waarop niet het college van gedeputeerden maar de provinciale staten krachtens de wet bevoegd waren, als een onrechtmatig handelen is op te vatten dat aan de provincie is toe te rekenen. Voor de beantwoording die vraag stelt de Hoge Raad voorop dat, mede in aanmerking dat de bevoegdheidsverdeling in de Provinciewet onmiskenbaar is, in een democratische rechtstaat aan een zodanige bevoegdheidsverdeling groot gewicht toekomt en met een en ander aansprakelijkheid uit onrechtmatig daad wegens vertrouwen dat door een onbevoegd verrichte vertegenwoordigingshandeling is gewekt niet gemakkelijk is te rijmen, slechts onder bijzondere omstandigheden plaats is voor het aanmerken van het handelen van gedeputeerden als een onrechtmatig handelen van de provincie. Het door de Gemeente te dezen bij herhaling gedane beroep op het arrest Provincie Gelderland/Vitesse kan de Gemeente dan ook niet baten.
. Zie in dit verband rov. 3.11.2, eerste alinea, uit HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1748, NJ 2012, 471, m.nt. M.R. Mok; Gst 2012, 91, m.nt. E.W.J. de Groot.
. HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1748, NJ 2012, 471, m.nt. M.R. Mok.
. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:BD1674, NJ 2008, 285, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 10‑02‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de tiende februari tweeduizend veertien (10-02-2014), op verzoek van de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HOF VAN TWENTE, zetelende te Goor (gemeente Hof van Twente), (verder ‘de GEMEENTE’), die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571, te 7521 AG Enschede ten kantore van Mr. P. Kuipers (Damsté advocaten-notarissen), die door de Gemeente tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig zal optreden;
[heb ik]
[Eddy Benedictus Henricus Verdult, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Bergen op Zoom en aldaar kantoorhoudende aan de Zuid-Oostsingel 36]
AAN:
de vennootschap onder firma VOF LANDGOED HOF VAN TWENTE, gevestigd en kantoorhoudend te (7521 PT) Enschede aan het Colosseum 70 (verder ‘LANDGOED’), die in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat Mr. J. Boogaard, kantoor houdende aan de Buitenruststraat 14, te 4337 EH Middelburg, aldaar (op laatstgenoemd adres) mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. M. Kuyper]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat de Gemeente, krachtens een besluit van het college van burgemeester en wethouders d.d. 10 december 2013, beroep in cassatie instelt tegen de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Arnhem) (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.098.559 gewezen arresten bissen de Gemeente als geïntimeerde (tevens incidenteel appellante) en Landgoed als appellante (teven incidenteel geïntimeerde), die zijn uitgesproken op 5 maart 2013 (het ‘tussenarrest’) en op 12 november 2013 (het ‘eindarrest’ en tesamen: ‘de arresten’).
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Landgoed
GEDAGVAARD:
om op vrijdag eenentwintig maart tweeduizend veertien (21-03-2014), 's ochtends om tien (10.00) uur, niet zelf, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV Den Haag;
MET AANZEGGING, DAT:
- a.
indien een verweerder in cassatie bij advocaat bij de Hoge Raad verschijnt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt en de Hoge Raad diens in de cassatieprocedure gevoerde verweer buiten beschouwing laat;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan namens de Gemeente te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn voormelde arresten het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en beslissen als daarin is weergegeven, zulks om de navolgende, ook in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Achtergrond
Inzet van deze procedure is de door projectontwikkelaar Landgoed tegen de gemeente Hof van Twente (verder de Gemeente) gevorderde verklaring voor recht dat de Gemeente aansprakelijk is (wegens wanprestatie, onrechtmatige daad, dan wel afgebroken onderhandelingen) voor schade die Landgoed stelt te hebben geleden, doordat een groot recreatiepark van 350 recreatiewoningen en een golfbaan niet doorging. Dat het plan niet doorging, kwam omdat de gemeenteraad van de Gemeente (verder de Raad) In zijn vergadering van 24 november 2009 besloot om het desbetreffende (ontwerp) bestemmingsplan niet vast te stellen.
Een voor de Gemeente cruciaal thema was (en is) het voorkomen van permanente bewoning van recreatiewoningen. Aanleiding voor de Raad om uiteindelijk unaniem te besluiten het bestemmingsplan niet vast te stellen, was dat Landgoed niet bereid was een ‘uitpondverbod’, d.w.z. een verplichting voor Landgoed om recreatiewoningen niet afzonderlijk te verkopen aan particulieren, in de contracten met de Gemeente op te nemen. De Raad was beducht voor potentiële handhavingsproblemen omtrent het verbod pp permanente bewoning. In de voorliggende plannen en (concept) contracten zouden verhuur en exploitatie van het park wel in één hand gelegd worden, wat een zekere drempel tegen permanente bewoning opwerpt, maar de Raad adviseerde tijdens de Raadsvergadering van 24 november 2009 het college van burgemeester en wethouders (verder het College), zulks op de voet van art. 169 lid 4 Gemeentewet (verder Gemw), om ook nog als extra zekerheid (voor die bedrijfsmatige-exploitatie-in-één-hand en) ter voorkoming van permanente bewoning alsnog in de contracten op te nemen dat recreatiewoningen niet individueel zouden worden verkocht (‘uitponden’). Landgoed was daartoe niet bereid. In het licht van die omstandigheid heeft de Raad besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. De (deels concept-) contracten bevatten de nodige voorbehouden, waaronder een ontbindende voorwaarde voor het geval de Raad een dergelijke besluit zou nemen; de Gemeente heeft zich op die voorbehouden en de ontbindende voorwaarde beroepen.
Landgoed heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad, welk beroep de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 6 april 2011 heeft verworpen. Na kennis te hebben genomen van de beslissing van de ABRvS, heeft de rechtbank de vorderingen van Landgoed bij eindvonnis afgewezen. Het Hof heeft daarentegen bij eindarrest voor recht verklaard dat de Gemeente wanprestatie heeft gepleegd en aansprakelijk is voor geleden en nog te lijden schade, met wettelijke rente, vast te stellen in een schadestaatprocedure. Het heeft kort gezegd geoordeeld dat het de Gemeente op grond van art 6:23 BW (en) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet vrijstond om een beroep te doen op de in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van goedkeuring van de Raad.
De op 5 januari 2006 ondertekende samenwerkingsovereenkomst,1. waarvan de voor dit geding belangrijkste bepalingen goeddeels zijn weergegeven in rov. 3.11 van het tussenarrest (TA) en nog eens in rov. 2.6 van het eindarrest (EA), bevat naast een inspanningsverplichting in art. 2 lid 2 voor het college van burgemeester en wethouders (verder het College), ook een aantal (andere) voorbehouden en voorwaarden, waaronder deze:
- —
in art. 2 lid 2 het voorbehoud van goedkeuring door de Raad van de ‘voor realisatie benodigde documenten’; daaronder valt ook de nog op te stellen ‘exploitatieovereenkomst’, in plaats waarvan in 2008–2009 (eerst) de in dit geding ook centraal staande ‘realisatieovereenkomst’ is opgesteld;
- —
In art. 14 lid 2 is een opschortende voorwaarde opgenomen t.z.v. het besluit dat de Raad in principe instemt met de komst van het project2. en in lid 3 een ontbindende voorwaarde indien geen volledige overeenstemming wordt bereikt over de inhoud van het bestemmingsplan en de overige voor realisatie benodigde documenten, waaronder de exploitatie-3. en uitgifteovereenkomst; en
- —
vanwege de belangrijke rol ervan in dit geding wordt ‘art. 15 Ontbindende voorwaarde’ van de samenwerkingsovereenkomst hier volledig weergegeven:
- ‘1.
In de exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen de voorwaarde dat indien het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld door de Gemeenteraad of vanwege wettelijke procedures niet onherroepelijk wordt overeenkomstig het door de Gemeenteraad Hof van Twente vastgestelde bestemmingsplan, de exploitatieovereenkomst kan worden ontbonden en/of gewijzigd.
- ‘2.
De vervulling van de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde opschortende voorwaarde4. laat onverlet de bevoegdheid van de Raad om te zijner tijd haar goedkeuring, vaststelling of instemming te onthouden aan een of meerdere documenten die in het kader van deze overeenkomst dienen te worden vervaardigd en aan de Raad dienen te of zullen worden voorgelegd, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het bestemmingsplan, het inrichtings- en bouwplan, de exploitatieovereenkomst en dergelijke. Ontwikkelaar en exploitant kunnen dan ook geen rechten ontlenen aan de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde instemming van de Gemeenteraad Hof van Twente in relatie tot de nadere besluitvorming op basis van de in het kader van deze samenwerkingsovereenkomst uit te werken documenten. Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.’
In het verlengde van art. 15 lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst, bevat de aan de Raad voorgelegde (concept) realisatieovereenkomst van november 2009 onder meer de volgende bepaling:5.
- —‘Artikel 17, Ontbindende voorwaarde’
‘Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat de gemeenteraad van Hof van Twente besluit om het bestemmingsplan ‘Landgoed Hof van Twente’ niet vast te stellen.
‘Dat betekent dat deze overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden, indien een dergelijk besluit door de gemeenteraad wordt genomen.’
Tegen de beslissingen van het Hof richten zich de navolgende klachten.
ONDERDEEL 1 — Centrale klachten: art. 6:23 BW, de wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen College en Raad en (miskenning van) de aard van de verschillende voorbehouden
Ten onrechte heeft het Hof (als slotsom van zijn, deels ook afzonderlijk te bestrijden, overwegingen) in rov. 2.26 van zijn eindarrest (verder EA) beslist dat onder de door het Hof overwogen omstandigheden:
‘het de gemeente niet vrij [stond] om op het allerlaatste moment alsnog de eis te stellen dat een verbod tot uitponding in de realisatieovereenkomst moest worden opgenomen en de ondertekening van de overeenkomst en het vaststellen van het bestemmingsplan daarvan afhankelijk te stellen’;
en in EA rov. 2.29 waar het Hof oordeelt:6.
‘Onder de omstandigheden gelijk hiervoor is overwogen, brengen de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof mee dat de voorwaarde van het goedkeuren van de overeenkomst door de raad als vervuld (als opschortend van aard) respectievelijk als niet vervuld (als ontbindend van aard) heeft te gelden, zodat de (niet)vervulling van de voorwaarde niet leidt tot het tenietgaan van de overeenkomst en derhalve sprake is van een onvoorwaardelijke overeenkomst. Dat de raad de overeenkomst niet (onvoorwaardelijk) heeft willen goedkeuren staat aan dit oordeel niet in de weg. Dit oordeel brengt mee dat de exploitatieovereenkomst [lees: realisatieovereenkomst, PK] conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar tussen partijen geldt. De (gewijzigde) vordering tot nakoming van deze overeenkomst is, nu de gemeente nakoming daarvan weigert, toewijsbaar’;
waaraan EA rov. 2.30 nog toevoegt
‘dat onder voormelde omstandigheden een beroep van de gemeente op het voorbehoud tevens naar maatsteven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’
Subonderdeel 1.1 — Art 6:23 BW en de wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen College en Raad
[1.1.1]
Allereerst miskent het Hof dat art 6:23 BW niet is geschreven voor een geval als dit. In zowel de samenwerkingsovereenkomst als in de vervolgens in opdracht van het College onderhandelde (en volgens het Hof: reeds gesloten) realisatieovereenkomst is een voorbehoud gemaakt, dat inhoudt en meebrengt dat de overeenkomst de Gemeente niet bindt en (van rechtswege) ontbonden wordt, indien de Raad besluit het bestemmingsplan niet vast te stellen. Dit voorbehoud betreft dus niet een besluit dat behoort tot de eigen bevoegdheid van het College. Het College is het orgaan dat (privaatrechtelijke) overeenkomsten kan sluiten, maar het is de Raad die bij uitsluiting bevoegd is om het bestemmingsplan wel of niet vast te stellen. De Raad is, als het enige gekozen orgaan van de Gemeente, niet alleen (exclusief) bevoegd, maar ook verplicht om collectief en (dus pas) na voltooiing van de debatten een eigen, onafhankelijke afweging te maken teneinde, om de Raad moverende redenen, een definitieve beslissing te nemen. (Op grond van de Wet ruimtelijke ordening betreft het hier een autonome en discretionaire bevoegdheid van de Raad.)
Gelet op de in de wet verankerde bevoegdheidsverdeling tussen Raad (als gekozen orgaan) en het College (als dagelijks bestuur), moet het College een dergelijk voorbehoud ook wel maken in overeenkomsten waaraan de bestaansreden geheel komt de ontvallen als het bestemmingsplan niet tot stand komt. Dat geldt eens temeer nu het (voor een niet onbelangrijk deel ook) gaat om een overeenkomst (resp. overeenkomsten) waarin mede afspraken worden gemaakt omtrent de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden, welke uitoefening van bevoegdheden slechts mogelijk zal zijn, indien de Raad daartoe de weg opent en het bestemmingsplan daadwerkelijk (en definitief) tot stand komt. Projectontwikkelaars zoals Landgoed hakken dagelijks met dit bijltje en zijn zich daar terdege van bewust.
De Raad kwam (na een debat in twee ronden7.) nadrukkelijk tot een andere afweging dan waartoe het College in de voorbereidende fase was gekomen, waar het betrof de grote zorg van de Gemeente omtrent permanente bewoning en de beoogde maatregelen ter voorkoming daarvan. Het risico van permanente bewoning was een zorg ('s Hofs arresten en de processtukken zijn daar helder over) waarvan alle betrokkenen goed doordrongen waren. Over de noodzaak om, als extra maatregel ter voorkoming van permanente bewoning, zekerheid te verlangen dat het uitponden van recreatiewoningen niet zou (kunnen) geschieden, dacht de Raad anders dan het College.
Uit de nota van zienswijzen (die onderdeel is van de voorbereidende fase en samen met het ontwerpbestemmingsplan ter besluitvorming aan de Raad werd voorgelegd8.), volgt dat het College een dergelijke extra maatregel kennelijk niet nodig vond. De Raad dacht daar op 24 november 2009 dus volstrekt anders over. Die vrijheid is er. Het is eigen aan het bestel in onze democratische rechtsstaat. Het tegen dit Raadsbesluit gerichte beroep van Landgoed bij de ABRvS werd op 6 april 2011 bovendien ongegrond verklaard.9.
De vrijheid van de Raad mag niet (alsnog) weg van art. 6:23 BW en de redelijkheid en door de civiele rechter aan banden worden gelegd via de billijkheid, ook niet indirect door het leggen van grote financiële druk op de Gemeente via de weg van de aansprakelijkheid wegens wanprestatie als gevolg van het niet kunnen inroepen van legitieme voorbehouden (ter zake van het wettelijk noodzakelijke Raadsbesluit) die de Gemeente wel moest maken in de overeenkomst(en) die het College in het kader van de voorbereiding van het (ontwerp)bestemmingsplan ook moest voorbereiden.
Nu het College (resp. de Gemeente) wettelijk gehouden is de Raad te volgen in deze, bij uitsluiting aan de Raad voorbehouden, politieke beslissing, kan de vraag of de Gemeente als publiekrechtelijke rechtspersoon als zodanig aldus de vervulling van de voorwaarde heeft teweeggebracht (resp. heeft belet), zoals art. 6:23 BW verlangt, niet meer aan de orde komen.10.
De voor dit geval geëigende voorbehouden zijn door het College (geldig) gemaakt en de ontbindende voorwaarde, ook opgenomen in art. 17 van de realisatieovereenkomst, is nog kort vóór de Raadvergadering van 24 november 2009 door Landgoed aanvaard door in november 2009, op verzoek van de gemeentesecretaris en vooruitlopend op die Raadsvergadering, de realisatieovereenkomst alvast te ondertekenen. Door dat beroep op grond van art. 6:23 BW opzij te zetten, stelt het Hof in wezen zijn eigen oordeel in de plaats van de afweging die de Raad maakte. Die rol behoren art. 6:23 BW en de redelijkheid en billijkheid niet te vervullen, althans niet in deze zaak.
[1.1.2]
Overigens geldt (t.a.v. bestreden EA rov. 2.30) ook nog dat naast art. 6:23 BW geen afzonderlijk rol meer is weggelegd voor de redelijkheid en billijkheid; die is met art. 6:23 BW reeds ten volle ingevuld, althans in deze zaak. Het Hof heeft ook dat miskend. Hoe dan ook, het voorgaande (en het navolgende) gaat (steeds) ook op voor de redelijkheid en billijkheid als zodanig (buiten art. 6:23 BW). Verwijzingen in dit middel naar art. 6:23 (BW) gelden steeds mede als verwijzingen naar de redelijkheid en billijkheid.
[1.1.3]
Als art 6:23 BW in beginsel wel in deze situatie toepasbaar is, kan dat, in het bijzonder gelet op de wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen College en Raad en de aard van de beslissing van de Raad, slechts onder zeer bijzondere omstandigheden. Het Hof heeft zulks miskend want de door het Hof daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden kunnen zijn oordeel niet dragen. Althans is 's Hofs oordeel omtrent de omstandigheden die het daaraan ten grondslag legt (en waarom deze 's Hofs oordeel in dit geval wel kunnen dragen) ontoereikend gemotiveerd.
- [A]
Daarbij moet, naar analogie van het arrest van Uw Raad inzake Provincie Gelderland/Vitesse11. en het daarin sterk benadrukte rechtsstatelijke belang van de wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen het College en de Raad, bedacht worden dat in het onderhavige geval:12.
- —
in de samenwerkingsovereenkomst (art. 2 lid 2) uitdrukkelijk (wèl) slechts een inspanningsverplichting van het College is neergelegd; ten aanzien waarvan het Hof bovendien in de slotzin van TA rov. 4.20 vaststelt dat:
‘Landgoed heeft erkend (memorie van grieven sub 6.3) dat de gemeente tot aan de raadsvergadering van 24 november 2009 aan die verplichting heeft voldaan’;
- —
de overeenkomsten uitdrukkelijk geen verplichting inhielden van de Raad om het beoogde bestemmingsplan vast te stellen, hetgeen:
- °
niet alleen blijkt uit de beslissing van de ABRvS,13. maar nadrukkelijk ook uit:
- °
art. 15 lid 2 (geciteerd in TA rov. 3.11, blad 6 en EA rov. 2.6 en in de Achtergrond hierboven), inhoudende dat de eerdere principebeslissing van de Raad (genomen in september 2005) om in te stemmen met de komst van het project:
‘onverlet [laat] de bevoegdheid van de Raad om te zijner tijd [zijn] goedkeuring, vaststelling of instemming te onthouden aan […] het bestemmingsplan […en…] de exploitatieovereenkomst’;14.
- —
art. 2 lid 2 het al genoemde goedkeuringsvoorbehoud inhield en art. 15 lid 1 de ontbindende voorwaarde;
- —
en voorts dat daarenboven de realisatieovereenkomst zelf ook nog eens uitdrukkelijk in art. 17 de ontbindende voorwaarde inhield van het door de Raad niet vaststellen van het bestemmingsplan.
Daarmee zijn de nodige voorbehouden die in Prov.Gelderland/Vitesse ontbraken, hier nadrukkelijk aanwezig en moet een professionele projectontwikkelaar als Landgoed zich er terdege van bewust zijn geweest dat de Raad ook op 24 november 2009 nog vrij was te beslissen om, om hem moverende redenen, bij uitsluiting aan hem toekomend besluit het bestemmingsplan niet vast te stellen. De door het Hof vastgestelde omstandigheden zijn dan ook niet toereikend om het beroep op art. 6:23 BW te kunnen honoreren.
- [B]
Verdere kernpunten daarbij (die nog nader aan de orde komen) zijn:
- —
het [A] rapport uit augustus 2005 (één van de bijlagen bij de samenwerkingsovereenkomst) dat met name voor de Raad, die dit rapport liet opstellen, leidend is geweest voor zijn begrip van zaken en welk rapport er (ook blijkens 's Hofs eigen weergave in TA ro. 3.7 en EA rov. 2.8) uitdrukkelijk vanuit ging dat er ‘met de cv constructie dus geen sprake [zou zijn] van verkoop van individuele recreatiewoningen aan particulieren en/of beleggers;’ zie verder subonderdelen (4.1 en) 4.2;
- —
dat uit de door het Hof in EA rov. 2.16 weergegeven citaten uit de Raadsvergadering van 24 november 2009 nu juist ook blijkt dat de Raad op dat moment nog steeds van het op dat rapport gebaseerde begrip van zaken was uitgegaan; zie verder subonderdeel 4.2.2;
- —
dat de uitlatingen van (individuele) Raadsleden in de eerste aan het ontwerpbestemmingsplan gewijde Raadsvergadering van 1 september 2009, waarin de besluitvorming werd aangehouden, de Raad als zodanig (zelfs deze Raadsleden) nog niet kunnen binden en niet in de weg kunnen staan aan de voortzetting van de debatten en de daarop volgende definitieve besluitvorming op 24 november 2009; zie (omtrent de fundamentele waarde van het debat in de gekozen Raad) verder subonderdeel 5.2;
- —
en dat ook niet door gedragingen en uitlatingen van anderen in de voorbereidingsfase vertrouwen is of kan zijn gewekt dat die vrijheid van de Raad belemmerde; zie verder (met name) subonderdelen 4.3, 4.4, 5.1 en 5.2.
[1.1.4]
Daarbij komt nog dat op grond van EA rov. 2.19 (onderaan blad 11) er in cassatie van moet worden uitgegaan dat de realisatieovereenkomst is aangegaan ‘zonder een besluit van een daartoe bevoegd orgaan’ en dat er daarom sprake is van ‘een onbevoegd verrichte rechtshandeling’. Ook deze parallel met Prov.Gelderland/Vitesse (waarin ook sprake was vertrouwen gewekt door onbevoegd handelen door GS) versterkt de klacht dat het Hof hier (gelet op de fundamentele uitgangspunten van dat arrest) niet tot toepassing van art. 6:23 BW had behoren te komen.
Subonderdeel 1.2 — Twee typen voorbehouden
Bij (de onderstreepte gedeelten van de in de aanhef van onderdeel 1 geciteerde) EA rov. 2.29, moet voorts bedacht worden dat in de samenwerkingsovereenkomst, benevens de inspanningsverplichting van het College (hetgeen op zichzelf al de functie heeft van een duidelijk voorbehoud15.) sprake is van twee verschillende (typen) voorbehouden (beiden op zich wel weergegeven in TA rov. 3.11 en 3.14 en in EA rov. 2.6; zie ook in de Achtergrond hierboven):
- —
één (type) betreft de voorwaarde van goedkeuring door de Raad van de voor realisatie benodigde documenten, waaronder de exploitatie/realisatieovereenkomst (art. 2 lid 2, verder het ‘goedkeuringsvoorbehoud’);
- —
het tweede (type) voorbehoud is de ontbindende voorwaarde van art. 15 lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst, in iets verder geconcretiseerde vorm ook opgenomen in art. 17 van de realisatieovereenkomst zelf (aldus ook TA rov. 3.14) , die in werking treedt indien de Raad besluit om het bestemmingsplan niet vast te stellen (verder de ‘ontbindende voorwaarde’).
Op 24 november 2009 heeft de Raad daadwerkelijk besloten om het (ontwerp)bestemmingplan niet vast te stellen.
[1.2.1]
Hoewel het Hof In EA rov 2.17 wel vaststelt dat het College in zijn brief aan Landgoed van 12 januari 2010 een beroep doet op dat laatste (type) voorbehoud (de ontbindende voorwaarde) nu de Raad daadwerkelijk heeft besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen, stelt het Hof in de daarop volgende overwegingen, vooral blijkens EA rov. 2.20/2.21 en de hierboven geciteerde rov. 2.29/2.30 (gevoegd bij een eerste ‘aanloop’ in TA rov. 4.21 en 4.22/2316.), de beoordeling van de vraag of (kort gezegd) de Gemeente (vooral) op grond van art. 6:23 BW geen beroep toekomt op het gemaakte voorbehoud, (vrijwel) geheel in de sleutel van het eerste type, het goedkeuringsvoorbehoud.17.
Naar de kern genomen, miskent het Hof, althans betrekt het niet of niet voldoende (kenbaar) in zijn overwegingen:
- —
de aard van de in de samenwerkingsovereenkomst gemaakte voorbehoud(en) waar die overeenkomst juist niet alleen inhoudt het goedkeuringsvoorbehoud ter zake van de realisatieovereenkomst, maar tevens de ontbindende voorwaarde, die intreedt indien de Raad besluit om het bestemmingsplan niet vast te stellen; en
- —
de in realisatieovereenkomst ook zélf in art. 17 opgenomen ontbindende voorwaarde, inhoudende dat de overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden als de Raad besluit om het bestemmingsplan niet vast te stellen.
[1.2.2]
Het Hof heeft het beroep van de Gemeente18. op de essentiële ontbindende voorwaarde niet, althans onvoldoende kenbaar bij zijn beoordeling betrokken en aldus zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het Hof het beroep op de ontbindende voorwaarde niet buiten beschouwing heeft gelaten en het arrest zo moet worden begrepen dat de beoordeling van het goedkeuringsvoorbehoud tevens inhoudt beoordeling van de ontbindende voorwaarde, heeft het Hof het karakter daarvan miskend en/of is 's Hofs oordeel op dat punt ontoereikend gemotiveerd.
Deze lacune klemt temeer nu de kernbeslissing die de Raad op 24 november 2009 moest nemen en ook nam, juist betrof het (al dan) niet vaststellen van het bestemmingsplan. De kernbeslissing was voor de Raad niet het ‘goedkeuren’ van de realisatieovereenkomst. Ook al was de inhoud daarvan natuurlijk (mede) bepalend voor het besluit omtrent het bestemmingsplan, de overeenkomst als zodanig was voor de Raad niet de primaire kwestie waarover het moest beslissen.
In de vergadering adviseerde de Raad het College dan ook (op de voet van art. 169 lid 4 Gemw19.) omtrent de inhoud van de overeenkomsten, maar het enige werkelijke besluit dat de Raad nam, was dat om het bestemmingsplan niet vast te stellen.
Subonderdeel 1.3 — Voorwaarde óók in de realisatieovereenkomst zelf opgenomen
's Hofs oordeel EA rov. 2.29 dat er met het vervallen van het beroep op het in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen goedkeuringsvoorbehoud sprake is van een onvoorwaardelijke overeenkomst en dat de realisatieovereenkomst zelf geacht moet worden onvoorwaardelijk tot stand te zijn gekomen, is onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. Het o.g.v. art. 6: 23 BW wegvallen van het goedkeuringsvoorbehoud in de samenwerkingsovereenkomst (indien al juist) kan weliswaar meebrengen dat de realisatieovereenkomst (ook al is die niet door de Raad goedgekeurd) geacht wordt tot stand te zijn gekomen. Maar dat laat onverlet dat de realisatieovereenkomst ook zelf de (van rechtswege werkende) ontbindende voorwaarde bevat voor het geval het bestemmingsplan niet tot stand komt.
Het ‘aanbod’ van het College, dat volgens het Hof in EA rov. 2.19 door Landgoed is ‘aanvaard’ met ondertekening voorafgaand aan de Raadsvergadering in november 2009, was dus (volgens 's Hofs eigen vaststelling) bepaald niet ‘onvoorwaardelijk’.20.
Het Hof bespreekt die voorwaarde ten onrechte niet, althans niet voldoende kenbaar, althans kunnen de door het Hof vastgestelde omstandigheden 's Hofs oordeel omtrent toepassing van art. 6: 23 BW (voor zover dat ook op deze voorwaarde betrekking heeft) niet dragen. Dit vitieert ook EA rov. 2.30 en 2.31.
ONDERDEEL 2 — Verrassingsbeslissing; buiten de rechtsstrijd getreden
[2.1]
Oordeelde het Hof in TA rov. 4.23 (slot), 4.24 en 4.25 nog dat er, vanwege de voorbehouden in de samenwerkingsovereenkomst en de weigering van de Raad om goed te keuren, zowel als (rov. 4.25) vanwege de beslissing van de Raad om géén bestemmingsplan vast te stellen, er óók geen realisatieovereenkomst tot stand kon zijn gekomen; in EA rov. 2.19 overweegt het Hof dat ‘voortschrijdend inzicht omtrent hetgeen zich feitelijk tussen partijen heeft afgespeeld […] dient te leiden tot een nuancering’ van TA rov. 4.23 en 4.24. Het komt nu plotseling wél tot de slotsom dat, door aanbod en aanvaarding, de realisatieovereenkomst reeds vóór 24 november 2009 tot stand kwam. Niet alleen is dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk in het licht van de voorbehouden die hiervoor reeds zijn besproken (zie verder subonderdeel 2.5), het Hof treedt daarmee vooral ook buiten de rechtsstrijd tussen partijen, althans neemt het een verrassingsbeslissing, althans komt het terug van een in het TA geformuleerd eindoordeel, e.e.a. zonder partijen de gelegenheid te geven zich over het voornemen daartoe uit te laten.
[2.2]
Zulks allereerst omdat Landgoed haar vorderingen steeds heeft gebaseerd op wanprestatie t.z.v. de samenwerkingsovereenkomst, niet op de niet-nakoming van de realisatieovereenkomst.21. Weliswaar vat TA rov. 4.24 de stellingen van Landgoed nog wel zo op dat Landgoed mogelijk ‘heeft willen betogen’ dat de realisatieovereenkomst reeds tot stand was gekomen, maar die stelling is nu juist in TA 4.24 en 4.25 verworpen en daaraan hoefde dus verder geen aandacht meer te worden besteed.
[2.3.1]
Met de overweging in EA rov. 2.29 dat de ‘(gewijzigde) vordering tot nakoming van deze overeenkomst’ toewijsbaar is (en de vervolgoverweging EA rov. 2.31), treedt het Hof ook daarom buiten de rechtsstrijd, althans verrast het de Gemeente op ontoelaatbare wijze, omdat nakoming van die overeenkomst door Landgoed niet gevorderd is. Landgoed vordert een verklaring voor recht dat sprake is van wanprestatie t.z.v. de samenwerkingsovereenkomst, dan wel ontoelaatbaar afgebroken onderhandelingen t.z.v. de realisatieovereenkomst (wat volgens Landgoed ook neerkomt op wanprestatie t.z.v. de samenwerkingsovereenkomst).22.
[2.3.2]
Daarbij komt dat, gelet op het arrest van Uw Raad inzake Etam groep/gemeente Zoetermeer23. voor een vordering tot nakoming bij de burgerlijke rechter geen plaats is als het gaat om bevoegdhedenovereenkomsten, overeenkomsten die betrekking hebben op het gebruik door de gemeente van publiekrechtelijke bevoegdheden. Daarvoor moet men bij de bestuursrechter zijn. Die gang is reeds ondernomen en geëindigd met de afwijzende uitspraak van de ABRvS d.d. 6 april 2011. Ook dat miskent het Hof bij de veroordeling tot schadevergoeding, die praktisch en financieel gesproken neerkomt op nakoming.
[2.4]
Althans is sprake van een verrassingsbeslissing, nu in het debat van partijen na het TA, gelet op de eindbeslissing die het Hof in TA 4.24/25 had geformuleerd, verder geen aandacht meer is besteed aan deze mogelijke uitkomst. Ook als geen sprake was van een eindbeslissing, dan leek het daar zo sterk op en heeft zulks het debat na TA zodanig verder richting gegeven, dat het Hof (ook) daarom aan partijen de gelegenheid had moeten geven zich daar nader over uit te laten, alvorens een eindarrest te wijzen. De ook in de realisatieovereenkomst zelf opgenomen ontbindende voorwaarde zou dan niet aan de aandacht van het Hof in zijn EA zijn ontsnapt.
Het Hof heeft dan ook het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor en daarmee tevens art. 6 EVRM geschonden.
[2.5]
Verder is 's Hofs oordeel in EA rov. 2.19 dat, door aanbod en aanvaarding, de realisatieovereenkomst reeds vóór 24 november 2009 tot stand kwam ook daarom onjuist en onbegrijpelijk in het licht van de voorbehouden die hiervoor reeds zijn besproken, omdat die voorbehouden de reden vormden waarom het College de overeenkomsten nu juist nog niet had getekend.24. En het mag dan zo zijn dat het College het in principe met de inhoud van de (door de stuurgroep onderhandelde) overeenkomsten eens was en ze daarom, samen met de (vele) andere voorbereide bestemmingsplanstukken, aan de Raad voorlegde, die omstandigheid doet er niets aan af:
- —
dat het (met vóórondertekening door Landgoed nog eens bevestigde) voorbehoud nog steeds gold (en bovendien, blijkens art. 17 van de realisatieovereenkomst, van rechtswege intrad bij negatief bestemmingsplanbesluit van de Raad);
- —
dat het door het College gedane aanbod dus bepaald niet onvoorwaardelijk was;
- —
en dat de vervulling van het door het College bedongen voorbehoud wettelijk niet in handen lag van het College maar van de Raad.
E.e.a. klemt temeer, nu de realisatieovereenkomst als zodanig geen enkele reële bestaansgrond heeft als er geen bestemmingsplan (meer) bestaat ter realisatie waarvan het zou moeten dienen. Zoals het Hof zelf ook al vaststelde in TA rov. 4.2525. zou, als het College het standpunt van de Raad ‘niet zou hebben omarmd’, zulks voor de Raad op zichzelf al reden zou zijn geweest, niet alleen om de gevraagde goedkeuring van de realisatieovereenkomst te weigeren, maar óók, zo overweegt het Hof, om het bestemmingsplan niet vast te stellen. Het Hof laat daar meteen op volgen:
‘De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen (rechtsoverweging 2.3.5) ‘dat (…) uit de samenwerkingsovereenkomst geen verplichting tot vaststelling van het bestemmingsplan voortvloeit.’
Gelet op het eerder genoemde beginsel van de formele rechtskracht dient ook het hof hiervan uit te gaan.’
ONDERDEEL 3 — Formele rechtskracht na de ABRvS beslissing
[3.1]
Ten aanzien van de door Landgoed gestelde resp. door het Hof (bij verrassing) aangenomen wanprestatie geldt verder dat het Hof miskent dat de (gestelde) wanprestatie van de Gemeente resp. de daaruit voortvloeiende schade waarvoor de Gemeente nu aansprakelijk is, niet los gezien kan worden van het besluit van de Raad van 24 november 2009 om het bestemmingsplan niet vast te stelten.
Dat besluit is onderwerp geweest van de beroepsprocedure bij de ABRvS, die (door Hof TA rov. 4.25 deels weergegeven, met erkenning van de formele rechtskracht) op 6 april 2011 het beroep van Landgoed verwierp, met de overweging dat aan de in die procedure door Landgoed gestelde omstandigheden (naar de kern genomen dezelfde als in de onderhavige, civiele procedure):
‘geen gerechtvaardigde verwachtingen [kunnen] worden ontleend nu uit de samenwerkingsovereenkomst, noch de realisatieovereenkomst een verplichting van de raad tot vaststelling van het [bestemmings]plan voortvloeit’.
De rechtmatigheid van het besluit van de Raad, zowel voor wat betreft de inhoud, als de wijze van totstandkoming, staat daarmee vast. De uit dit Raadsbesluit voortvloeiende schade behoort dan ook niet voor vergoeding in aanmerking te komen.
[3.2]
's Hofs beslissing is temeer onjuist en/of onbegrijpelijk nu het Hof in TA rov. 4.20 ten aanzien van de in de samenwerkingsovereenkomst neergelegde inspanningsverplichting vaststelt dat:
‘Landgoed heeft erkend (memorie van grieven sub 6.3) dat de gemeente tot aan de raadsvergadering van 24 november 2009 aan die verplichting heeft voldaan.’
Ervan uitgaande dat de Gemeente tót die Raadsvergadering heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting, is nog eens temeer onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, dat het gegeven dat de Raad op 24 november 2009 tot een andere afweging kwam omtrent het belang van een uitpondverbod (als extra maatregel ter voorkoming van permanente bewoning26.), dat zulks de Gemeente op grond van art. 6:23 BW de mogelijkheid benam om een beroep te doen op de gemaakte (en kort daarvoor door Landgoed ook nog eens door ondertekening aanvaarde) voorbehouden, waar die nu juist betrekking hadden óp de mogelijkheid ván een dergelijk besluit van de Raad en dat zulks moet leiden tot de slotsom van (wanprestatie en) aansprakelijkheid.27.
Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, die het Hof hier niet heeft vastgesteld, is te aanvaarden dat het door de Raad niet nemen van het beoogde besluit (alsnog) zou leiden tot wanprestatie uit de samenwerkingsovereenkomst, in de situatie waarin niet alleen die overeenkomst, maar ook de beoogde (de samenwerkingsovereenkomst opvolgende) realisatieovereenkomst zelf juist het (noodzakelijke en uitdrukkelijk) voorbehoud maakte indien de Raad dat besluit niet zou nemen.
[3.3]
In de navolgende onderdelen (4 en 5) komt nader aan de orde het vertrouwen dat volgens het Hof door (of voor rekening van) de Raad gewekt zou zijn. In het licht van de ABRvS uitspraak, waarin het besluit van de Raad aan alle abbb is getoetst, 28. behoort evenwel het uitgangspunt te zijn dat er in de civiele procedure geen ruimte meer is voor aansprakelijkheid van de Gemeente gebaseerd op door de Raad gewekt (of aan de Raad, door handelingen van anderen -vooral stuurgroep en College-toegerekend) vertrouwen. Het Hof heeft (ook) dat uit het oog verloren.
ONDERDEEL 4 — de Geschiedenis van het Uitpondverbod; de voorbereidende fase vóór besluitvorming door de Raad
Subonderdeel 4.1 — Project Cochem
Bijlage 9 bij de samenwerkingsovereenkomst
In EA rov. 2.23 en 2.24 kent het Hof ten onrechte (groot) gewicht toe aan de (bij de samenwerkingsovereenkomst gevoegde) projectopzet Cochem en het gegeven dat dat project voorziet in opsplitsing in individuele kavels en directe verkoop van (uiteindelijk 108 van de 378) woningen, en overweegt het (slotzin van EA rov. 2.24) dat de Raad:
‘reeds eind 2005 met deze overeenkomst [heeft] ingestemd, waaruit het hof afleidt dat ook de raad zich van het voorgaande bewust was althans had moeten zijn.’
[4.1.1]
Allereerst berusten de overwegingen van het Hof op een (paar) emstige vergissing(en) in de motivering, waarvan de grondslag is te vinden in EA rov. 2.7, waar het Hof ten onrechte vermeldt dat de ‘verkoopbrochure, daterende van februari 2006 (productie 30)’ het document is dat ‘als bijlage 9 aan de overeenkomst is gehecht’. Weliswaar is juist dat dát document op pag 2 vermeldt dat 108 van de 378 woningen individueel worden verkocht, maar niet juist is dat dát het document was dat als bijlage bij de samenwerkingsovereenkomst was gevoegd.
De in EA rov. 2.7 bedoelde Akte d.d. 20 april 2011 (waarbij diverse Cochem producties zijn overgelegd) is door Landgoed genomen na het tussenvonnis van de rechtbank, waarbij Landgoed was bevolen om over te leggen de ABRvS beslissing, alsmede de bij de samenwerkingsovereenkomst behorende bijlage inzake Cochem. De Akte van Landgoed luidt bij randnr 3:
‘Als productie 35 brengt Landgoed in het geding het prospectus ‘ZIB Cochem CV’, september 2005. Dit prospectus was destijds gevoegd als bijlage 9 bij de samenwerkingsovereenkomst.’
Op blz 2 van dat prospectus staat echter niets over verkoop van individuele woningen. De oorzaak van 's Hofs misverstand is ongetwijfeld dat bij die akte door Landgoed niet alleen de door de rechtbank gevraagde, bij de samenwerkingsovereenkomst horende bijlage 8 is overgelegd, maar ook vier andere (omvangrijke) producties m.b.t. project Cochem. Die maakten echter geen deel uit van de bijlage bij de samenwerkingsovereenkomst, doch dienden kennelijk om de rechter in dit geding (alsnog) een volledig beeld te schetsen van het project Cochem.
Productie 30, de verkoopbrochure van februari 2006, waar het Hof zich (kennelijk mede) ten onrechte op baseert, is dus niet de bijlage bij de (op 5 januari 2006 getekende) samenwerkingsovereenkomst, evenmin als productie 31 waar het Hof (ten onrechte) ook nog naar verwijst (dat is een Duitstalige, notariële overeenkomst gedateerd 28 april 2006). En hoe de Raad, die reeds op 27 september 2005 de principebeslissing nam, zich van dit alles toen (collectief) bewust heeft moeten zijn, op basis van de latere stukken is daarmee (eveneens) duister.
In ieder geval: het is uitsluitend productie 35, het prospectus, die (dat) als bijlage 9 was gevoegd bij de samenwerkingsovereenkomst.29. Dat is door Landgoed in hoger beroep nog eens bevestigd in haar Akte na Tussenarrest nr 9,30. alsmede in het(en haar) allerlaatste processtuk in appel, de Akte uitlating prod. D t/m F d.d. 25 juni 2013, randnr 4.31.
[4.1.2]
's Hofs overweging EA rov. 2.7 dat de Gemeente de stellingen en stukken van Landgoed niet (voldoende) heeft betwist, kunnen om de volgende redenen niet dragend zijn. Allereerst heeft de Gemeente meer dan eens,32. laatstelijk uitvoerig in haar Antwoordakte d.d. 28 mei 2013 (na Tussenarrest) uitgelegd dat voor de Gemeente v.w.b. Cochem als voorbeeldproject, nu juist de CV constructie doorslaggevend was omdat haar begrip van zaken was dat de CV constructie individueel eigenaarschap nu juist uitsloot. 33. In EA rov. 2.23 (tegen het eind) verwijst het Hof zelf uitdrukkelijk naar die Antwoordakte, sub 39, van de Gemeente. Het volgt de lezing van de Gemeente niet (dat aspect komt zo meteen aan bod) maar reeds daarom is onbegrijpelijk 's Hofs bevinding dat de Gemeente de stellingen van Landgoed niet voldoende zou hèbben bestreden.
[4.1.3]
Daarbij komt dat het door Landgoed (achteraf) in de gedingstukken uitleggen dát in Cochem een deel (108 van de 378} van de huizen wel is uitgepond en het in het geding brengen van een groot pak stukken (waaronder stukken van latere datum) om te bewijzen hoe Cochem daadwerkelijk is vormgegeven, niet (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) redengevend is.
Waar het om gaat is welk beeld de Gemeente, en met name de Raad, van dat project had, zulks ter voorkoming van het voor de Gemeente, zeker ook de Raad, als zeer hoog beoordeelde risico van permanente bewoning.34. Betwisting door de Gemeente van de uitleg achteraf hoe het in de praktijk uiteindelijk is gelopen met Cochem, is dan ook niet nuttig en nodig, althans kan dat voor 's Hofs oordeel niet mede dragend zijn.
Het is zelfs nog sterker: Landgoed heeft meermalen in de processtukken betoogd35. dat de CV constructie ieder moment zou kunnen worden ontbonden en dat er in dat geval er niets aan volledige uitponding van alle recreatiewoningen in de weg zou staan. Er is weinig inlevingsvermogen voor nodig om te bedenken dat als Landgoed destijds open kaart zou hebben gespeeld en als Landgoed dit reeds bij de het voorbereidingen van het principebesluit aan de Gemeente, meer speciaal de Raad, zo helder en in die termen zou hebben uitgelegd, de Raad waarschijnlijk niet eens tot een principebesluit zou zijn gekomen.36.
Waar het Hof die door Landgoed geformuleerde argumentatie volgt in EA rov.2.23 slot, is dan ook onjuist en onbegrijpelijk hoe dat aspect dragend zou kunnen zijn voor 's Hofs oordeel omtrent toepassing van art. 6:23 BW resp. dat de Gemeente onvoldoende gemotiveerd zou hebben betwist.37.
Nogmaals: waar het om gaat is welk begrip de Gemeente had van Cochem, juist als effectieve structurele maatregel ter voorkoming van permanente bewoning. Het ging er vooral om welk begrip de Raad daaromtrent had, nu dat gekozen orgaan als enige kon en moest beslissen over het bestemmingsplan en een eigen zelfstandige afweging moest maken omtrent het risico van permanente bewoning.
Subonderdeel 4.2 — Het [A] rapport; de Raadsvergadering van 24-11-2009
Dat brengt ons op het rapport [A], dat als ‘second opinion’ op verzoek van de Raad is opgesteld (d.d. 3 augustus 2009) VÓórdat de Raad (in september 2005) tot een principebeslissing kwam en dat eveneens, als bijlage 5 aan de samenwerkingsovereenkomst is aangehecht Daarin komt o.a. de volgende passage voor (ook geciteerd in 's Hofs TA rov. 3.7. blad 4 en EA rov. 2.8):
‘Geen verkoop individuele woningen
Er is met de cv-constructie dus geen sprake van verkoop van individuele recreatiewoningen aan particulieren en beleggers. Men kan alleen participaties verkrijgen in de cv die het totale onroerend goed verhuurt aan de exploitant.’
[4.2.1]
Het Hof wijst in EA rov. 2.23 het beroep van de Gemeente op dat rapport af. De daar overwogen aspecten kunnen niet dragend zijn en met name ziet het Hof er aan voorbij dat het ook niet nodig was dat Landgoed ‘integraal gebonden’ zou moeten zijn aan dat rapport en het rapport ‘ook voor haar rekening’ zou moeten nemen. Het Hof legt aldus een onjuiste maatstaf aan. Waar het wél op aankomt is dat het voor Landgoed duidelijk was38. dat voor de Raad het [A] rapport (mede) bepalend was voor zijn begrip van zaken, óók waar het ging om het eigendom van de recreatiewoningen als maatregel tot voorkoming van permanente bewoning.
[4.2.2]
Dat het (collectieve) begrip van de Raad tot op de dag van de uiteindelijke Raadsvergadering van 24 november 2009 daadwerkelijk (nog steeds) was zoals in 2005 opgetekend in het [A] rapport, blijkt ook uit de door het Hof in EA rov. 2.16 zelf weergegeven citaten uit het woordelijk verslag van die vergadering (onderstreping toegevoegd, PK):39.
‘de woordvoerder van het CDA […]: Dat heeft namelijk alles te maken met, en hij moet zeggen dat hij door een aantal vragen van andere raadsleden en ook zeker door het vage debet in Markelo dat door de PvdA georganiseerd was, was dit punt ook sterk aan de orde en het ging met name over hoe is die Second Opinion gedaan? Daar ging man uit van dat de huisjes verhuurd zouden worden aan de CV-constructie en niet op naam verkocht. Gaandeweg is blijkbaar die situatie veranderd. De CDA fractie gaat daar niet mee akkoord.’
En verder:
‘de fractie Beens […]: In 2005 […] is heel duidelijk met de raad afgesproken dat […] alle bungalows in één hand bleven. [A] heeft in opdracht van de gemeente een second-opinion rapport geschreven over de economische haalbaarheid. […] De heer [naam 1] van [A] die op uitnodiging van de PvdA naar Camping Bergzicht was gekomen wist niet wat hij hoorde toen hij hem vertelde dat het college de projectontwikkelaars wilde toestaan om alle bungalows één voor één te verkopen en dat heet dan uitponden.’
De Raad was het hier duidelijk mee eens, want stemde vervolgens unaniem voor het CDA amendement om het College te adviseren (aldus hun bevoegdheid ex art. 169 lid 4 Gemw toepassend) alsnog een uitpondverbod in de realisatieovereenkomst op te nemen, als naar het oordeel van de Raad noodzakelijke, extra zekerheid tegen permanente bewoning. Toen dat niet aanvaardbaar bleek voor Landgoed, besloot de Raad, eveneens unaniem, om het bestemmingsplan niet vast te stellen.
[4.2.3]
In het licht van het voorgaande en gelet op het fundamentele belang van de ruimte voor en vrijheid van debat, als basis voor definitieve besluitvorming (waarover verder onderdeel 5.2) is ook de (enkele) omstandigheid (EA rov. 2.24) dat de mogelijkheid van uitponding in art. 6 van de samenwerkingsovereenkomst wordt genoemd,40. niet toereikend om te kunnen bijdragen tot een zodanig niveau van door de Raad gewekt vertrouwen dat het de Raad (daarom) op 24 november 2009 niet meer vrij zou staan om, zoals het Hof het opschrijft in EA rov. 2.26: ‘het vaststellen van het bestemmingsplan daarvan afhankelijk te stellen’ en dat het daardoor de Gemeente ook niet meer vrij stond zich te beroepen op de contractueel vastgelegde voorbehouden.41.
Subonderdeel 4.3 — de Nota van Zienswijzen
In EA rov. 2.13 maakt het Hof melding van de nota van zienswijzen d.d. 13 juli 2009. In die nota wordt vermeld, aldus het Hof (slot van rov. 2.13):
‘dat de gemeente van mening is dat het bestemmingsplan en de privaatrechtelijke overeenkomsten op een juiste en effectieve wijze invulling geven aan de beoogde doelstellingen, waaronder het tegengaan van permanente of onrechtmatige bewoning van de recreatiewoningen (paragrafen 1.8, 2.4.10, 2.6.16, 2.10.5 en 2.21.5.’
In EA rov. 2.18 en 2.22 verduidelijkt het Hof zulks in zoverre (terecht) dat hier het College aan het woord is. Uiteraard strekte ook deze nota ter voorbereiding op de uiteindelijke besluitvorming die in de Raad nog moest worden genomen. Dat een verbod tot uitponding daarin niet (meer) ter sprake is gekomen omdat het College van oordeel was dat de getroffen voorzieningen voldoende zijn, kan er niet aan in de weg staan dat de Raad uiteindelijk een eigen afweging zal moeten maken en anders kan denken over nut en noodzaak van een uitpondverbod.42.
Wie de door het Hof in EA rov. 2.13 genoemde paragrafen van de nota van zienswijzen er op naslaat, zal trouwens zien hoezeer het risico van permanente bewoning de gemoederen bezig hield van diegenen die bezwaren tegen de plannen inbrachten. Die zorgen kwamen ook uit de hoek van de Provincie, zo blijkt. Het spreekt vanzelf dat ook in het licht van de tijdens de inspraakronde(s) naar voren gebrachte bezwaren en de motivering ervan, het de Raad vrij moest staan om als gekozenorgaan zelf en onafhankelijk van wat het College op die inbreng had geantwoord, in vrijheid te debatteren en na debat te beoordelen hoe het met deze materie wenste om te gaan.43.
En dat het de Gemeente vervolgens vrij moet staan om zich te beroepen op de ontbindende voorwaarde die ook uitdrukkelijk is opgenomen in de (concept)realisatieovereenkomst, waarmee Landgoed blijkens haar ondertekening in november 2009, kort voor de raadsvergadering dus, opnieuw uitdrukkelijk heeft ingestemd.
Subonderdeel 4.4 — gewekt vertrouwen en de ‘negatief geformuleerde’ omstandigheden
Verder noemt het Hof uit de voorbereidende fase nog een aantal (nogal) negatief geformuleerde omstandigheden in:
- —
EA rov. 2.10 (slot). 2.13 en 2.22: van een verbod tot uitponding is (kort gezegd) ‘geen melding gemaakt’ in de inspraaknota, de nota van zienswijzen, het ontwerpbestemmingsplan en de (concept) realisatieovereenkomst;
- —
EA rov. 2.23: uitponden is ook in projectopzet Cochem ‘niet per definitie uitgesloten’;
- —
EA rov. 2.25 begin: dat het uitpondverbod ‘voor Landgoed onbespreekbaar was, hetgeen de stuurgroep en daarmee indirect de gemeente in elk geval in de loop van 2008 bekend was’;
- —
EA rov. 2.25 slot: het uitpondverbod is in de raadsvergadering van 1 september 2009 ‘niet aan de orde geweest’;
een en ander in aanloop naar EA rov. 2.26, mede inhoudende dat het de Gemeente (lees dus: de Raad) m.b.t. het uitpondverbod niet meer vrijstond het ‘vaststellen van het bestemmingsplan daarvan afhankelijk te stellen’; alsmede in aanloop naar EA rov. 2.28 waar het Hof concludeert ‘dat Landgoed ervan mocht uitgaat dat de raad bekend was met de stand van de onderhandelingen op het moment van de raadsvergadering’ en dat Landgoed er geen rekening mee hoefde te houden dat de Raad die voorwaarde alsnog zou opbrengen. (Zie over EA rov. 2.28 verder onderdeel 5.)
Een en ander ten onrechte, vooreerst omdat bekendheid van de Raad hier helemaal niet uit valt op te maken.
- —
Ten eerste valt in te zien hoe uit het telkens ‘niet aan de orde zijn geweest’ van enig uitpondverbod, bewustheid van de Raad afgeleid zou kunnen worden omtrent de (positieve) afspraak dat er géén uitpondverbod zou komen. Dat behoeft bepaald uitleg, die ontbreekt.
- —
Ten tweede worden wetenschap en handelingen van anderen dan de Raad ook hier aan de (collectieve) Raad toegerekend (zelfs ‘indirect’ via de stuurgroep) met als gevolg dat dit de Raad belet om ook het voor de Raad zelf cruciale aspect van uitponding te betrekken in de definitieve besluitvorming. Dat is rechtens onjuist.
En zelfs al zou bij de Raad zelf (een zekere mate van) bekendheid hebben bestaan over wat er allemaal in de voorbereidingsfase door (vooral) stuurgroep met Landgoed was besproken (en ook al zou na de ABRvS uitspraak nog worden toegekomen aan aan honorering van — direct, ja zelfs indirect door de Raad — gewekt vertrouwen44.), dan nog geldt dat het rechtens onjuist zou zijn als dat de Raad de vrijheid zou benemen om op 24 november 2009 de debatten verder af te ronden en tot definitieve besluitvorming te komen. Oók waar het betreft de beoordeling van de voorgestelde maatregelen ter voorkoming van permanente bewoning. Projectontwikkelaars weten dat. Zij weten ook dat het door het Hof kennelijk toegepaste principe: ‘wie zwijgt, stemt toe’. In ieder geval niet opgaat waar het gaat om gebeurtenissen uit de voorbereidende fase voorafgaand aan de definitieve besluitvorming omtrent bestemmingsplannen door de gekozen Raad.45.
ONDERDEEL 5 — de (verdere) rol van de Raad
Subonderdeel 5.1 — verwachtingen gewekt door de Raad zelf?
[5.1.1]
Ook in een aantal verdere overwegingen schrijft het Hof (een zekere mate van) bewustheid omtrent de uitpond discussie toe aan de Raad zelf, met name EA rov. 2.24 (slotzin) en rov. 2–28. Met name de laatste paar volzinnen van EA rov. 2.28 laten zien dat het Hof zich heeft laten leiden door het arrest van Uw Raad inzake Gemeente Almere/Weernekers.46. Er bestaat evenwel een aantal kenmerkende verschillen tussen de onderhavige en die zaak, zoals deze:
- a.
het gaat in ‘Almere’ om een ander type, ‘puur’ privaatrechtelijke, overeenkomst;
- b.
in de Almere zaak gold uitsluitend een voorbehoud van goedkeuring van het college van B&W; in casu gaat het om voorbehouden van besluitvorming door de (gekozen) Raad omtrent het bestemmingplan;
- c.
In het Almere arrest werd ook benadrukt dat het daar dus niet ging (onderstreping toegevoegd): ‘om een bestuursorgaan dat, zoals de gemeenteraad, op afstand staat van de onderhandelingen’ (rov. 3.5.4.4).
Bovendien zat B&W in die zaak, juist ook als college, voortdurend ‘bovenop’ de korte gedingen alsmede de daarop volgende onderhandelingen. Die onderhandelingen werden nog voortgezet na de pleidooien in appel, bij welke pleidooien het college van B&W rechtsgeldig vertegenwoordigd was geweest Daaruit leidde het hof (bij eindarrest) af dat de voorstellen die de gemeente nog ná die pleidooien via haar advocaat had gedaan, geacht mochten worden met goedkeuring van B&W te zijn gedaan.
Dit alles speelt niet in de onderhavige zaak, waar de Raad op veel meer afstand stond en als gekozen orgaan bovendien een andere taak heeft dan het College. Het College onderhandelt over overeenkomsten, de Raad stelt een bestemmingsplan (al dan niet) vast.47.
[5.1.2]
Voor zover het Hof eventueel door het College en stuurgroep verrichte (onder)handelingen en gedane uitlatingen (zie vooral EA rov. 2.25 en het midden van EA rov. 2.28) in dit verband aan de Raad toerekent, is zulks onjuist en niet goed te begrijpen, niet alleen in het licht van de gemaakte voorbehouden, maar ook in het licht van de wettelijke taakverdeling tussen College en Raad die de gemaakte voorbehouden, zoals vaker gezegd, ook nodig maakten. Er zijn (ook in het licht van onderdeel 4) geen omstandigheden vastgesteld die de óók in de contracten voorbehouden vrijheid van de Raad hebben kunnen beperken, althans zodanig dat toepassing van art 6:23 BW gerechtvaardigd was.
[5.1.3]
Volkomen onduidelijk is verder op welke gronden het Hof in EA rov. 2.28 (in kennelijke navolging van Gem.Almere/Weernekers) overweegt dat de advocaat die de Gemeente bijstond op de hoogte was van wat de Raad wilde. In ieder geval blijkt uit niets dat het College in de contacten met de Raad mede werd bijgestaan, laat staan vertegenwoordigd door haar toenmalige advocaat en, resp. althans hoe een en ander heeft kunnen bijdragen aan voldoende vertrouwen bij Landgoed. Ook daarom is EA rov. 2.28 onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Subonderdeel 5.2 — De Raadsvergadering van 1 september 2009 — de fundamentele waarde van het debat
[5.2]
In EA rov. 2.14 en 2.18 (vlak voor de laatste alinea) vermeldt het Hof de gang van zaken in de Raadsvergadering van 1 september 2009 waarin (de woordvoerder van) het CDA (Indiener van het latere amendement) toen nog van oordeel was dat de door het College tot dan toe getroffen voorzieningen voldoende waren. Aan het slot van EA rov. 2.25 voegt het Hof daar nog aan toe dat in de Raadsvergadering van 1 september 2009 het alsnog opnemen van het uitpondverbod ‘niet aan de orde’ is geweest ‘terwijl op alle bestuurlijke geweest dat een verbod tot uitponding geen niveau's binnen de gemeente toen bekend moet zijn deel uitmaakte van het onderhandelingsresultaat.’ Daarop volgt de in onderdeel 1 ook geciteerde en bestreden kemoverweging van EA rov. 2.26.
[5.2.1]
Door aldus de Raadsvergadering van 1 september 2009 te betrekken bij de in EA rov. 2.26 en 2.29 getrokken conclusies en daaruit voortvloeiende beslissingen, verliest het Hof uit het oog dat de besluitvorming in de Raad op 1 september 2009 nog in volle gang was. Zoals het Hof in EA rov. 2.14 overweegt, is op ordevoorstel van diezelfde CDA woordvoerder de besluitvorming uitgesteld, ook omdat
‘er nogal wat hobbels te nemen zijn en vragen te beantwoorden.’48.
Het Hof miskent dat de voorlopige overwegingen en uitlatingen, gedaan tijdens de Raadsvergadering van 1 september 2009 en waarin besluitvorming is uitgesteld, niet kunnen bijdragen aan bij Landgoed gewekt vertrouwen resp. aan de beslissing dat de Gemeente geen beroep meer op het voorbehoud toekwam, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt.
De Raad kon en behoorde ook pas tot besluitvorming te geraken nadat alle vragen waren beantwoord en de debatten volledig waren voltooid. In casu blijkt ook uit (het in subonderdeel [4.2.2] en) 's Hofs EA rov. 2.16 opgenomen citaat uit diens uitlatingen op 24 november 2009 dat de CDA woordvoerder zich inmiddels had laten overtuigen door nadere omstandigheden en uitlatingen van zijn mede Raadsleden. De waarde van het debat, fundamenteel in een democratische rechtsstaat, zou worden ondermijnd als da Raadsleden hier niet meer (althans niet zonder gevaar voor civielrechtelijke aansprakelijkheid) van mening zouden mogen veranderen na inbreng van derden en het horen van argumenten van anderen.49.
[5.2.2]
Het voorgaande vitieert ook EA rov 2.28. Ook bekendheid van de Raad met de stand van de onderhandelingen, vermocht in het onderhavige geval niet de vrijheid van de Raad te beperken om op 24 november 2009 te besluiten het bestemmingsplan niet vast te stellen. Althans staat deze omstandigheid niet in de weg aan het beroep van de Gemeente op de ontbindende voorwaarde.
De voorbereidingsfase is er nu juist voor bedoeld om de Raad vóórafgaand aan de definitieve debatten op de hoogte te brengen van alle aspecten. Als alleen die kennis al, de Raad in zijn vrijheid zou belemmeren, ondermijnt dat nog eens te meer de fundamentele waarde van het debat.
Subonderdeel 5.3 — de gang van zaken op en na de Raadsvergadering van 24 november 2009
Ten onrechte acht het Hof in EA rov. 2.27 de daar vermelde gang van zaken bij en na de Raadsvergadering van 24 november 2009 van belang. De daar vermelde omstandigheden kunnen 's Hofs oordeel niet mede dragen. In EA rov. 2.17 (en ook al aan het slot van TA rov. 3.17) stelde het Hof vast dat Landgoed bij brief van 14 december 2009 zich bereid heeft verklaard een voorstel te doen tot wijziging/aanvulling van art. 9 van de realisatieovereenkomst, maar wel
‘met dien verstande dat de verkoop van de recreatiewoningen aan individuele gegadigden mogelijk blijft.’
Daarmee heeft Landgoed na de Raadsvergadering eigener beweging bevestigd en opnieuw te kennen gegeven dat een uitpondverbod onbespreekbaar bleef. Nu de Raad reeds te kennen had gegeven dat voor hem, uit het oogpunt van grote zorg omtrent permanente bewoning, de zekerheid dat geen uitponding zou plaatsvinden, bepalend was voor de vraag of het definitief wilde instemmen met de komst van een recreatiepark van 350 woningen en de Raad dat belang heeft onderstreept door in de vergadering daadwerkelijk te besluiten het bestemmingsplan niet vast te stellen, is volkomen duidelijk dat een iets andere procedure (met het maken van een ‘pas op de plaats’) geen enkel verschil zou hebben gemaakt. Waar duidelijk is dat de uitkomst van een andere procedure niet anders zou zijn geweest dan de op 24 november 2009 reeds bereikte uitkomst, kan het ontbreken van die andere procedure ook niet bijdragen aan het oordeel dat het beroep van de Gemeente op de ontbindende voorwaarde in strijd komt met art. 6:23 BW.
ONDERDEEL 6 - Het Exoneratiebeding
Ten onrechte besteedt het Hof geen aandacht aan het in de eerste aanleg door de gemeente gedane beroep op art. 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst, waar deze bepaling mede inhoudt:
‘Ontwikkelaar en exploitant kunnen dan ook geen rechten ontlenen aan de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde instemming van de Gemeenteraad Hof van Twente in relatie tot de nadere besluitvorming op basis van de in het kader van deze samenwerkingsovereenkomst uit te werken documenten.
‘Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.’
Dat beroep50. is door de rechtbank in eerste aanleg vermeldt in rov. 4.6 van het tussenvonnis van de rechtbank:
‘Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding stelt de gemeente nog dat zij nimmer schadeplichtig kan zijn, gelet op art. 15, lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst.’
Nu de grieven van Landgoed naar het oordeel van het Hof slaagden, had het op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, ook dit beroep moeten onderzoeken.
ONDERDEEL 7- belang uitpondverbod; TA rov. 4.21/4.22; art 169 Gemeentewet
Subonderdeel 7.1 — het zelfstandige belang van het uitpondverbod.
Voor zover 's Hofs oordeel in de laatste alinea van EA rov. 2.18, zo moet worden begrepen dat het uitpondverbod naast de bepalingen in het bestemmingsplan en de (ketting)bedingen die reeds in de contracten waren opgenomen, niet voldoende belang meer diende en dat het daarom de Raad niet vrij stond te handelen zoals hij deed, althans het de Gemeente daarom niet meer vrij stond een beroep te doen op de voorbehouden, met name de ontbindende voorwaarde, is 's Hofs oordeel onjuist althans ontoereikend gemotiveerd51. en zelfs innerlijk tegenstrijdig in het licht van 's Hofs eigen overweging in TA rov. 4.11 (met name het slot) waarin dat belang voor de Gemeente nu juist, mede gezien het gebrek aan voldoende gemotiveerde betwisting door Landgoed, wel was aangenomen.
Voor zover het Hof (ook op dit punt) bedoeld heeft op zijn eerder oordeel terug te komen, geldt ook hier dat het Hof zijn oordeel niet alleen ontoereikend motiveert, maar ook dat het Hof niet van koers had mogen veranderen zonder partijen (althans de Gemeente) de gelegenheid te geven zich daarover uit te laten.
Subonderdeel 7.2 — TA rov. 4.21/4.22; EA rov. 2.20; ‘uitsluitend contractueel bedongen’
[7.2.1]
Zelfs als juist is 's Hofs TA rov. 4.22, inhoudende dat het voorbehoud van goedkeuring van de contracten door de Raad ‘uitsluitend een contractueel bedongen recht’ is (zulks omdat het College ook zonder goedkeuring tot het aangaan daarvan bevoegd is) ook dan geldt dit niet (althans niet onverkort) voor het voorbehoud T.z.v. het al dan niet vaststellen van het bestemmingsplan. De ontbindende voorwaarde is nu juist (ook) opgenomen (en móést gezien de wettelijke verdeling van bevoegdheden ook wel worden opgenomen) in de (concept) overeenkomst die geen enkele bestaansreden zou hebben als het bestemmingsplan er niet komt. De aard van deze overeenkomst bracht dit voorbehoud dus reeds mee. Het voorbehoud T.z.v. het bestemmingsplan, de (van rechtswege werkende) ontbindende voorwaarde is dan ook van een andere aard en orde dan ‘uitsluitend een contractueel bedongen recht’.
[7.2.2]
Voor zover het Hof (m.n. in TA rov. 4.21 en 4.22 en EA rov. 2.20) slechts een goedkeuringsvoorbehoud en niet ook een ontbindende voorwaarde in de overeenkomst(en) zou hebben gelezen, is zulks onbegrijpelijk in het licht van de (in het voorgaande reeds aan de orde geweest zijnde stellingen van partijen) en innerlijk tegenstrijdig met wat het Hof verder omtrent de inhoud van de overeenkomsten heeft vastgesteld, met name blijkens TA rov. 3.11 en 3.14 en EA rov. 2.6 en daaromtrent ook verder overwoog in TA rov. 3.16.4.2 e EA rov. 2.17.
Subonderdeel 7.3- TA rov. 4.22 en EA rov. 2.19 en artikel 169 lid 4 Gemeentewet
Het Hof miskent in EA rov. 2.19 en ook al in TA rov. 4.22. het gewicht van art. 169 lid 4 Gemeentewet (Gemw), in EA rov. 2.19 culminerend in de overweging dat de mede ondertekening door het College nog slechts symbolische betekenis had. Het College was, alvorens (het besluit te nemen om) de overeenkomst aan te gaan, op grond van art. 169 lid 4 Gemw gehouden om de bestemmingsplanovereenkomsten aan de Raad voor te leggen om de Raad de gelegenheid te geven om het College wensen en bedenkingen kenbaar te maken. De Raad is het gekozen orgaan dat een eigen verantwoordelijkheid heeft. Het College moet, uiteraard, eventuele wensen en bedenkingen van de Raad serieus nemen. Dat heeft hij dan ook gedaan. De Gemeente heeft meermalen gewezen op dit artikel en het belang ervan.52. Het Hof heeft e.e.a. onvoldoende in zijn beschouwingen betrokken en de bepaling daarmee miskend dan wel onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom art. 169 Gemw (ook v.w.b. vertrouwen van Landgoed) geen (relevant) gewicht in de schaal legt.
Integendeel geeft het Hof met zijn bevinding in TA rov. 4.22, op dit punt inhoudend dat art. 169 lid 4 Gemw ‘louter’ ziet op een informatie/bedenkingenrecht en niet om een goedkeuringsrecht, blijk van een miskenning van de aard van die wetsbepaling en van het gewicht van de adviezen van de Raad. In leder geval is (ook) de overweging dat het hier ‘louter’ gaat om een informatie/bedenkingenrecht en niet om een goedkeuringsrecht van de Raad, niet voldoende om het kennelijk oordeel te kunnen dragen dat art. 169 lid 4 Gemw bij de afweging ex art. 6:23 BW geen relevant gewicht in de schaal legt, zelfs niet nu het hier (goeddeels) gaat om een of meer bevoegdhedenovereenkomsten. E.e.a. klemt temeer, nu de realisatieovereenkomst als zodanig geen enkele reële bestaansgrond heeft als er geen bestemmingsplan (meer) bestaat ter realisatie waarvan het zou moeten dienen.53.
Op grond van dit middel:
vordert de Gemeente dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploit zijn €: [77,52, excl. BTW]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑02‑2014
Prod. 3 bij Inl.dagv.
Dat principebesluit had de Raad t.t.v. de (op 5 januari 2006 verrichte) ondertekening van de samenwerkingsovereenkomst reeds genomen, te weten op 27 september 2005; zie o.a. TA rov. 3.10.
Als gezegd, is i.p.v een exploitatieovereenkomst (eerst) de realisatieovereenkomst opgesteld.
Dat is dus ter zake van het door de Raad nemen van een (toen inmiddels, op 27 september 2005 genomen) principebesluit bedoeld in art. 14 van de samenwerkingsovereenkomst.
De realisatieovereenkomst is prod. 5 bij Inl.dagv.: de door Landgoed alvast getekende versie is prod. 26 bij CvR. Art. 17 is ook weergegeven In TA rov. 3.14.
Onderstreping alvast toegevoegd, l.v.m. subonderdelen 1.2 en 1.3 en onderdeel 2.
Het debat van 1 september 2009 werd aangehouden (mede omdat ‘er nogal wat hobbels te namen zijn en vragen te beantwoorden’; zie EA rov 2.14) en voortgezet en voltooid op 24 november 2009. Zie verder subonderdeel [5.2].
Het stuk verwoordt dus nog niet de visie van de Raad, maar wordt Juist als samenvatting van de inbreng van derden tijdens de inspraakprocedure en het antwoord daarop van het College. Zie over deze nota en 's Hofs daaraan ontleende ontboezemingen verder subonderdeel [4.3].
Ter bediening van uw leesgemak zal ik een kopie van de uitspraak ABRvS van 6 april 2011 (nr. 200910310/1/R3) bij de aanbiedingsbrief voegen, maar is ook te vinden op www.raadvanstate.nl/uitspraken.
Vgl HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6163, NJ 2011/423 (ING/Kreuger c.s.) en Asser/Hartkamp&Sieburgh 6 1* 2012 nr 182.
HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, AB 2010/334 nt FJ van Ommeren (Prov.Gelderland/Vitesse), welk arrest weliswaar aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad betreft, maar de overwegingen uit dat arrest kunnen evenzeer richtinggevend zijn bij de terughoudendheid die, in ieder geval in de onderhavige zaak, past bij de toepassing van art. 6:23 BW.
Zulks in tegenstelling tot Prov.Gelderland/Vitesse, in welke zaak tot de bijzondere omstandigheden (daar leidend tot aansprakelijkheid wegens OD) behoorden: (i) dat gedeputeerden géén voorbehoud omtrent hun bevoegdheid hadden gemaakt; en (ii) niet hadden gewaarschuwd dat de provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam.
Waarover nader Onderdeel 3 en TA rov. (4.17 en) 4.25, betreffende de formele rechtskracht.
Op dit art. 15 lid 2 en de vrijheid van de Raad, is ook reeds nadrukkelijk gewezen bij CvD nrs 45–48. Bij Akte uitlaten en overlegging producties (d.d. 15 juni 2011, na tussenvs rb) nrs 11 en 12, op pag. 4, wees de Gemeente ook op de (bij die Akte als prod. I overgelede) notulen van de Raadsvergadering van 27 september 2005 (toen de Raad het principebesluit nam) waarin o.a. de passage voorkomt (citaat CDA): ‘een principeovereenkomst wil nog niet zeggen dat een bestemmingsplan wordt goedgekeurd’; en dat Landgoed daarmee bekend was.
Vgl HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, AB 2010/334 nt FJ van Ommeren (Prov.Gelderland/Vitesse) dat al aan de orde kwam. Ook de (concept) realisatieovereenkomst zelf bevat een inspanningsverplichting in art. 4.2, weergegeven in TA rov. 3.14.
Zie omtrent TA rov. 4.21/4.22 de klachten in subonderdelen [7.2] en [7.3].
In TA rov. 4.25 wordt weliswaar ook de kernoverweging uit de ABRvS beslissing weergegeven, maar uiteindelijk komt ook uit (het slot van) TA rov. 4.25 naar voren dat het volgens het hof gaat om het voorbehoud t.z.v. de goedkeuring van de realisatieovereenkomst. Het minstens zo belangrijke voorbehoud dat de Raad óók het bestemmingsplan moet vaststellen, komt ook in TA rov. 4.25 dus niet goed uit de verf.
De stelling is reeds terug te vinden in 's Hofs EA rov. 2.17, voorlaatste volzin: ‘Voorts heelt het college gesteld dat in de samenwerkingsovereenkomst en de voorbereide realisatieovereenkomst het voorbehoud is gemaakt van vaststelling van het bestemmingsplan. Nu het bestemmingsplan niet is vastgesteld, heeft het College de samenwerkingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.’Zie uitvoerig CvA nrs 53, 54 en (met nadruk ook op art. 17) nr 55, alsmede CvA nr 76. Zie in appel o.a MvA nrs 10 en 50/51. Voorts PV van pleidooien in appel d.d. [25] januari 2013, blad 6, onder ‘Mr Schutrups dupliceert’: ‘De kern is of we hadden mogen afbreken. Dat kon. Er waren duidelijke voorwaarden. Dat was niet alleen in de samenwerkingsovereenkomst, maar dat was ook in de eenzijdige getekende realisatieovereenkomst. Dat is cruciaal, bij Landgoed was bekend dat het van de Raad afhing of het doorging.’Zie verder Antwoordakte d.d. 28 mei 2013 nr 6.
Waaromtrent nader subonderdeel 7.3.
Zie allereerst 's Hofs eigen vaststelling in de twee voetnoten hiervoor geciteerde EA rov. 2.17, voorlaatste volzin: beide overeenkomsten bevatten het voorbehoud van vaststelling van het bestemmingsplan. Reeds in de CvA nr 55 wijst de Gemeente met nadruk op de in art. 17 van de realisatieovereenkomst neergelegde ontbindende voorwaarde, welke bepaling ‘wel aan[geeft] dat de Gemeente nooit de onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat het recreatiepark tot stand zou komen, zelfs niet al de realisatieovereenkomst wel tot stand zou zijn gekomen.’
Dat blijkt reeds uitdrukkelijk uit 's Hofs TA rov. 4.18 en 4.19. Zie voorts inl.dagy. nr 24; CvR nr 37 en 38; MvG nrs 1.16 en 6.10 en 8.4 en 14.3; Pleitnota in appel d.d. 25 januari 2013 mrs Boogaard en Dijkman nrs 7, 28 en 29: het afbreken van de onderhandelingen t.z.v de realisatieovereenkomst levert volgens Landgoed (een onrechtmatige daad dan wel) wanprestatie op t.a v. de samenwerkingsovereenkomst. Zie ook o.a. Akte na Tussenarrest nr 25: ‘Het amendement is in flagrante strijd met het bepaalde in de samenwerkingsovereenkomst.’ In antwoord op de stelling van Landgoed dat het CDA amendement in strijd is met de samenwerkingsovereenkomst, heeft de Gemeente o.a. in Antwoordakte d.d. 28 mei 2013 (na tussenarrest) nr 43 betoogd dat het opnemen van het uitpondverbod nu juist in overeenstemming was met de samenwerkingsovereenkomst en de in 2005 met de Gemeente gemaakte afspraken, gelet op (het begrip dat de Raad had van) de CV structuur (zie verder onderdeel 4). Het was de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst die steeds centraal stond.
Blijkens (o.a.) de Pleitnota in appel d.d. 25 januari 2013 mrs Boogaard en Dijkman nr 29 levert ook het afbreken van de onderhandelingen t.z.v de realisatieovereenkomst wanprestatie op t.a.v. de samenwerkingsovereenkomst (dan wel een OD, maar daar komt het Hof dus niet aan toe). Ook de Gemeente is er in haar verweer doorlopend vanuit gegaan dat de realisatieovereenkomst niet tot stand is gekomen.
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463 nt MR Mok (Etam Groep/gem.Zoetermeer) rov. 3.6.3.
Zie ook bij subonderdeel [7.3] betreffende het belang van art. 169 lid 4 Gemw en de daarbij vermelde vindplaatsen uit het procesdossier. Zie verder de in onderdeel 1.2.1 en 's Hofs EA rov. 2.17 genoemde brief van het College van 12 januari 2010, prod. 13 bij Inl.dagv.
Op welke rechtsoverweging het dus, naar eigen zeggen in EA rov. 2.19. niet terug kwam.
Anders dan in HR 2 februari 1990, AB 1990/223 nr Kleijn, NJ 1993/635 nt MS (Staat/Bolsius) en HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774, NJ 2006/93 nt MR Mok, AB 2006/286 nt FJ van Ommeren (Kuijpers/gem.Valkenswaard) gaat het in casu dus ook niet om door de Gemeente of gemeenteambtenaren in de voorbereidingsfase gegeven onjuiste inlichtingen, maar om het door de Raad komen tot een andere afweging dan het College. Dat laaste is niet verwijtbaar en hoort bij de democratische rechtsstaat en de verdeling van bevoegdheden; vgl HR inz. Prov.Gelderland/Vitesse, reeds genoemd.
In dit verband wordt volledigheidshalve ook verwezen naar subonderdeel 7.1.
In TA rov. 4.17 noteerde het Hof ook zelf dat het Raadsbesluit reeds door de ABRvS aan alle abbb is getoetst.
Ter bediening van uw leesgemak, voeg ik kopie van Akte (twee blz) en van prod. 35 (de prospectus van september 2005 die de werkelijke bijl. 9 vormde), alsmede van prod. 30 (de Verkoopbrochure dd februari 2006, niet zijnde bijl. 9) en blz 1 van prod 31 (het Duitstalige contract van april 2006) alvast bij de aanbiedingsbrief.
Waar o.a. te lezen staat: ‘Bijlage 9 bij de samenwerkingsovereenkomst is de projectopzet Cochem’; en de bij die volzin behorende voetnoot 6 luidt: ‘Projectopzet Cochem, productie 35 bij de akte uitlaten na tussenvonnis d.d. 20 april 2011’.
Ongeveer halverwege randnr 4 in die Akte van Landgoed staat: ‘Het park zou moeten worden opgezet volgens de projectopzet Cochem’; en de bij die volzin behorende voetnoot (toevallig ook genummerd:) 6 luidt: ‘Productie 35 bij de akte uitlaten tussenvonnis d.d. 20 april 2011.’
Zie o.a. CvA nr 36‘ Hiermee staat vast dat partijen zich hebben zich verplicht tot het opnemen van het verbod tot uitponding in de exploitatieovereenkomst volgens de CV constructie als geadviseerd door bureau [A] […]’; en CvA nr 37 (slot): ‘[…] genoemde CV constructie. De woningen worden niet verkocht aan particulieren, hetgeen neerkomt op een verbod tot uitponding.’En CvD nr 25 t/m 28: nr 25: ‘De structuur van het project Cochem waar art. 4 lid 7 van de samenwerkingsovereenkomst over spreekt, ziet op deze cv-constructie en niet op de verkoop van afzonderlijke recreatiewoningen.’ Volgt verwijzing naar het [A] rapport; CvD nr 27:‘Hoewel een verbod tot uitponding niet specifiek wordt genoemd, betekent de cv-constructie in feite een verbod tot uitponding, aangezien mer geen verkoop van individuele recreatiewoningen plaatsvindt. De recreatiewoningen zijn allen eigendom van de cv. Particulieren of ondernemingen kunnen participaties kopen in de cv, maar kunnen nimmer individuele woningen kopen/verkopen.’Zie voorts Akte uitlaten en overlegging producties (d.d. 15 juni 2011) nr 8: ‘De kern van de structuur van het project Cochem ziet op duurzame bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiewoningen door de eigendom [ervan] in de CV onder te brengen en de exploitatie aan één onderneming uit te besteden. Zolang de CV-constructie in stand blijft, is er feitelijk sprake van een verbod tot uitponding, omdat individuele recreatiewoningen niet kunnen worden verkocht. Een verbod tot uitponding draagt er derhalve aan bij dat de CV-constructie en daarmee de duurzame bedrijfsmatige exploitatie in stand blijft.’Aldus ook MvA nr 48: ‘De Raad is er ook altijd vanuit gegaan dat de eigendom van de recreatiewoningen in handen zou blijven van één rechtspersoon en dat de woningen niet aan particulieren zouden worden verkocht.’ Zie verder MvA nrs 49 en 103.
Zie vorige voetnoot, alsmede deze Antwoordakte van dB Gemeente d.d. 28 mei 2013 (na tussenarrest), randnrs 8 t/m 12, nr 14 met verwijzing naar het nog nader te noemen second opinion rapport van [A], nrs 19, 24 en 25: ‘De CV-constructie impliceert namelijk een verbod op uitponding. Daaraan doet het bepaalde in art. 6 lid 2 samenwerkingsovereenkomst waarop Landgoed zich beroept niets af. Deze passage over (in geval van uitponding) ziet enkel op het geval dat partijen zo nodig in onderling overleg hebben besloten van de CV-structuur af te wijken.’Zie verder die Antwoordakte nrs 26 en nr 39 (naar welk nr het Hof dus zelf ook verwijst) en nr 40 (in de volgende voetnoot geciteerd).
Al meteen in de inl.dagv. nr 6 merkt Landgoed zelf ook op dat de Raad het [A] rapport heeft laten opstellen en (onderstreping toegevoegd): ‘Op basis van het rapport d.d. 3 augustus 2005 heeft de Raad besloten in te stemmen met de ontwikkeling en realisatie van het park.’Aldus ook de CvR van Landgoed op pag. 2. tweede liggende streepje.Zie voorts Antwoordakte d.d. 28 mei 2013 (na tussenarrest) van de Gemeente nr 25, en nr 40 (p. 9): ‘De raad is in 2005 voorgehouden dat het recreatiepark zou worden geconstrueerd conform de CV-constructie van Cochem waarbij geen verkoop aan individuele eigenaren zou plaatsvinden. Op basis van deze informatie is de samenwerkingsovereenkomst opgesteld en heeft de raad in principe ingestemd met de komst van het recreatiepark.’ Zie daarover ook dar Gemeente Akte uitlaten en overlegging producties d.d. 15 juni 2011 (na tussenvs rb) nr 10 met het volgende citaat van de wethouder in de (bij die Akte als prod. H overgelegde) notulen van de Raadscommissievergadering d.d. 20 september 2005 (blz. 11 daarvan): ‘De initiatiefnemers klezen voor een CV/BV constructie, er worden aandelen uitgegeven aan degenen die daarvoor belangstelling hebben, zonder dat zij eigenaar worden van het object. De samenwerkingsovereenkomst is ook gebaseerd op die constructie en zal uitmonden in een veel gedetailleerder exploitatieovereenkomst.’ (Onderstreping toegevoegd, PK)
Akte uitlaten na tussenvonnis d.d. 20 april 2011, nr 4: MvG nr 14.3 slot.
Reactie van de Gemeente op deze stellingen o.a. in Akte uitlaten en overlegging producties d.d.15 juni 2011 (na tussenvonnis rechtbank) nr 7: ‘Landgoed doet het voorkomen alsof dat de kern is van de CV-constructie. De Gemeente betwist uitdrukkelijk dat dit de kern is van de CV-constructie. Het is juist dat als de CV wordt opgeheven er in het project Cochem geen belemmering is om de recreatiewoningen afzonderlijk te verkopen. Dit is precies hetgeen de Gemeente nu juist wenst te voorkomen (!). De wens van de Raad is dat de recreatiewoningen duurzaam bedrijfsmatig geëxploiteerd dienen te worden en te blijven. Verkoop van recreatiewoningen aan individuele eigenaren is hiermee niet te verenigen.’En MvA nr 105: ‘De stelling van Landgoed dat de CV kan worden ontbonden en de recreatiewoningen vervolgens kunnen worden verkocht aan individuele kopers is nu juist de situatie die de Raad wenste te voorkomen d.m.v. het opnemen van een verbod tot uitponding. Door het opnemen van een verbod tot uitponding wordt uitgesloten dat de CV op enig moment wordt ontbonden en de recreatie woningen aan particulieren worden verkocht Alleen op die wijze kan de bedrijfsmatige exploitatie worden gewaarborgd en kan permanente bewoning worden voorkomen.’
Zie nogmaals de citaten in voorgaande voetnoten nrs 32, 33, 34 en 36.
Al meteen in de Inl.dagv. nr 6 merkt Landgoed zelf op dat de Raad het [A] rapport d.d. 3 augustus 2005 heeft laten opstellen en (onderstreping toegevoegd): ‘Op basis van het rapport d.d. 3 augustus 2005 heeft de Raad besloten in te stemmen met de ontwikkeling en realisatie van het park.’ Aldus ook de CvR van Landgoed op pag. 2, tweede liggende streepje. Zie verder voetnoot 34 hierbaven.
De Gemeente heeft daar ook uitdrukkelijk op gewezen in het voorlaatste processtuk in appel: in haar Antwoordakte (na tussenarrest) nr 34, 35, 36 en 37 genomen (die is dus genomen in antwoord op de Akte na Tussenarrest van Landgoed, welke werd genomen op 's Hofs bij TA gegeven bevel.
Zie over deze contractsbepaling nog voetnoot 33 hierboven.
Zie in dit verband ook subonderdeel 5.2: gelet op de daar bespraken aspecten en omstandigheden, geldt de in subonderdeel 5.2.2 geformuleerde slotsom (m.m.) eens temeer hier, t.a.v. de enkele vermelding van uitponden in art. 6 van de samenwerkingsovereenkomst.Daarbij komt trouwens dat het uitpondverbod nog in het eerste concept van de realisatieovereenkomst in 2008 was opgenomen (TA rov. 4.27 en EA rov. 2.10): Landgoed kon er dus nog in november 2008 bepaald niet klakkeloos vanuit gaan dat het uitpondverbod voor (alle organen van) de Gemeente definitief van tafel was.
In dit verband wordt volledigheidshalve verwezen naar subonderdeel 7.1 (zelfstandig belang uitpondverbod).
Al bij CvA nr 58, 59 wees de Gemeente erop dat de Raad ‘het algemene belang bij de duurzame exploitatie van het recreatiepark en het daarmee samenhangende belang van het voorkomen van permanente bewoning van recreatiewoningen heeft afgewogen tegen het belang van initiatiefnemers […].’ En ook (CvA nr 64) dat het de Raad natuurlijk vrij stond andere keuzes te maken dan het College. Zie verder o.a. CvA nr 24 en 54.In appel zie o.a. MvA nrs 55 en 65 en de Pleitnota in appel van mrs Schutrups en Dunhof-Lampe (d.d. 25 januari 2013) nr 27: ‘Het is aan de Raad om te bepalen of hij meent dat het College op goede wijze met alle belangen rekening heeft gehouden. De Raad heeft daarbij andere keuzes dan het College gemaakt. De Raad eiste op basis van de samenwerkingsovereenkomst zekerheid in de vorm van een verbod op uitponding in de realisatieovereenkomst zodat een duurzame exploitatie van het recreatiepark was gewaarborgd.’
Waarover subonderdeel 3.3.
Zie ook subonderdeel 5.2.2.
HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1748, NJ 2012/471 nt MR Mok (Gem.Almere/Weernekers c.s.)
Vg. o.a. MvA nr 54 (slot): ‘De Raad heeft slechts in 2005 in principe ingestemd met de komst van het park. Vervolgens is bij nimmer door het College dan wel Landgoed gekend in de onderhandelingen met betrekking tot de concept overeenkomsten.’
De Gemeente heeft hier ook op gewezen in haar Antwoordakte d.d. 28 mei 2013 (na tussenarrest) nr 33. in die Antwoordakte (sub 42) staat verder: ‘De fracties hebben zich tijdens de raadsvergadering niet expliciet uitgelaten over een mogelijkheid tot uitponding. De fracties hebben namelijk te kennen gegeven zich onvoldoende geïnformeerd te voelen op basis ven de verstrekt gegevens. Om die reden is de besluitvorming tot nader order uitgesteld.’
In dit verband wordt voorts nog eens verwezen naar subonderdeel 7.1 inzake het zelfstandige belang van het uitpondverbod.
Zie CvA nr 81 en CvD nr 51, waar in dat verband ook wordt gewezen op art. 2 lid 4 van de samenwerkingsovereenkomst. Zie ook CvD nr 75.Zie in appel nog MvA nrs 38, 39, 78 en Appel Pleitnota Gemeente nr 23 en de daarbij behorend passage in het P-V van pleidooi Hof, blad 2 onder Pleidooi Mr Schutrups,’ nr 2 ‘Art. 14 en 15 zijn duidelijk geen rechten kunnen ontleen[d] worden en als het project niet door ging en dan kwamen de kosten voor de Gemeente voor rekening van Landgoed.’
Benevens de vele vindplaatsen en citaten omtrent het begrip van de Raad over de CV structuur, vermeld bij onderdeel 4 in vooral de voetnoten nrs 32. 33. 34 en 36, is o.a. bij CvD nrs l9 e.v. nadrukkelijk uitgelegd dat het uitpondverbod wel degelijk een zelfstandig belang had omdat bij verkoop aan particulieren de ‘kans dat de recreatiewoningen permanent zullen worden bewoond […] aanzienlijk groter’ is (CvD nr 21). in CvD nr 39 wordt nog opgemerkt: ‘De Raad wenst een debacle te voorkomen zoals bij veel gemeenten die geen adequate middelen hebben om tegen de illegale permanente bewoning van recreatiewoningen op te treden.’Zie in appel o.a. MvA nrs 46 en 65 en (nog eens) nr 105:‘Een verbod tot uitponden is het effectiefste middel dat een Gemeente heeft om een bedrijfsmatige exploitatie veilig te stellen en permanente bewoning te voorkomen.’
Zie o.a. CvD nrs 51 en 67 en MvA nrs 8 en 45 en Appel Pleitnota Mrs Schutrups en Dunhof-Lampe (d.d. 26 Januari 2013) nrs 12 en 26: ‘Het College kan geen definitief besluit nemen dan nadat de Raad in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het College te brengen.’
Vgl hierbij nog de slotparagraaf van subonderdeel 2.5.