HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:588, rov. 2.7.2, HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, NJ 2017/229, rov. 2.7.2, HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:592, NJ 2017/230.
HR, 11-06-2019, nr. 18/02200
ECLI:NL:HR:2019:891
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2019
- Zaaknummer
18/02200
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:891, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1218, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:387
ECLI:NL:PHR:2019:387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:891
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑06‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02200
Datum 11 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 6 april 2018, nummer 23/005259-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2019.
Conclusie 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Doodslag door op korte afstand met een vuurwapen drie kogels op hoofd en lichaam van slachtoffer af te vuren. Middelen over o.m. het uitlezen van de ‘smartphone’ van de verdachte en de klacht dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is.
Zitting: 16 april 2019
Nr. 18/02200
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 6 april 2018 door het gerechtshof Amsterdam in zaak A wegens 1. “medeplegen van voorbereiding van diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 5 subsidiair “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en in zaak B wegens 1. “doodslag”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 3. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren en zeven maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte zijn beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam , heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Door het hof is onder meer bewezen verklaard dat de verdachte op 7 september 2013 in Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met dat opzet met een vuurwapen op korte afstand drie kogels op zijn hoofd en lichaam af te vuren, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. In dat verband heeft het hof het volgende vastgesteld. Het slachtoffer is neergeschoten toen hij een toegangsdeur wilde openen van de woning op het adres [a-straat 1] in Amsterdam . Op die plaats zijn hulzen en kogels aangetroffen. Uit onderzoek door het NFI is gebleken dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de hulzen en kogels die zijn aangetroffen afkomstig zijn uit een vuurwapen dat op 3 oktober 2013 in het kader van een ander politieonderzoek (met de naam “ […] ”) is aangetroffen dan uit een ander wapen. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte dat wapen met munitie op 4 september 2013 in zijn bezit heeft gekregen. De verdachte had ook ten tijde van het sten laste gelegde feit de beschikking over het wapen dat is gebruikt. Niet is gebleken dat op dat moment iemand anders het wapen onder zich had en heeft gebruikt.
4. Toen de verdachte op 13 december 2013 werd aangehouden is zijn smartphone (een HTC Sensation XE) in beslag genomen. Die telefoon is door een digitaal rechercheur met forensische software uitgelezen. Daarbij zijn foto’s aangetroffen waarop de verdachte te zien is terwijl hij een wapen of wapens in zijn hand vasthoudt (aanvulling bewijsmiddelen: zaak B, onder 1, 2 en 3 bewijsmiddel 2). De foto’s op de telefoon van de verdachte zijn vergeleken met foto’s van het vuurwapen dat op 3 oktober 2013 door de politie in beslag is genomen. Gelet op de overeenkomsten in de karakteristieke vorm van de krasbeschadigingen op het wapen en de overeenkomsten van het serienummer, luidt de conclusie dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op alle foto’s (op de telefoon van de verdachte) het vuurwapen is afgebeeld dat op 3 oktober 2013 door de politie in beslag is genomen (aanvulling bewijsmiddelen: zaak B, onder 1, 2 en 3 bewijsmiddel 18).
Bespreking van de cassatiemiddelen
5. In cassatie zijn verschillende middelen geformuleerd. Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van het hof over het uitlezen van de ‘smartphone’ van de verdachte. Het tweede middel bevat de klacht dat de in zaak B onder 1 bewezen verklaarde doodslag niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij wordt met name geklaagd dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is. Met het derde middel wordt tot slot geklaagd dat het hof heeft verzuimd te motiveren op grond waarvan het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de door verbalisant [verbalisant 1] gedane waarnemingen in het kader van het ‘foto vergelijkend vuurwapenonderzoek’.
6. Hierna bespreek ik de desbetreffende klachten in de volgorde zoals die in de schriftuur worden gepresenteerd.
‘Smartphone’
7. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer, inhoudende dat het uitlezen van de ‘smartphone’ van de verdachte onrechtmatig is en op grond daarvan uitsluiting van het uit onderzoek aan die telefoon verkregen bewijsmateriaal moet volgen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake was van een vormverzuim is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk gemotiveerd.
8. Het hof heeft in de bestreden uitspraak het in het eerste middel bedoelde verweer van de verdediging samengevat en gemotiveerd verworpen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Standpunt van de verdedigingDe raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat onrechtmatig onderzoek aan de onder de verdachte in beslaggenomen telefoons heeft plaatsgevonden. In het bijzonder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat inbreuk is gemaakt op het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door het onderzoek aan de inbeslaggenomen ‘smartphone’ van de verdachte. Het uitlezen van die ‘smartphone’ is onrechtmatig nu dit is geschied zonder voldoende wettelijke basis, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het te constateren vormverzuim zal dienen te leiden tot uitsluiting van het uit het onderzoek aan de ‘smartphone’ verkregen bewijsmateriaal, met als gevolg dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair (13Putt 1) ten laste gelegde en het in zaak B onder 1,2 en 3 (13Wakasa) ten laste gelegde, bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Standpunt van het openbaar ministerieDe advocaat-generaal heeft aangevoerd dat door het ontbreken van toestemming van de officier van justitie of rechter-commissaris weliswaar sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, maar dat de inbreuk dermate gering is geweest dat met de enkele constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.
Oordeel van het hof
Reikwijdte van het verweerOp 13 december 2013 zijn onder de verdachte in het kader van zijn aanhouding voor voorbereidingshandelingen met betrekking tot een gewapende woningoverval ten behoeve van de waarheidsvinding drie telefoons inbeslaggenomen; een Samsung GT E 1180 telefoon, een LG KF 750 Secret telefoon en een HTC Sensation XE ‘smartphone’.De LG telefoon speelt in de bewijsvoering van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten geen rol en zal dientengevolge bij de bespreking van het verweer buiten beschouwing blijven. Aan de Samsung telefoon - niet zijnde een ‘smartphone’ - heeft een onderzoek door de politie plaatsgevonden, dat een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich bracht; er is een contactenlijst met 15 contacten gegenereerd. Het onderzoek aan de Samsung telefoon-wordt gelegitimeerd door de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren neergelegd in artikel 94, in verbinding met artikel 95 en 96 Sv. Aan de HTC ‘smartphone’ heeft een uitgebreid onderzoek plaatsgevonden waarbij onder meer de foto-, film-, geluidsbestanden en Whatsapp en Skype gegevens zijn veiliggesteld en opgeslagen.Nu de raadsvrouw verweer heeft gevoerd met betrekking tot onderzoek aan een ‘smartphone’ begrijpt het hof het verweer aldus dat dit uitsluitend ziet op het onderzoek aan de HTC ‘smartphone’, welk onderzoek volgens de raadsvrouw een bijna compleet beeld heeft gegeven van verdachtes doen en laten.
‘Smartphone’De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 april 2017 (ECL1:NL:HR:2017:584) het toetsingskader uiteengezet voor het doen van onderzoek aan een smartphone door de politie. In dit arrest wordt overwogen: “voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen of beschikbare gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd. Dat geldt ook voor in andere inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, waaronder smartphones, opgeslagen of beschikbare gegevens. De wettelijke basis voor dat onderzoek door opsporingsambtenaren is gelegen in het samenstel van de bepalingen waarop de bevoegdheid tot inbeslagneming is gebaseerd. Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 94, in verbinding met artikel 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.”
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat, nu het hier een uitgebreid onderzoek betrof naar de gegevens in de inbeslaggenomen ‘smartphone’ en sprake was van het ontsluiten van een belangrijk deel van het privéleven van de verdachte, er sprake is van een onrechtmatig onderzoek en daarmee van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het onderzoek aan de HTC ‘smartphone’ van de verdachte is niet beperkt gebleven tot het enkel raadplegen van een gering aantal bepaalde gegevens. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat het onderzoek aan de HTC ‘smartphone’ van de verdachte een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte heeft gemaakt. In zoverre is er naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een vormverzuim, nu hierdoor het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden en het onderzoek niet is voorafgegaan door een rechterlijke toetsing of tussenkomst van een officier van justitie.In hoeverre dat vormverzuim tot sancties moet leiden hangt af van het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat hierdoor is veroorzaakt. Het belang van de verdachte dat er geen belastend bewijsmateriaal ten aanzien van strafbare feiten die door hem gepleegd zouden zijn wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en kan niet gelden als nadeel in de zin van artikel 359a lid 2 Sv. Het geleden nadeel bestaat voor de verdachte daaruit dat verbalisanten kennis hebben kunnen nemen en hebben genomen van privégegevens die de verdachte op zijn telefoon had staan, terwijl hij recht had op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer.Met betrekking tot de ernst van het verzuim houdt het hof rekening met het gegeven dat de verbalisanten ten tijde van het thans voorliggende onderzoek nog geen kennis hadden van de uitspraak van de Hoge Raad als voormeld en het onderzoek dat plaatsvond in het kader van de verdenking van een zeer ernstig misdrijf (voorbereiding van een overval in een woning), hebben vormgegeven zoals op dat moment uit beschikbare regelgeving en jurisprudentie mocht worden afgeleid. Voorts kan nog worden opgemerkt dat de, gelet op genoemd arrest van de Hoge Raad, te verzoeken toestemming aan de officier van justitie dan wel aan de rechter-commissaris tot een onderzoek zoals uitgevoerd aan de HTC ‘smartphone’ - gelet op die gerezen verdenking jegens de verdachte - zonder twijfel zou zijn verleend.Van enig moedwillig handelen met veronachtzaming van de te respecteren belangen van de verdachte is het hof niet gebleken.
Gelet hierop acht het hof de onderhavige schending niet een dermate grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dat die schending ertoe moet leiden dat dient te worden overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging of de door de raadsvrouw bepleite bewijsuitsluiting. Gesteld noch gebleken is dat de kennisneming door de verbalisanten van privégegevens van de verdachte, anders dan in het kader van de onderzochte strafzaak, heeft geleid tot enige verdere verspreiding van privégegevens of enig ander concreet nadeel.Evenmin acht het hof om die reden strafvermindering passend en gerechtvaardigd. Het hof zal, alles afwegende, volstaan met constatering van het verzuim.
Hetgeen de raadsvrouw voor het overige naar voren heeft gebracht, heeft het hof niet gebracht tot een ander oordeel. Daarbij merkt het hof ten slotte nog op dat het hof niet is gebleken dat de sanctie van bewijsuitsluiting noodzakelijk is ter voorkoming van herhaling van dit soort vormverzuimen, noch dat sprake is van een structureel karakter van dit vormverzuim waarbij de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende hebben ingespannen om herhaling ervan te voorkomen.”
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien het hof tot het oordeel komt dat bij onderzoek dat is gedaan aan een in beslag genomen smartphone een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt waarvoor art. 94 Sv onvoldoende grondslag vormt, komt art. 359a Sv in beeld. Het hof zal dan op de voet van art. 359a Sv moeten beoordelen of aan het ontbreken van een wettelijke legitimatie enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.1.Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.2.
10. In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van art. 359a Sv en de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren onder meer het volgende:
“De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. (…) De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte. (…)”
11. Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Het hof heeft overwogen dat het belang van de verdachte dat er geen belastend bewijsmateriaal wordt ontdekt ten aanzien van strafbare feiten die door hem gepleegd zouden zijn niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en niet kan gelden als nadeel in de zin van art. 359a, tweede lid, Sv. De steller van het middel voert onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673 aan dat het belang van de verdachte dat geen belastend bewijsmateriaal wordt ontdekt, moet worden onderscheiden van het belang dat een gepleegd feit niet wordt ontdekt. In het eerste geval is rechtstreeks sprake van een verbinding en/of nauwe samenhang met het ‘nemo tenetur’-beginsel. Het hof had zich daarom moeten uitlaten over de vraag of het ‘nemo tenetur’-beginsel is geschonden, aldus de steller van het middel.
11. In cassatie moet als vaststaand worden aangenomen dat het onderzoek aan de HTC ‘smartphone’ van de verdachte een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte heeft gemaakt en dat sprake is van een vormverzuim. Met het middel wordt geklaagd over de overweging van het hof dat ten aanzien van het door dat verzuim veroorzaakte nadeel “het belang van de verdachte dat er geen belastend bewijsmateriaal ten aanzien van strafbare feiten die door hem gepleegd zouden zijn wordt ontdekt, [niet] kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en [niet] kan gelden als nadeel in de zin van artikel 359a lid 2 Sv”. Daarmee ligt in het oordeel van het hof besloten dat onder - kort gezegd – het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt ook moet worden verstaan het belang van de verdachte dat het met dat feit samenhangende belastende bewijsmateriaal niet wordt ontdekt. In beide gevallen is geen sprake van een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
11. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
11. Volgens vaste rechtspraak kan het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. De eventuele schending van dat belang als gevolg van een vormverzuim levert niet een nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.3.In de rechtspraak is in dit verband geen onderscheid te vinden tussen het ontdekken van een feit waarop de aandacht van de opsporingsambtenaren tot dat moment nog niet was gericht aan de ene kant en het ontdekken van belastend bewijsmateriaal ten aanzien van het feit waarnaar al onderzoek werd gedaan aan de andere kant.4.In aanmerking genomen dat in de hiervoor genoemde overweging uit het arrest van de Hoge Raad uit 2011 besloten ligt dat het voorkomen van betrapping geen rechtens te respecteren belang is,5.kan worden gezegd dat het bij het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt (dus) ook gaat om bewijsmateriaal dat kan bijdragen aan de opheldering van dat strafbare feit.6.De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende veronderstelling dat het hof ervan blijk had moeten geven te hebben onderzocht of het ‘nemo tenetur’-beginsel is geschonden, vindt geen steun in het recht.
15. In zoverre faalt het middel.
15. Met het middel wordt voorts geklaagd dat het hof ten onrechte heeft volstaan met constatering van het verzuim en daaraan niet het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting heeft verbonden. Daartoe wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat moet worden aangenomen dat het onderzoek aan de ‘smartphone’ een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte heeft gemaakt, onverenigbaar is met het daarop volgende oordeel dat er geen sprake is van een dermate grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dat de schending van art. 8 EVRM moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting. Een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer impliceert dat sprake is van een dermate grote inbreuk dat enig rechtsgevolg op zijn plaats is te achten, aldus de steller van het middel.
15. Ook dit standpunt kan ik niet volgen. Het middel miskent dat indien de rechter tot het oordeel komt dat indien met een onderzoek aan een in beslag genomen smartphone een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is gemaakt daarmee nog niet is gegeven dat aan de criteria voor toepasselijkheid van niet-ontvankelijkheid dan wel bewijsuitsluiting is voldaan. Voorts moet het wettelijk stelsel zo worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv niet steeds behoeft te leiden tot één van de daar omschreven rechtsgevolgen. Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.7.Het middel kan ook in zoverre niet slagen.
18. Het middel faalt.
Innerlijk tegenstrijdige bewijsvoering?
19. Het tweede middel behelst de klacht dat de in zaak B onder 1 bewezen verklaarde doodslag niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit niet kan volgen dat de verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door drie kogels op hem af te vuren.
19. Ten laste van de verdachte is in zaak B onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 7 september 2013 te Amsterdam , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen op korte afstand drie kogels afgevuurd op het hoofd en lichaam van voornoemde [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
21. Deze bewezenverklaring steunt op 26 bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen die aan het arrest is gehecht.
21. Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in het verkort arrest verder het volgende overwogen:8.
“De raadsvrouw heeft - kort gezegd - betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
(…)
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat het dossier hoogstens aanwijzingen bevat voor verdachtes betrokkenheid bij het in zaak B onder 1 ten laste gelegde, maar dat geen sprake is van enig (direct) bewijs dat redengevend is voor zijn betrokkenheid, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 7 september 2013 omstreeks 22.22 uur is [slachtoffer] bij het willen openen van de toegangsdeur van de woning op het adres [a-straat 1] in Amsterdam neergeschoten. Hij is vrijwel direct aan zijn verwondingen overleden. Ter plekke zijn hulzen en kogels aangetroffen. Op 3 oktober 2013 is in het […] -onderzoek (betreffende het slachtoffer [betrokkene 1] ) een vuurwapen aangetroffen. [betrokkene 2] is in dat onderzoek als verdachte aangehouden. Uit onderzoek door het NFI is gebleken dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de hulzen en kogels die bij de [a-straat] zijn aangetroffen afkomstig zijn uit het op 3 oktober 2013 aangetroffen wapen dan uit een ander wapen. In dit verband kan worden opgemerkt dat volgens de NFI-Vakbijlage ‘De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Bayesiaanse model voor de interpretatie van bewijs’ de waarschijnlijkheidsterm ‘zeer veel waarschijnlijker’ de op één na hoogste waarschijnlijkheidsterm is.
Het wapen
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte dit wapen met munitie op 4 september 2013 (uit handen van [betrokkene 2] ) in bezit heeft gekregen en dat hij in ieder geval op 14 september 2013 nog over dit wapen kon beschikken. Het hof leidt dit onder meer af uit de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, inhoudende dat met zijn telefoon op 4, 6 en 14 september 2013 foto’s van het wapen zijn gemaakt en dat hij op die dagen over het wapen kon beschikken.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, gaat het hof voorbij aan verdachtes verklaring dat hij het wapen in de ochtend van 6 september 2013, vóór de ontmoeting met [betrokkene 3] , aan een ander heeft overgedragen en dat hij het enkele dagen later pas weer terug heeft gekregen, en het verwijst daarbij naar hetgeen daaromtrent zojuist is overwogen. Het hof betrekt daarbij ook dat [betrokkene 3] de verdachte op 6 september 2013 (omstreeks 18.00 uur) met dit vuurwapen (met demper) heeft gezien, waarnaar de verdachte lijkt te verwijzen in een telefoongesprek dat hij op 9 maart 2014 met zijn moeder voert. De verdachte zegt dan: “Dat (het hof begrijpt: de kidnapping) is niets. De situatie is dat hij mij heeft gezien met dat wat we gebruiken om te tirer en silencieux aan dat ding wat gebruikt wordt om te tirer”, zoals weergegeven in bewijsmiddel 5 (behorend bij zaak B).
Uit de bewijsmiddelen kan verder nog worden afgeleid dat [betrokkene 2] op 10 september 2013 tegen de verdachte zegt een wapen nodig te hebben en dat de verdachte aangeeft het de volgende dag mee te nemen. Aangezien de verdachte er op 14 september 2013 nog een foto van heeft gemaakt, lijkt dat niet te zijn gebeurd. Dat alles ondersteunt dat het wapen in de periode van 4 tot en met 14 september 2013 in handen van de verdachte was; er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat de verdachte er in die periode niet over kon beschikken noch dat het zich in andere handen bevond. Dat het wapen niet in zijn bezit is blijkt pas bij - kort gezegd - de beroving van [betrokkene 1] op 18 september 2013, ter zake waarvan [betrokkene 2] op 18 september 2013 als verdachte is aangehouden. Niet is komen vast te staan wanneer en op welke wijze het wapen in handen van [betrokkene 2] is geraakt, zodat het hof de verdachte zal vrijspreken van het overdragen van dat wapen aan [betrokkene 2] .
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte in de periode van 4 tot en met 14 september 2013 in het bezit was van het wapen waarmee [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid is doodgeschoten.
Historische verkeersgegevens
In het dossier bevinden zich historische verkeersgegevens van de telefoons van [verdachte] en [betrokkene 2] . Aan de hand daarvan kan worden vastgesteld waar die toestellen zich op diverse momenten op 7 september 2013 hebben bevonden.
Zo blijkt dat de telefoon van de verdachte met nummer [telefoonnummer 1] (hierna: # [telefoonnummer 1] ) op 7 september 2013 om 20.18 uur een mast aanstraalt op de Hoogoorddreef 12 in Amsterdam en op 8 september om 00.09 uur een mast op de Frankemaheerd 12 in Amsterdam .
De telefoon van de verdachte met nummer [telefoonnummer 2] (hierna: # [telefoonnummer 2] ) straalt op 7 september 2013 om 21.39 uur, 21.40 uur, 21.41 uur en 21.45 uur telkens een mast aan op de Florijn 101 in Amsterdam en om 21.57 uur een mast op de Frankemaheerd 12 in Amsterdam . De telefoon straalt daarna om 01.30.14 uur een mast aan op de Elsrijkdreef 201 in Amsterdam .
De telefoon van [betrokkene 2] met nummer [telefoonnummer 3] (hierna: # [telefoonnummer 3] ) straalt op 7 september 2013 de navolgende masten in Amsterdam aan:- om 20.22 uur, Frankemaheerd 12- om 20.22 uur, 1101 AX nummer 1- om 22.07 uur, Bijlmerplein 888- tussen 22.08 en 22.16 uur, Bijlmerplein 888 .
- nà 23:17 uur, Frankemaheerd 12 , Florijn 101-910 en Elsrijkdreef 201 .Uit de historische verkeersgegevens blijkt ook dat er geen telefoonverkeer is tussen 22:16 uur en 23:17 uur.
Aldus blijkt dat de telefoons van de verdachte en van [betrokkene 2] in de uren rondom het schietincident bij de Haarstee masten aanstralen in de nabijheid van de [a-straat] .
Uit de inhoud van opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het schietincident een ‘erg vuil ding’ heeft en dat er ‘iets goeds’ te doen is. In een op 8 september 2013 door de verdachte gevoerd gesprek merkt deze op dat hij de avond ervoor in een ‘hit and run ’- stemming was en dat hij in de late avonduren niet bereikbaar was geweest (zijn telefoon niet had beantwoord) omdat hij werk te doen had.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte en [betrokkene 2] in de periode rondom het schietincident in de directe nabijheid van de [a-straat] zijn, alwaar [slachtoffer] omstreeks 22.24 uur is doodgeschoten, en daar kennelijk met iets bezig zijn.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij vanaf ongeveer 20.00 uur tot laat in de avond in een woning boven een winkelcentrum in de Bijlmer was bij een aantal vrouwen, dat [betrokkene 2] daar ook was en dat hij vrijwel de hele avond met een vrouw aan het skypen was.
Het hof overweegt in dit verband dat op verzoek van de raadsvrouw uitvoerig onderzoek is gedaan naar vermeende Skype-contacten van de verdachte op 7 september 2013 in de periode rondom het doodschieten van [slachtoffer] . Van Skypegesprekken door de verdachte in die periode gevoerd is echter niet gebleken. Overigens geldt dat de verklaring van de verdachte op geen enkel onderdeel verifieerbaar is gemaakt, terwijl het wel op de weg van de verdachte had gelegen om gegevens van personen die zijn verklaring konden bevestigen aan te leveren, en hij daartoe ook in staat moet worden geacht. De verdachte heeft echter ook op dit punt geweigerd ter zake openheid van zaken te geven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat hij voor de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden geen redelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid van die feiten en omstandigheden voor het bewijs ontzenuwt. Het hof komt tot het oordeel dat ten tijde van het schietincident de verdachte degene was die de beschikking had over het wapen dat is gebruikt. Niet gebleken is dat op dat moment iemand anders het wapen onder zich had en heeft gebruikt.
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . Het hof slaat in dit verband in het bijzonder nog acht op een op 13 augustus 2014 door de verdachte met zijn moeder gevoerd telefoongesprek, waarin de verdachte zegt dat ‘ze voor de moord niet veel tegen hem hebben, dat hij er wel met een ander van wordt verdacht, maar dat ze niet echt kunnen weten wie de persoon heeft gedood ‘of ik dat ben of dat het mijn man (gabber) is die het gedaan heeft’.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte die avond gericht is geweest op de dood van [slachtoffer] . Het drie keer van korte afstand op het hoofd/hals van een persoon schieten, wijst naar de uiterlijke verschijningsvorm op een opzettelijke handeling.
Medeplegen
Het hof dient eveneens de vraag te beantwoorden of [betrokkene 2] (of een ander) medepleger was van dit feit. Het hof stelt voorop dat om als medepleger te kunnen worden aan gemerkt sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen ter verwezenlijking van een gezamenlijk crimineel doel. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit leidt in beginsel tot de kwalificatie ‘medeplegen’.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat de verdachte en [betrokkene 2] zowel voor als na het moment waarop [slachtoffer] is doodgeschoten - rond 22.24 uur - samen waren en in de directe nabijheid van de [a-straat] . Voor betrokkenheid van derden bij het doodschieten van [slachtoffer] biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt. Het hof kan echter, zoals al zojuist overwogen, enkel vaststellen dat de verdachte de beschikking had over het gebruikte wapen, en dat niet gebleken is dat op het moment van de schietpartij iemand anders het wapen onder zich had en heeft gebruikt. Van [betrokkene 2] kan het hof enkel vaststellen dat, nu deze nog in het gezelschap was van de verdachte nadat [slachtoffer] was doodgeschoten, hij zich op geen enkel moment heeft gedistantieerd van de situatie. Of er een onderlinge samenwerking is geweest, en zo ja, wat deze heeft ingehouden, kan niet worden vastgesteld. Dat brengt het hof tot de conclusie dat het bestanddeel “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” niet kan worden bewezen verklaard.
Voorbedachte raad
Hoewel uit de stukken in het dossier blijkt dat tussen het moment waarop [slachtoffer] bij de woning aankwam en het moment waarop hij werd neergeschoten slechts een zeer korte periode zat, bevat het dossier geen gegevens op grond waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] volgens een vooropgezet plan - na kalm beraad of rustig overleg - heeft doodgeschoten. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het bestanddeel voorbedachte raad.”
23. Het middel behelst de klacht dat de overweging dat niet is komen vast te staan wanneer en op welke wijze het wapen in handen van [betrokkene 2] is geraakt niet is te verenigen met de vaststelling dat niet gebleken is dat op het moment van de schietpartij iemand anders dan de verdachte het wapen onder zich had en heeft gebruikt. Daarmee is de bewijsoverweging volgens de steller van het middel innerlijk tegenstrijdig.
23. Ik zie dat anders. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
23. Door het hof is vastgesteld op welke momenten de verdachte het wapen in zijn bezit heeft gehad. Het hof heeft op grond van de gebezigde bewijsvoering uitvoerig gemotiveerd dat de verdachte van 4 tot 14 september 2013 het wapen in zijn bezit had en dat er geen aanwijzingen in het dossier zijn dat het wapen zich in deze periode (ook) in andere handen bevond. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof daarmee niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte dus ook ten tijde van het ten laste gelegde feit, op 7 september 2013, het wapen in zijn bezit had. Dat wapen is pas na 14 september 2013 weer bij [betrokkene 2] terecht gekomen. Het hof heeft de verklaring van de verdachte, dat hij het wapen in de ochtend van 6 september 2013 aan een ander heeft overgedragen en hij het enkele dagen later pas weer terugkreeg, als ongeloofwaardig aangemerkt.9.In licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, is het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het schietincident de beschikking had over het wapen dat is gebruikt en niet aannemelijk is geworden dat op dat moment iemand anders het wapen onder zich had en heeft gebruikt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat niet is komen vast te staan wanneer en op welke wijze het wapen na 14 september 2013 (weer) in handen van [betrokkene 2] is geraakt, is in dit verband niet relevant, omdat het daarbij gaat om het daarbij gaat om minimaal een week na het ten laste gelegde feit. In zoverre faalt het middel.
26. Aan het voorgaande doet niet af dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging ten aanzien van de bewezen verklaarde doodslag verwijst naar “bewijsmiddel 5 (behorend bij zaak B)”, terwijl dat bewijsmiddel – de inhoud van een tapgesprek tussen de verdachte en zijn moeder – op grond van de aanvulling bewijsmiddelen uitsluitend is gebruikt voor de bewezenverklaring van de ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (zaak A onder 5 subsidiair).
26. Het enkele feit dat het bedoelde tapgesprek tussen de verdachte en zijn moeder in de bewijsmiddelenbijlage is opgenomen ten aanzien van zaak A onder 5 subsidiair brengt niet mee dat het hof niet naar de inhoud van dat gesprek mag verwijzen in zijn nadere bewijsoverweging ten aanzien van de bewezen verklaarde doodslag. Daarbij wijs ik erop dat het hof met die overweging heeft gereageerd op de verklaring van de verdachte dat hij het wapen op 6 september 2013 aan een ander heeft overgedragen en enkele dagen niet in zijn bezit heeft gehad. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het eveneens. Daarbij merk ik voorts nog op dat de verwijzing naar “zaak B” moet worden beschouwd als een kennelijke schrijffout. Gelet op de context, lijdt het geen twijfel dat het hof naar “zaak A” heeft willen verwijzen.
26. Het middel faalt.
Foto vergelijkend onderzoek vuurwapens
29. Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten aanzien van de in zaak B onder 1 bewezen verklaarde doodslag heeft verzuimd te motiveren op grond waarvan het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de door verbalisant [verbalisant 1] gedane waarnemingen in het kader van het foto vergelijkend vuurwapenonderzoek.
29. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:10.
“De raadsvrouw heeft - kort gezegd - betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het wapen dat op foto’s in de telefoon van de verdachte is afgebeeld, het wapen is dat de politie op 3 oktober 2013 heeft gevonden en waarmee [slachtoffer] is doodgeschoten. De conclusies in het fotovergelijkend onderzoek bieden daarvoor onvoldoende houvast. Bovendien is dit onderzoek niet verricht door een wapendeskundige, waardoor het niet betrouwbaar is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof herhaalt hier hetgeen de rechtbank ter zake op pagina 6 in haar vonnis heeft overwogen, inhoudende dat het foto vergelijkend onderzoek een visuele beschouwing en vergelijking van foto’s betreft. Het enkele feit dat het hier om foto’s van een vuurwapen gaat, maakt niet dat een dergelijk onderzoek is voorbehouden aan een wapendeskundige. In het onderhavige geval zijn aan verbalisant [verbalisant 1] foto’s ter beschikking gesteld van het op 3 oktober 2013 (in de zaak […] ) in beslag genomen vuurwapen alsmede foto’s uit de telefoon van de verdachte waarop vuurwapens zijn afgebeeld. [verbalisant 1] heeft deze foto’s met elkaar vergeleken en heeft, zoals blijkt uit bewijsmiddel 18 (behorend bij zaak B), overeenkomsten waargenomen in de karakteristieke vorm van de krasbeschadigingen en van het serienummer. Op basis van die bevindingen concludeert hij dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het op 3 oktober 2013 door de politie in beslag genomen vuurwapen het wapen is dat is afgebeeld op de foto’s in de telefoon van de verdachte. Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van deze door [verbalisant 1] gedane waarnemingen.Het verweer wordt verworpen.”
31. In cassatie wordt niet geklaagd over de overweging van het hof dat het enkele feit dat het gaat om een foto vergelijkend onderzoek ten aanzien van foto’s van een vuurwapen niet maakt dat een dergelijk onderzoek is voorbehouden aan een wapendeskundige. Wel meent de steller van het middel dat het hof niet had mogen volstaan met de overweging dat het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door politieagent [verbalisant 1] gedane waarnemingen, zonder de inhoud van de foto’s in de aanvulling op het arrest op te nemen.
31. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen van verbalisant [verbalisant 1] , berust het op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Die overweging staat niet op zichzelf. Het hof daarbij onder meer verwezen naar de geconstateerde overeenkomsten in de karakteristieke vorm van krasbeschadigingen en van het serienummer.
31. De steller van het middel stelt zich kennelijk op het standpunt dat in de aanvulling op het arrest “de inhoud van de foto’s” had moeten worden opgenomen, omdat anders geen sprake kan zijn van een “beredeneerde” overtuiging. Mij is niet geheel duidelijk wat de steller van het middel bedoelt met “de inhoud van de foto’s”. Wordt daarmee gedoeld op een beschrijving van wat er op die foto’s is te zien of op het beeldmateriaal? In het eerste geval faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
31. Het hof heeft in de aanvulling bewijsmiddelen ten aanzien van het bewezen verklaarde in zaak B onder 1, 2 en 3, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“2. Een proces-verbaal van bevindingen van 16 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (13Putt 2, ZD 4, map 1, pagina 10294 e.v.).Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 13 december 2013 is [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], aangehouden. Onder [verdachte] werd een mobiele telefoon HTC Sensation XE in beslag genomen. Deze mobiele telefoon is door een digitaal rechercheur met forensische software uitgelezen. In de telefoon zat een simkaart met telefoonnummer [telefoonnummer 1] .Op de telefoon van [verdachte] was een grote hoeveelheid foto’s aanwezig. Tussen de foto’s bevonden zich meerdere foto’s van vuurwapens en munitie. Op een deel van deze foto’s is [verdachte] te zien terwijl hij een wapen of wapens in zijn hand vasthoudt.(…)
15. Een proces-verbaal wapenonderzoek van 10 oktober 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (1301pe, ZD 2, deel 2, pagina D23 e.v.).Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 3 oktober 2013 is in de bosschages aan de Kruislaan te Amsterdam een vuurwapen aangetroffen. Het vuurwapen betrof een zilverkleurig pistool met een zwartkleurige slede en zwartkleurige kolfplaten. Het patroonmagazijn zat nog aanwezig in het pistool. De haan stond in de voorste ontspannen stand. Tijdens het ontladen van het pistool bleken er zeven patronen van het kaliber 7.65 mm Browning in het patroonmagazijn te zitten. In de kamer van het pistool werd géén patroon aangetroffen. Het pistool was dus geladen, maar niet doorgeladen.
Op 10 oktober 2013 heb ik onderzoek ingesteld naar het vuurwapen en de munitie.
SIN: […]Voorwerp: pistoolMerk: FEG, voorzien van de valse merkinscriptie “Carl Walther”Model: PA63, voorzien van de valse modelinscriptie “PP”Kaliber: 7.65mm BrowningDit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder de van de Wet wapens en munitie.
SIN: […]Voorwerp: munitieKaliber: 7.65mm BrowningAantal: 7Model: volmantelrondneusMerk: Sellier & Bellot
Deze patronen zijn qua kaliber geschikt om verschoten te worden met het in beslag genomen pistool merk FEG model AP63. Deze patronen zijn munitie in de zin van artikel 1, lid 1, onder 4e, gelet op 2, lid 2, categorie III van de Wet wapens en Munitie.
(…)
18. Een proces-verbaal van vergelijkend foto onderzoek vuurwapen van 3 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (Wakasa, ZD 1, map 1, pagina 10256 e.v.).Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik heb een vergelijkend onderzoek verricht tussen de foto’s, die zijn veiliggesteld uit de telefoon van [verdachte] (hof: hiervoor weergegeven in bewijsmiddel 2) en de foto’s, die zijn gemaakt ten behoeve van het wapenrapport van 10 oktober 2013 (hof: hiervoor weergegeven in bewijsmiddel 15).
De vraagstelling luidde: “Is het vuurwapen dat is te zien op de foto’s uit de telefoon van [verdachte] mogelijk hetzelfde vuurwapen dat op 3 oktober 2013 door de politie in beslag is genomen en volledig beschreven en gefotografeerd is in het proces-verbaal van wapenonderzoek op 10 oktober 2013.”
Alle foto’s werden digitaal aangeleverd. Ten behoeve van dit vergelijkend onderzoek heb ik gebruik gemaakt van een fotobewerkingsprogramma. Voor dit onderzoek heb ik hoofdzakelijk de zoomfunctie, contrastverbetering, kleurverbetering en de optie knippen gebruikt.
Ik zag dat op alle foto’s een tweekleurig (zwart/zilver) vuurwapen was afgebeeld. Op de foto’s uit de telefoon van verdachte [verdachte] was een geluiddemper te zien. Omdat er geen geluiddemper bij de inbeslagneming van het vuurwapen aanwezig was, is de geluiddemper niet meegenomen in dit vergelijkend onderzoek.
Onderzoek linkerzijde van het vuurwapen:Nadat ik foto 1 (uit de telefoon van de verdachte) had ingezoomd zag ik aan de linkerzijde het serienummer […]. Tevens zag ik dat het merkteken boven de trekker beschadigd (weggekrast) was. Deze krasbeschadigingen hadden een karakteristieke vorm. Op de foto van de linkerzijde van het vuurwapen uit het wapenrapport zag ik het serienummer […]. Verder zag ik dat het merkteken boven de trekker beschadigd was (weggekrast). Deze krasbeschadigingen hadden een karakteristieke vorm en kwamen exact overeen met de krasbeschadigingen die te zien waren op de foto’s, afkomstig uit de telefoon verdachte.
Onderzoek rechterzijde 1 onderzijde van het vuurwapen:Aan de onderzijde van het vuurwapen nabij de monding van de loop zag ik een ovaalvormige beschadiging/slijtage. Op de foto van de rechterzijde van het vuurwapen uit het wapenrapport zag ik aan de onderzijde van het vuurwapen nabij de monding van de loop een ovaalvormige beschadiging/slijtage. Ik zag dat de beschadiging/slijtage aan de onderzijde van het vuurwapen op de aangeleverde foto’s op exact dezelfde locatie bevonden en dat zij nagenoeg dezelfde vorm hadden.
Gezien mijn bevindingen en in het bijzonder de overeenkomsten in de karakteristieke vorm van de krasbeschadigingen en de overeenkomsten van het serienummer, acht ik met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat op alle foto’s het vuurwapen is afgebeeld dat op 3 oktober 2013 door de politie in beslag is genomen.”
35. Uit het voorafgaande blijkt dat zowel in het proces-verbaal van bevindingen dat betrekking heeft op het uitlezen van de telefoon van de verdachte (bewijsmiddel 2) als in het proces-verbaal van vergelijkend foto onderzoek vuurwapen (bewijsmiddel 18) is gerelateerd wat er te zien is op de foto’s die in de telefoon van de verdachte zijn aangetroffen. Datzelfde geldt voor de foto’s van het vuurwapen dat op 3 oktober 2013 door de politie in beslag is genomen (bewijsmiddel 18). Ook is dat wapen in het proces-verbaal van wapenonderzoek van 10 oktober 2013 beschreven en is het gefotografeerd. Het hof was niet gehouden het beeldmateriaal als zodanig in de in de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen op te nemen. Nu in cassatie niet wordt geklaagd dat de beschrijving van de foto’s zoals opgenomen in de aanvulling bewijsmiddelen niet overeenkomt met de foto’s in het dossier, valt ook niet in te zien welk belang de verdachte daarbij zou hebben en laat ik dit punt verder rusten.
35. Het middel faalt.
35. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
35. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2019
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, rov. 2.4.1.
HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, rov. 3.2.1 en 3.2.2.
Zie nader over de stand van de rechtspraak: T. Kooijmans, Elk nadeel heb z’n voordeel? Artikel 359a Sv en de ontdekking van het strafbare feit, DD 2011/78.
Zie, met verwijzingen, R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Deventer: Kluwer 2014, p. 341 en 575.
Vgl. HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1800,rov. 2.9.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, rov. 2.4.1.
Met weglating van voetnoten.
Het hof overweegt daarbij ook nog dat [betrokkene 2] op 10 september 2013 tegen de verdachte zegt een wapen nodig te hebben en dat de verdachte antwoordt dat hij het de volgende dag zal meenemen. Aangezien de verdachte op 14 september 2013 nog een foto van het wapen heeft gemaakt, overweegt het hof dat dat niet lijkt te zijn gebeurd. Ik wijs er daarbij nog op dat het hierbij gaat om een datum die ligt na de datum van de bewezen verklaarde doodslag op 7 september 2013.
Met weglating van voetnoten.