HR, 14-10-2011, nr. 11/01085
ECLI:NL:HR:2011:BT7467
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2011
- Magistraten
Mrs. D.G. van Vliet, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra
- Zaaknummer
11/01085
- LJN
BT7467
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BT7467, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2011; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ3354, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/51.14 met annotatie van Redactie
BNB 2011/290 met annotatie van J. den Boer
Belastingadvies 2011/21.2
NTFR 2011/2361 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Beroepschrift 14‑10‑2011
Edelgrootachtbare heren,
Namens mijn cliënt, [X] hierna: ‘belanghebbende’, motiveer ik hierbij het ingediende pro-forma cassatieberoep. De volmacht van cliënt is bijgevoegd.
Samenvatting standpunt belanghebbende
1.
Naar het oordeel van belanghebbende kan de bestreden uitspraak van de rechtbank Haarlem niet in stand blijven wegens schending van het Nederlandse recht, meer in het bijzonder van artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
De bestreden uitspraak is onjuist doordat de rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende in 2006 behaalde boekwinst op het door hem verkochte appartement te [R] (hierna: ‘het appartement’) moet worden gerekend tot diens ondernemingswinst, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van verplicht privévermogen maar van keuzevermogen, zodat belanghebbende door de rechtbank wordt gehouden aan de destijds gemaakte keuze voor ondernemingsvermogen.
3.
De rechtbank concludeert tot keuzevermogen, zulks met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 1993 nr. 28.751, door te oordelen dat het appartement, hoewel uitsluitend gebruikt voor woondoeleinden, binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend omdat de bewoning ervan ‘mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening’.
4.
De constatering van de rechtbank dat de bewoning mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening, baseert de rechtbank enkel op de nabijheid van het appartement bij de locatie van de ondernemingsuitoefening in combinatie met de verplichting om nabij die ondernemingslocatie te wonen.
5.
Het appartement en de ondernemingsuitoefening bevonden zich aanvankelijk in dezelfde plaats [R]. Door de fusie van het ziekenhuis te [K] met het ziekenhuis te [Q] een aantal jaren na de aankoop van het appartement, werd de ondernemingsuitoefening deels verlegd naar het — aangrenzende — [Q] hetgeen inderdaad nog steeds kan worden aangemerkt als ‘in de nabijheid’ van het appartement.
6.
Over de vaststelling van de feiten bestond tussen partijen tijdens de procedure bij de rechtbank geen geschil. Uit de bestreden uitspraak is voldoende af te leiden dat in het appartement uitsluitend werd gewoond, en dat daar dus geen werkzaamheden plaatsvonden in het kader van of ten behoeve van de onderneming. Evenmin is in geschil (geweest) dat het appartement uitsluitend werd aangekocht vanwege de verplichting — die voortkwam uit de onderneming — om nabij de ondernemingslocatie te wonen.
7.
De rechtsvraag die in geschil is, kan aldus worden geformuleerd. Gaat het criterium ‘dienstbaarheid’ van het genoemde arrest van 7 juli 1993 zo ver, dat zelfs (het wonen in) een woonruimte waarin geen ondernemingsactiviteiten plaatsvinden en die niet is gelegen op het bedrijfsterrein waar de ondernemingsuitoefening zelf plaatsvindt (of er tegenaan is gelegen), maar slechts in dezelfde — of aangrenzende — stad is gelegen als waar de ondernemingsuitoefening plaatsvindt, geacht wordt ‘mede dienstbaar’ te zijn aan de onderneming?
Naar het oordeel van belanghebbende is dat niet het geval.
8.
Voor zover de rechtbank de omstandigheid dat het appartement niet het hoofdverblijf doch de tweede woning van belanghebbende was, doorslaggevend heeft geacht voor zijn beslissing, is de uitspraak naar het oordeel van belanghebbende onbegrijpelijk. Immers, indien het appartement wel diens hoofdverblijf zou zijn geweest, was er des te meer reden geweest om het appartement mede dienstbaar te achten aan de onderneming, aangezien belanghebbende dan immers onmiskenbaar nagenoeg permanent, althans een veel groter deel van zijn tijd, in de nabijheid van zijn werk zou hebben verkeerd, in plaats van slechts een gedeelte van de week, waardoor het wonen aldaar in versterkte mate dienstbaar zou zijn geweest aan de onderneming, al was het maar vanwege de besparing op de (ten laste van de onderneming komende) reiskosten.
Maatschappelijke gevolgen van uitspraak rechtbank Haarlem
9.
Het betreft een principiële zaak over een rechtsvraag met maatschappelijke gevolgen die veel verder zouden kunnen strekken dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Graag wijst belanghebbende daar op, opdat uw uitspraak daarmee — voor zover mogelijk en wenselijk — rekening zal houden.
10.
Indien namelijk de uitspraak van de rechtbank in stand zou blijven, leidt dat ertoe dat voor grote aantallen ondernemers die gaan wonen in de nabijheid van hun onderneming, hetgeen feitelijk natuurlijk vrijwel altijd (mede) zal gebeuren om redenen die binnen de onderneming zijn gelegen, de eigen woning (waarin geen enkele ondernemingsactiviteit plaatsvindt) voortaan keuzevermogen zou vormen, in plaats van verplicht privévermogen.
11.
De redenering van de rechtbank ziet immers in wezen niet alleen op een zogenaamd ‘pied a terre’ (een tweede woning), maar geldt evenzeer, zo niet in versterkte mate, voor de eigen woning die enig hoofdverblijf is. Beslissend element in de bestreden uitspraak is de enkele nabijheid van de woonruimte bij het werk, waarmee wordt bedoeld dezelfde of een aangrenzende stad. Die nabijheid — hoewel in zeer veel gevallen evident aanwezig — is tot dusverre in de rechtspraak, voor zover bekend, eigenlijk nimmer gehanteerd als argument om te beslissen tot keuzevermogen van woonhuizen.
12.
Voor het gebruik van de nabijheid als argument maakt het geen verschil of de ondernemer nabij de onderneming (in dezelfde of een aangrenzende stad) is gaan wonen op grond van een formele verplichting (vanuit de onderneming beoordeeld) — hetgeen in casu aan de orde was — dan wel op grond van andere evident aanwezige redenen die in de onderneming zijn gelegen (zoals besparing op toekomstige reiskosten die ten laste van de onderneming zouden komen). Anders gezegd, voor de dienstbaarheid is in dergelijke gevallen niet van belang of er wel of geen sprake is van een verplichting; hooguit kan worden gezegd dat ingeval van een (goed gedocumenteerde) verplichting het bewijs van de feiten eenvoudiger is.
Dienstbaarheid aan onderneming door (verplichte of functionele) nabijheid van wonen: nieuw criterium?
13.
Graag wijst belanghebbende erop dat — voor zover wij in de rechtspraak en in onze eigen praktijk hebben kunnen nagaan — tot dusverre bij de vermogensetikettering nimmer het argument is gebruikt van de (verplichte of functionele) nabijheid van de woning bij de onderneming. Daarom is het op zijn minst nogal verrassend te noemen dat dit argument in de onderhavige casus wordt gehanteerd.
14.
Dit argument zou in vele voorafgaande geschillen over de vermogensetikettering tot een relatief eenvoudig bepaalbare conclusie (namelijk keuzevermogen) hebben kunnen leiden waar dat — voor zover bekend — nimmer gebeurd is, ook niet in die gevallen waarin de Belastingdienst het geschil daarmee relatief eenvoudig in zijn voordeel had kunnen beslechten.
15.
Dit moge blijken uit de volgende drie voorbeelden in de rechtspraak. Daarin is de nabijheid van het wonen nabij de onderneming (als vorm van ‘mede dienstbaarheid aan de onderneming’) in het geheel niet ter sprake gekomen, nog daargelaten of die nabijheid — beoordeeld vanuit de onderneming — functioneel of verplicht was. De rechtsstrijd pleegt zich in dergelijke situaties te beperken tot de mate van zakelijk versus privé gebruik van het woongedeelte of van het woon-werkpand, dan wel tot de splitsbaarheid in een woon- en werkgedeelte.
16.
Voorbeeld 1: Rechtbank Arnhem 7 december 2010, AWB 10/1515, LJN: BO6483. In deze procedure woonde de belastingplichtige, een huisarts, in zijn woonhuis nabij het praktijkpand in dezelfde straat. Het praktijkpand was eigendom van de maatschap waarin de huisarts werkzaam was. In het woonhuis waren enkele kamers in gebruik voor de onderneming. Voorafgaand aan een verbouwing vormden die kamers 8% van de totale oppervlakte van het woonhuis; na die verbouwing was dat 12%. De rechtbank hanteert de (gebruikelijke) grens van 10% zakelijk gebruik, boven welke grens sprake is van keuzevermogen. Om die reden oordeelde de rechtbank dat de betreffende huisarts direct na de verbouwing pas voor het eerst zijn keuze, om het gehele woonhuis tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, kon uitbrengen. De inspecteur voerde in deze procedure niet aan dat reeds voor de verbouwing sprake was van dienstbaarheid aan de onderneming door de enkele nabijheid bij de praktijk. Zou hij dat argument wel aangevoerd hebben, dan had hij daarmee de procedure gewonnen (aangenomen dat er daadwerkelijk sprake was van enige mate van dienstbaarheid aan de onderneming door de nabijheid, hetgeen normaliter verondersteld mag worden.)
17.
Voorbeeld 2: Hof 's-Hertogenbosch 18 juni 1998, nr. 97/20 027, V-N 1999/38.10 pag. 3475. In deze procedure woonde een medisch specialist op korte afstand van het ziekenhuis waar hij beschikte over een eigen spreekkamer. In zijn woonhuis had hij een eigen werkkamer ingericht, waarin geen patiënten werden ontvangen, en waarin evenmin het telefonisch spreekuur plaatsvond. Niet aannemelijk was dat in de werkkamer in betekenende mate sprake was van niet-administratieve werkzaamheden. Het Hof oordeelde dat sprake was van verplicht privévermogen, zowel voor het woonhuis als de werkkamer. Het argument van enige dienstbaarheid van de woning aan de onderneming door de nabijheid is in deze zaak niet aan de orde gekomen.
18.
Voorbeeld 3: Hoge Raad 17 september 2010, nr. 09/00332, BNB 2011/3. In deze procedure heeft de inspecteur niet het argument aangevoerd dat de betreffende bovenwoning tenminste ‘op enigerlei wijze dienstbaar’ was aan de onderneming. Omdat die bovenwoning uitsluitend ter voorziening in de woonbehoefte van de ondernemer werd gebruikt, en deze niet op enigerlei wijze dienstbaar was aan de onderneming, was sprake van verplicht privévermogen. In die casus bevond de bovenwoning zich boven de winkelruimte, die op de begane grond was gesitueerd. Hoewel het toch hoogst aannemelijk lijkt dat de nabijheid van deze ondernemerswoning bij de winkel zeer functioneel was voor de onderneming (besparing reiskosten, toezicht), werd die nabijheid niet door de inspecteur, niet door het Hof, niet door de Advocaat-Generaal en evenmin door de Hoge Raad opgemerkt als relevant onderdeel van het criterium dienstbaarheid aan de onderneming.
19.
Naar het oordeel van belanghebbende geeft deze rechtspraak op zijn minst een indicatie dat de nabijheid van een woning van de ondernemer (hoofdverblijf of tweede woning) tot dusverre in het Nederlands recht geen relevant criterium is voor de vermogensetikettering van een dergelijke woning, hoezeer die nabijheid ook op enigerlei wijze mede dienstbaar moge zijn aan de onderneming.
Conclusie
20.
Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak van de rechtbank Haarlem te vernietigen en derhalve het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2006 alsnog vast te stellen op het in de aangifte opgenomen bedrag van € 165.564. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
Uitspraak 14‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001. Vermogensetikettering van een tweede woning die is aangeschaft om te voldoen aan de verplichting om te wonen in de nabijheid van de plaats van de werkzaamheden van de ondernemer.
Mrs. D.G. van Vliet, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 26 januari 2011, nr. AWB 10/3632, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende dreef sinds 1995 als ondernemer een chirurgenpraktijk in een ziekenhuis te R en een ziekenhuis te Q. In verband met zogenoemde bereikbaarheidsdiensten (nacht- en weekenddiensten) was hij verplicht binnen een bepaalde afstand van de ziekenhuizen te gaan wonen. Aangezien belanghebbende met zijn gezin woonachtig is buiten deze afstand heeft hij in 1995 een appartement in R aangeschaft (hierna: het appartement). Belanghebbende maakte van het appartement tevens gebruik na lange werkdagen, na vergaderingen en na recepties of andere feestelijkheden. In het appartement werden geen ondernemingsactiviteiten uitgeoefend.
3.1.2.
Belanghebbende heeft het appartement vanaf de aanschaf tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. In het onderhavige jaar (2006) heeft hij zijn chirurgenpraktijk gestaakt en het appartement verkocht. Bij het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft belanghebbende een beroep gedaan op de foutenleer en het standpunt ingenomen dat het appartement sinds de aanschaf verplicht tot zijn privévermogen moet worden gerekend. Om die reden heeft belanghebbende de met de verkoop van het appartement behaalde winst niet tot de winst uit onderneming gerekend.
3.2.
De Rechtbank heeft overwogen dat het appartement is gekocht juist omdat dit in de buurt lag van de twee ziekenhuizen waar belanghebbende zijn chirurgenpraktijk uitoefende en de korte reisafstand een noodzakelijk vereiste was om bereikbaarheidsdiensten te kunnen draaien en dus ook om de praktijk te kunnen uitoefenen. Daarnaast heeft de Rechtbank overwogen dat het appartement voor belanghebbende niet zijn hoofdverblijf, maar zijn tweede woning was. Aan deze omstandigheden tezamen, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Rechtbank het oordeel verbonden dat het appartement mede dienstbaar was aan de onderneming, zodat belanghebbende het appartement in 1995 binnen de grenzen van de redelijkheid tot zijn ondernemingsvermogen heeft kunnen rekenen en van een met toepassing van de foutenleer te herstellen etiketteringsfout derhalve geen sprake is.
3.3.1.
De klachten betogen dat het oordeel van de Rechtbank dat het appartement mede dienstbaar was aan de onderneming blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is.
3.3.2.
Voor zover de klachten ervan uitgaan dat de Rechtbank voor dit oordeel doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het appartement voor belanghebbende niet zijn hoofdverblijf maar zijn tweede woning was of aan de omstandigheid dat het appartement was gelegen in de nabijheid van de twee ziekenhuizen, berusten zij op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Rechtbank en kunnen zij reeds om die reden niet tot cassatie leiden.
3.3.3.
Van het woonhuis van een ondernemer moet, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangenomen dat het uit zijn aard in fiscale zin alleen tot het privévermogen van de ondernemer kan behoren (HR 18 juni 1969, nr. 16163, BNB 1969/166). Hetzelfde geldt voor een tweede woonhuis van de ondernemer.
Een uitsluitend als zodanig gebruikte woning kan evenwel binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend indien de bewoning ervan mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening (HR 7 juli 1993, nr. 28751, BNB 1993/276).
3.3.4.
Met haar hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de aanschaf van het appartement geschiedde om te voldoen aan de verplichting van belanghebbende binnen een zekere afstand van de ziekenhuizen te wonen, dat belanghebbende slechts in het appartement verbleef indien de ondernemingsuitoefening daartoe noopte en dat belanghebbende het appartement niet heeft aangeschaft om dit in de privésfeer aan te wenden voor bewoning door hem en zijn gezin. Hiervan uitgaande en gelet op de overige door de Rechtbank in onderlinge samenhang in aanmerking genomen omstandigheden, geeft haar oordeel dat het appartement mede dienstbaar was aan de onderneming geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De Rechtbank hoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat in het appartement geen ondernemingsactiviteiten werden uitgeoefend en het uitsluitend werd gebruikt voor woondoeleinden.
3.4.
Op grond van het hiervoor onder 3.3.2 tot en met 3.3.4 overwogene falen de klachten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.