Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.7.2
5.7.2 De redelijke prijs van art. 4:38 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS620409:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de ‘objecteisen’ in art. 4:38 BW, hoofdstuk 10, § 3.2.2 en § 4.3. In de onderhavige paragraaf besteed ik uitsluitend aandacht aan het begrip ‘redelijke prijs’.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1761.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1764.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1768.
De wetgever heeft daarbij buiten de ‘fiscale waard’ gerekend. Onder omstandigheden kan het vanuit fiscaal perspectief wenselijker zijn om door de kantonrechter tot overdracht te worden verplicht dan op basis van een obligatoire overeenkomst, omdat de door de kantonrechter bevolen overdracht de titel ‘krachtens erfrecht’ draagt. Zie W. Burgerhart, B.M.E.M. Schols, FWJ.M. Schols, EstateTip Review 2005-43, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers 2005; M.J. Hoogeveen, Bedrijfsopvolging Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten (preadvies KNB), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, p. 58.
Zie voor een vergelijkbare kritische benadering door Van Mourik en Verstappen van de term ‘geschatte prijs’ in art. 1:101 BW, hoofdstuk 6, § 2.1.
Zie hoofdstuk 4, § 3.2.1.
Zie de in hoofdstuk 4, § 3.1 opgenomen ‘Aanwijzigingen voor de regelgeving’.
Castermans & Krans 2007 (T&C Vermogensrecht), art. 7:4 BW, aant. 1.
Castermans & Krans 2007 (T&C Vermogensrecht), art. 7:4 BW, aant. 2.
Zie paragraaf 11.
In het feit dat de rechter op grond van art. 4:38 BW slechts tot een tegenprestatie in geld kan verplichten, zou men ook een parallel met de verdeling kunnen vinden. Bij een verdeling door de rechter ingevolge art. 3:185 BW geldt namelijk als uitgangspunt dat hij een deelgenoot niet kan verplichten tot een overbedeling in natura, omdat dat zou neerkomen op een onteigening, die slechts krachtens door de wet te stellen voorwaarden kan plaatvinden. Zie Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 172.
Zou de rechter overigens op grond van art. 3:185 lid 1 BW de verdeling van erflaters onderneming hebben vastgesteld, komt de datum van de uitspraak – eveneens – als primair peilmoment voor de waardering in aanmerking. Zie Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 171.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 2286.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 2287.
Zie daarover hoofdstuk 6, § 2.1.
A.L.M. Soons, De ouderlijke boedelverdeling en het nieuwe erfrecht, JBN 1997, nr. 67.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 2289.
In de geanalyseerde erfrechtelijke jurisprudentie zijn geen casus besproken waarin de verdelingswaarde sec van een onderneming aan de orde kwam. Daarvan is wel sprake in de huwelijksvermogensrechtelijke jurisprudentie over de verdeling van een onderneming, zie hoofdstuk 6, § 3.6.2; de in die jurisprudentie voorkomende waarderingsmaatstaven en waardebepalende factoren vertonen overeenkomsten met de factoren die de redelijke prijs van art. 4:38 BW mede kunnen bepalen.
Kamerstukken II 1996-1997, 17 141, nr. 21, p. 25.
Het begrip redelijke prijs wordt in Boek 4 BW uitsluitend in art. 4:38 lid 1 aangetroffen, en dient – indien de kantonrechter het beroep op het betreffende andere wettelijke recht honoreert – door de bedrijfsopvolger aan de rechthebbende op de aan erflaters beroep of bedrijf dienstbare goederen dan wel op de aandelen in de ‘vereenzelvigde’ vennootschap te worden vergoed.1
In de parlementaire geschiedenis is de redelijke prijs als volgt ingevuld. De overnameprijs dient redelijk te zijn, in de zin dat het niet onmogelijk moet zijn het bedrijf voort te zetten.2 Regeringscommissaris Van Dijk werkte een en ander verder als volgt uit:
‘Dat begrip redelijke prijs komt ook elders voor in het BW, namelijk bij de koop in artikel 4 van Boek 7. Wanneer er een koop is gesloten zonder dat de prijs is bepaald, is de koper een redelijke prijs verschuldigd. Welke zijn de factoren die kunnen spelen bij de bepaling wat een redelijke prijs is? Een belangrijke factor lijkt ons de waarde te zijn die zo’n goed in het economisch verkeer heeft. De waarde die in het economisch verkeer wordt toegekend, zou je in zekere zin de bovengrens kunnen noemen van de prijs waar je in dit verband aan moet denken, want er zijn ook andere elementen die meespelen. In de toelichting bij de introductie van 4.2A.2.9 (thans art. 4:38 BW; toevoeging WB) hebben wij daarover gezegd dat de prijs zodanig moet zijn, dat het niet onmogelijk is om het bedrijf voort te zetten. Daar komt een ander element naar voren dat ook door de heer Van den Berg naar voren is gebracht, namelijk de vraag van het rendement. Het verwachte rendement zal mede prijsbepalend zijn en in zekere zin ook waardedrukkend. Een voorbeeld uit de praktijk betreft bedrijfsvoortzetting in de agrarische wereld. Daar hanteert men het begrip agrarische waarde. Daar speelt rendement een doorslaggevende rol.’3
In de behandeling van de Bezemwet komt de minister nog een keer op het onderwerp terug. Op de vraag van de Vaste commissie van Justitie naar enige indicatoren die van belang zijn voor het bepalen van een redelijke prijs, verwijst hij naar enkele – hiervoor weergegeven – passages uit de parlementaire behandeling. Voorts wilde de commissie nog vernemen of voor het begrip redelijke prijs in geval van overdracht van een landbouwbedrijf de agrarische waarde in aanmerking kan komen in plaats van de veelal aanzienlijk hogere ‘reële’ waarde. Daarop reageert de minister als volgt:
‘Uiteindelijk zal het aan de rechter zijn om aan de hand van de verschillende zich voordoende omstandigheden van het geval – waaronder ook hetgeen in de praktijk gebruikelijk wanneer een zodanige onderneming wordt overgedragen - uit te maken welke prijs redelijk is. Niet uitgesloten is derhalve dat onder omstandigheden een landbouwonderneming zal moeten worden overgedragen tegen een prijs die lager is dan de reële waarde in het economisch verkeer.’4
In de erfrechtelijke doctrine wordt voor de invulling van het begrip redelijke prijs uitsluitend naar de – hiervoor gegeven – toelichtende opmerkingen en beantwoordingen uit de parlementaire geschiedenis verwezen; analyses blijven verder uit.
De redelijke prijs is een door de rechter en niet de door betrokkenen vastgestelde prijs, zo blijkt wel uit het laatste citaat, hetgeen aansluit bij de rol die de wetgever voor art. 4:38 BW weggelegd ziet. Dit artikel verschaft namelijk een vangnetregeling, voor het geval de erflater heeft verzuimd of niet meer in staat was om passende bedrijfsopvolgingsregelingen te treffen en de betrokkenen geen overeenstemming kunnen bereiken over een opvolgingstransactie.5 Deze prijs is geen resultaat van onderhandelen op een – al dan niet fictieve – markt, en kan dan ook de vraag oproepen of een andere terminologie niet meer op zijn plaats geweest was. Contractspartijen onderhandelen over een prijs, een (kanton)rechter ‘maakt’ geen prijs. Een prijs is het resultaat van vraag en aanbod, en daarvan is bij art. 4:38 BW geen sprake.6
Ervan uitgaande dat de term prijs op een tegenprestatie in geld duidt, zou dit daarentegen wel voor het gebruik daarvan in art. 4:38 BW kunnen pleiten.7 Het valt niet te achterhalen of de wetgever met het oog op dit aspect van de term prijs gebruik heeft gemaakt. Niettemin acht ik het wenselijk dat de vergoeding voor de ingevolge art. 4:38 BW verkregen ‘onderneming’ uitsluitend in geld kan geschieden. Dit sluit aan bij de belangenafweging die de kantonrechter in dezen dient te maken. Het belang van de rechthebbende mag niet ernstig worden geschaad, zeker niet door hem de ontvangst van een betaling anders dan in geld op te leggen.
Uit de hiervoor geciteerde verwijzing van de regeringscommissaris naar art. 7:4 BW zou men wellicht kunnen afleiden dat het nastreven van terminologische eenheid tot het gebruik van de redelijke prijs in art. 4:38 BW heeft geleid. Mijns inziens zou dat betekenen dat dezelfde term voor verschillende begrippen wordt gebruikt, hetgeen niet de voorkeur verdient.8 Zoals hiervoor vastgesteld, is de redelijke prijs van art. 4:38 BW immers een door de (kanton)rechter bepaalde vergoeding, zonder vraag en aanbod. De in art. 7:4 BW bedoelde koopovereenkomst met de onbepaalde koopprijs is daarentegen wel het resultaat van vraag en aanbod; men heeft zich bij de onderhandeling evenwel niet om de koopprijs bekommerd.9 Het is dan ook – gezien de door de regeringscommissaris gekozen bewoordingen – waarschijnlijker dat de verwijzing naar art. 7:4 BW is bedoeld om een indicatie te geven van de factoren die bij de bepaling van een redelijke prijs voor art. 4:38 BW in aanmerking genomen kunnen worden. Voor de redelijke koopprijs wordt in beginsel aangesloten bij de gewoonlijk door een verkoper bedongen prijs, maar indien deze niet wordt aangetoond of buitensporig is, kan de redelijke prijs op andere wijze worden bepaald, bijvoorbeeld door rekening te houden met gangbare prijzen.10 Hieruit blijkt mijns inziens onmiskenbaar de mogelijke invloed van de redelijkheid en billijkheid op de prijsbepaling bij de koop als bedoeld in art. 7:4 BW.
De in de parlementaire geschiedenis voor de redelijke prijs van art. 4:38 BW gegeven factoren ademen dezelfde ‘sfeer’ als die van art. 7:4 BW. De waarde in het economische verkeer geldt voor eerstgemelde bepaling als bovengrens waarop ‘afwaarderingen’ denkbaar zijn. Zo kan de ‘prijs’ worden gedrukt indien de voortzetting onmogelijk is, en heeft het verwachte rendement invloed op de prijsbepaling, als gevolg waarvan de redelijke prijs gelijk aan de agrarische waarde kan zijn.
Naar mijn mening zijn de toe te passen waarderingsmaatstaven en relevante waardebepalende factoren voor de redelijke prijs van art. 4:38 BW dan ook dezelfde als bij het vaststellen van een (verdelings)waarde, voor het geval de desbetreffende beroeps- of bedrijfsgoederen dan wel aandelen in de verdeling van een nalatenschap betrokken zouden zijn. Een dergelijke verdeling, alsmede de waardebepaling, wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid, die ertoe nopen om met alle relevante waardebepalende factoren, waaronder de waarde in het economische verkeer, rekening te houden.11 Oftewel, de redelijke prijs van art. 4:38 BW is naar mijn mening identiek aan de verdelingswaarde.12 Ook voor het peilmoment voor de bepaling van de te vergoeden waarde dient – evenals bij een verdeling – mijns inziens te worden afgeweken van de erfrechtelijke hoofdregel uit art. 4:6 BW (tijdstip onmiddellijk na erflaters overlijden). Waar bij een gemeenschap het verdelingsmoment in aanmerking dient te worden genomen, tenzij de redelijkheid en billijkheid (of de tussen de deelgenoten gemaakte afspraken) tot een ander moment nopen, zal bij de toepassing van art. 4:38 BW als hoofdregel de waarde ten tijde van de beschikkingsdatum dienen te worden vergoed, tenzij de kantonrechter daarop een billijkheidscorrectie toepast.13
De in de vorige alinea geponeerde stelling kan – afgezien van de verwijzing door de regeringscommissaris naar art. 7:4 BW (zie hiervoor) – mijns inziens nog met de volgende argumenten worden onderbouwd.
Het eerste argument houdt verband met het vervallen van het destijds voorgestelde art. 4.5.4.8a Ontwerp BW, dat luidde als volgt:
‘Wordt het beroep of bedrijf van de erflater voortgezet door zijn echtgenoot dan wel door een erfgenaam of door diens echtgenoot, dan is deze bevoegd tot overnemen van de daaraan dienstbare goederen tegen een passende prijs.’
De wetgever wilde met deze bepaling een zelfstandig recht tot overneming aan de bedrijfsopvolger verlenen, alhoewel de toepassing van art. 3:166 lid 3 en art. 3:185 BW – zo werd in de parlementaire geschiedenis opgemerkt – veelal tot een gelijk resultaat zullen leiden.14
Over deze bepaling valt voorts te lezen:
‘Het voorgestelde artikel is analoog aan hetgeen artikel 101 Boek 1 BW in dit opzicht bepaalt voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het ontwerp bevat geen aanduiding van maatstaven ter schatting van de overnemingsprijs, ofschoon hieromtrent in het bijzonder voor – al dan niet verpachte – landbouwgrond onzekerheid en onenigheid heerst. Deze is echter een gevolg van factoren als beheersing van de pachtprijs, de prijsvrijheid bij vervreemding en het voorkeursrecht van de pachter. In het overleg bleek het niet wenselijk voor dit probleem alleen een regeling in het erfrecht te bewerkstelligen.’15
Door de verwijzing naar art. 1:101 BW is de parallel tussen de geschatte prijs van dit artikel en de passende prijs van art. 4.5.4.8a gelegd. De factoren die de geschatte prijs mede kunnen bepalen zijn dezelfde als voor de passende prijs, oftewel de passende prijs is gelijk aan de verdelingswaarde, aannemende dat deze gelijk is aan de geschatte prijs.16
Art. 4:38 BW (destijds genummerd, 4.2A.2.9) vulde art. 4.5.4.8a Ontwerp BW aan, voor de gevallen waarin de bedrijfsopvolger geen erfgenaam was of het overnamerecht buiten de verdelingssfeer werd uitgeoefend. Voorts hadden de beide bepalingen hetzelfde ‘doel voor ogen’. Soons vroeg zich dan ook af wat het verschil tussen een passende prijs van art. 4.5.4.8a Ontwerp BW en de redelijke prijs van art. 4:38 BW eigenlijk was.17 Een antwoord daarop is niet – meer – gekomen, omdat art. 4.5.4.8a in de Zesde Nota van Wijziging is geschrapt, met de volgende overweging:
‘Aan deze bepaling, die voor het geval van voortzetting van het bedrijf van de erflater door diens echtgenoot, een (andere) erfgenaam of de echtgenoot van een erfgenaam, de voortzetter een recht toekent op overname van bedrijfsgoederen tegen redelijke prijs, bestaat bij nadere overweging naast de vergelijkbare regeling van artikel 4.2A.2.9 (thans art. 4:38 BW; toevoeging, WB) geen behoefte.’18
Opvallend is dat de minister thans niet spreekt van passende prijs, zoals in de vervallen wettekst stond, maar – zoals in art. 4:38 BW – van een redelijke prijs. De gelijkenis tussen art. 4.5.4.8a en art. 4:38 BW wordt verder bevestigd door het schrappen van eerstgemelde bepaling, omdat daaraan door de aanwezigheid van het laatstgemelde artikel geen behoefte is.
Naar mijn mening kan hieruit tevens worden afgeleid dat de begrippen geschatte prijs van art. 1:101 BW, passende prijs van art. 4.5.4.8a Ontwerp BW en redelijke prijs van art. 4:38 BW een identieke inhoud hebben. En de laatstbedoelde prijs dan ook dezelfde is als de verdelingswaarde, zoals hiervoor is betoogd.
In het ‘bereik’ van art. 4:38 BW is mijns inziens een tweede argument gelegen voor de hiervoor bedoelde stelling. De werkingssfeer van art. 4.5.4.8a Ontwerp BW en van art. 4:38 BW was gelijk, zo kan uit laatstgemeld citaat worden afgeleid. Dat betekent mijns inziens dat de toepassing van art. 3:166 lid 3 en art. 3:185 BW in een verdeling van een nalatenschap in beginsel tot een gelijk resultaat zullen leiden als een succesvol beroep op art. 4:38 BW (zie hiervoor); het is derhalve in beginsel irrelevant of de bedrijfsopvolging via een overgang of een overdracht plaatsvindt. Als de verkrijgingstitel indifferent is, mag de ‘prijs’ dat mijns inziens evenmin zijn.
Een derde argument voor de onderbouwing van de hiervoor geponeerde stelling kan worden geput uit de factoren die een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de redelijke prijs als bedoeld in art. 4:38 BW. Zoals hiervoor aangegeven, wordt daarvoor onder meer rekening gehouden met de waarde in het economische verkeer als bovengrens; ‘afwaarderingen’ kunnen plaatsvinden indien voortzetting onmogelijk is. Voorts kan het verwachte rendement de prijsbepaling beïnvloeden en is onder omstandigheden de redelijke prijs gelijk aan de agrarische waarde. Min of meer dezelfde factoren komen naar voren bij het bepalen van de verdelingswaarde van een onderneming, hetgeen als een aanwijzing kan worden opgevat voor een overeenkomstige inhoud van de begrippen redelijke prijs en verdelingswaarde.19
Ten slotte zou men in de taak die de kantonrechter van de wetgever krijgt bij de toepassing van art. 4:38 BW nog een vierde argument kunnen lezen. De rechter dient namelijk het zwaarwegende belang van de bedrijfsopvolger te dienen en het belang van de rechthebbende niet ernstig te schaden. De opdracht is met enige ‘juridische goede wil’ te vergelijken met de rechterlijke taak in art. 3:185 lid 1 BW, waarbij de rechter eveneens een belangenafweging dient te maken.
Bij de uitoefening van de rechterlijk taak in art. 4:38 BW spelen de redelijkheid en billijkheid derhalve een voorname rol, zowel bij het eventuele honoreren van het verzoek als bij de invulling van de modaliteiten van de bedrijfsopvolging, zoals de vaststelling van de redelijke prijs en het tijdstip dat daarvoor in aanmerking moet worden genomen. De wetgever heeft aan de kantonrechter bij de vragen die art. 4:38 BW oproept een grote mate van beleidsvrijheid toegedacht.20 Vanzelfsprekend beschikt deze laatste met inachtneming van bedoelde beginselen. Zouden deze beginselen – mede in verband met de in acht te nemen waarde – nopen tot het opnemen van bijvoorbeeld een meerwaardeclausule, zoals aangegeven in paragraaf 4.4, dan staat het de kantonrechter mijns inziens vrij om deze aan de betrokkenen op te leggen. Hij kan immers nadere regelingen treffen (art. 4:38 lid 1 tweede volzin BW).