Vgl. Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 895.
HR, 27-09-2016, nr. 14/05629
ECLI:NL:HR:2016:2193, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
14/05629
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2193, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:729, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:729, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2193, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0340 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid. CAG: anders.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/05629
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 september 2014, nummer 20/000078-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand. Het Hof heeft de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard en op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals en voor zover één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Hoewel de raadsman heeft gesteld dat het thans beter met verdachte gaat en dat hij zijn leven een positieve wending heeft gegeven, wordt die stelling niet gestaafd door enig stuk van bewijs. Verdachte heeft er daarbij zelf voor gekozen om zijn persoonlijke omstandigheden niet ter terechtzitting toe te lichten. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de in eerste aanleg opgelegde straf, welk het hof passend en geboden acht.
Gelet op het hiervoor overwogene, acht het hof, anders dan de verdediging, toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet passend."
2.3.
Deze overweging bevat, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191).
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3 Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 07‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid. CAG: anders.
Nr. 14/05629 Zitting: 7 juni 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 12 september 2014 de verdachte ter zake van “diefstal”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de oplegging van de vrijheidsbenemende straf en de strafoplegging derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
Het hof heeft ter motivering van de opgelegde gevangenisstraf van één maand onder de kop “Opgelegde straffen en vermelding van de bijzondere redenen die de straffen hebben bepaald” het volgende overwogen:
“(…) Het hof volgt de verdediging niet in het standpunt dat sprake is van uitlokking. Het “Tallon-criterium” bevat het verbod om een persoon te brengen tot andere strafbare feiten dan die waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Uit het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 19 september 2013, dossierpagina 9, volgt dat de lokfietsen onafgesloten geplaatst worden op een hotspot, met dien verstande dat de fiets tussen de andere fietsen moet staan om uitlokking te voorkomen. Deze methode mag alleen worden toegepast op locaties waar eerder fietsen gestolen werden en waarbij de politie geen enkele indicatie heeft richting een specifieke dader of dadergroep. Daarvan was in het onderhavige geval sprake. De enkele omstandigheid dat de fiets niet op slot stond, maakt naar het oordeel van het hof niet dat het “Tallon-criterium” is geschonden. Immers, men mag geen spullen van een ander wegnemen. Ook als verdachte een niet op slot staande fiets wegneemt, is sprake van diefstal. Was dat niet zo, dan zou in het geval van het wegnemen van een fiets van iemand die bij de brievenbus is gestopt en enkele seconden van de fiets afstapt om een brief te posten, ook sprake zijn van uitlokking. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
De raadsman heeft voorts gesteld dat verdachte een strafbeschikking zou zijn aangeboden. De raadsman heeft die stelling echter niet aannemelijk kunnen maken. Evenmin blijkt zulks uit het dossier. Het hof gaat daaraan derhalve voorbij.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard en op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals en voor zover één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Hoewel de raadsman heeft gesteld dat het thans beter met verdachte gaat en dat hij zijn leven een positieve wending heeft gegeven, wordt die stelling niet gestaafd door enig stuk van bewijs. Verdachte heeft er daarbij zelf voor gekozen om zijn persoonlijke omstandigheden niet ter terechtzitting toe te lichten. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de in eerste aanleg opgelegde straf, welk het hof passend en geboden acht.
Gelet op het hiervoor overwogene, acht het hof, anders dan de verdediging, toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet passend.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.”
3.3.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof niet louter volstaan met een algemene motivering, maar voorafgaand aan de door hem gegeven standaardmotivering ter verwerping van een gevoerd verweer de ernst van het feit tot uitdrukking gebracht en daarbij tevens gelet op de overlast die het handelen van de verdachte heeft voor gedupeerden. Het hof heeft voorts (onder meer) overwogen dat het de door de politierechter opgelegde straf passend en geboden acht. Daarmee verwijst het hof naar de – uiteraard uit het dossier kenbare en op de terechtzitting van het hof ook door de advocaat-generaal expliciet gememoreerde –in eerste aanleg opgelegde straf van een maand gevangenisstraf. Aanleiding om te tornen aan die eerder opgelegde (gevangenis)straf ziet het hof niet, aangezien de door de raadsman aangevoerde verbeteringen in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet worden gestaafd door bewijsstukken en de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen om het een en ander nader toe te lichten. Tenslotte heeft het hof nog tot uitdrukking gebracht dat en waarom niet, zoals door de raadsman is bepleit, kan worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr. Het lijkt mij dat het hof met zijn zojuist weergegeven redengeving op volstrekt begrijpelijke wijze vorm geeft aan het zogenaamde ‘voortbouwend appel’ dat inhoudt dat in hoger beroep toch vooral ingegaan moet worden op de aldaar naar voren gebrachte bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg.1.Gelet op het voorgaande ligt in ’s hofs overwegingen als zijn oordeel besloten dat het hof, in navolging van de politierechter alsmede de vordering van de advocaat-generaal, van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Aldus voldoet de strafmotivering van het hof aan de door art. 359 lid 6 Sv gestelde eisen.2.
3.4.
Voor het overige wordt in het middel gesteld dat de opgelegde straf te hoog is, gelet op de Oriëntatiepunten van het LOVS. Daarover wil ik slechts opmerken dat de LOVS-oriëntatiepunten geen recht in de zin van art. 79 RO zijn zodat daarop in cassatie geen beroep kan worden gedaan. Ook het hof is niet aan de Oriëntatiepunten gebonden.3.Overigens blijkt niet dat het hof zich heeft gebaseerd op de LOVS-oriëntatiepunten, noch dat de verdediging daarop een beroep heeft gedaan.
3.5.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Namens de verdachte is op 12 september 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 17 september 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden met ruim vier maanden is overschreden. Voorts kan de overschrijding van de inzendtermijn niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak worden gecompenseerd. Een en ander betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden is. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf kan de Hoge Raad volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
4.3.
Naar aanleiding van de door de steller van het middel naar voren gebrachte opmerkingen over het standpunt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244 m.nt. F.W. Bleichrodt, is toegedaan met betrekking tot de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase en de mogelijkheden die artikel 80a RO in dat verband biedt, merk ik geheel ten overvloede nog het volgende op. Mijn ambtgenoot Spronken is in haar conclusie van 22 maart jongstleden (ECLI:NL:PHR:2016:216) vóór HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:626 reeds uitvoerig ingegaan op een gelijkluidend betoog van de steller van het middel en door haar is helder uiteengezet waarom de verdachte bij een dergelijk middel onvoldoende belang heeft in cassatie, als dit het enige middel is of als de andere middelen met toepassing van art. 80a RO kunnen worden afgedaan. Ik volsta met een verwijzing naar die conclusie. Voorts zal ik in de onderhavige zaak niet concluderen tot afdoening met toepassing van art. 80a RO, zodat het betoog van de steller van het middel geen bespreking behoeft.
5. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar kan niet tot cassatie leiden.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2016
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:261) vóór HR 15 maart 2016, nr. 15/02116 (niet gepubliceerd; HR: art. 81.1 RO) en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:212) vóór HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622. Voorts o.m.: HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:518, HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4993, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3133. Voorbeelden van (recente) arresten waarin de Hoge Raad oordeelde dat ’s hofs strafmotivering in het licht van art. 359 lid 6 Sv tekort schoot: HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579, HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2898 en HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8040.
Vgl. o.m. HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838.