Hof Amsterdam, 27-01-2009, nr. 106.007.442/01, nr. 1350/07
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1606
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-01-2009
- Magistraten
Mrs. J. Wortel, M.A. Goslings, W.J.J. Los
- Zaaknummer
106.007.442/01
1350/07
- LJN
BJ1606
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1606, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑01‑2009
Uitspraak 27‑01‑2009
Mrs. J. Wortel, M.A. Goslings, W.J.J. Los
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
LEEMHUIS & VAN LOON VERMOGENSBEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE in het oorspronkelijke hoger beroep,
advocaat: mr. R.S. Le Poole te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelend te 's‑Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE in het oorspronkelijk hoger beroep,
advocaat: mr. P.N, van Regteren Altena te Amsterdam.
De partijen worden hierna (in enkelvoud) Leemhuis & Van Loon, respectievelijk de Staat genoemd.
1. Het geding na verwijzing
1.1
Bij exploit van 29 oktober 2007 heeft Leemhuis & Van Loon de Staat opgeroepen tot voortzetting van de procedure in een zaak die de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 juli 2007, met vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 29 september 2005 en gewezen tussen Leemhuis & Van Loon als appellante en de Staat als geïntimeerde, voor verdere behandeling en beslissing naar dit hof heeft verwezen.
1.2
Leemhuis & Van Loon heeft een memorie na verwijzing genomen, waarbij zij haar eis heeft verminderd, bewijs heeft aangeboden en nadere producties in het geding heeft gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat de Staat zal worden veroordeeld aan haar bedragen te betalen ter vergoeding van waardevermindering van haar onderneming, ter vergoeding van een deels verbeurde waarborgsom, en tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, met verwijzing van de Staat in de kosten van deze verwijzingsprocedure, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
Daarop heeft de Staat geantwoord, met conclusie dat het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis zal worden bekrachtigd, zonodig met verbetering van gronden, en met veroordeling — uitvoerbaar bij voorraad — van Leemhuis & Van Loon in de kosten van het hoger beroep, zowel vóór als na verwijzing.
1.4
Partijen hebben de zaak op 25 november 2008 doen bepleiten, Leemhuis & Van Loon door haar bovengenoemde advocaat en de Staat door mr. W. Heemskerk, advocaat te 's‑Gravenhage, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn van weerszijden bij akte verdere bescheiden in het geding gebracht.
1.5
Het hof wijst arrest op de inhoud van de in alle instanties overgelegde stukken.
2. De feiten
2.1
De Hoge Raad heeft in zijn bovengenoemd arrest onder 3.1, (i) tot en met (xii) , feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.2
De feiten laten zich, mede gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt en niet of onvoldoende is weersproken, als volgt samenvatten.
- (a)
Leemhuis & Van Loon is rechtsopvolgster van een gelijknamige vennootschap die optrad als tussenpersoon in de effectenhandel. De (toenmalige) Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is in 1996 een veelomvattend onderzoek gestart, waaruit een opsporingsonderzoek en ook gerechtelijke vooronderzoeken zijn voortgekomen. Dit onderzoek, bekend als ‘Clickfonds’, was deels gericht op het witwassen, met behulp van coderekeningen, van zwart geld, en deels op gebruik van voorwetenschap, hierin bestaande dat effectenhandelaren hun voordeel zouden hebben gedaan met de wetenschap dat voor rekening van cliënten bepaalde effectentransacties verricht zouden worden. Leemhuis & Van Loon behoort tot de (rechts)personen tegen wie een gerechtelijk vooronderzoek is geopend.
- (b)
Op 24 oktober 1997 zijn in verband met het Clickfondsonderzoek op diverse plaatsen doorzoekingen (huiszoekingen) verricht, ook in burelen van Leemhuis & Van Loon. Bij die gelegenheid zijn enkele personen aangehouden op verdenking van deelneming aan een criminele organisatie, onder wie één van de bestuursleden van Leemhuis & Van Loon. Op diezelfde dag, 24 oktober 1997, en de dag erna heeft het Openbaar Ministerie persberichten doen uitgaan. Die persberichten luiden:
(het persbericht van 24 oktober 1997, voor zover thans van belang en met door het hof aangebrachte cursivering)
‘Uit het onderzoek is de verdenking ontstaan dat deze organisatie zich bezighoudt met misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude. Het onderzoek is een half jaar geleden gestart naar aanleiding van bij de FIOD binnengekomen informatie.
De verdenking is allereerst dat vanaf 1985 bij drie commissionairs transacties zijn verricht voor cliënten die alleen onder codenaam bekend zijn. Vaak gaat het hierbij om transacties waarbij de herkomst van de financiering niet te achterhalen is. Uit onderzoek is gebleken dat de houders van de coderekeningen een groot belang hebben bij het niet bekend worden van hun identiteit. Veel van deze transacties zijn waarschijnlijk uitgevoerd in strijd met interne regels van commissionairs en de Beurs. Bij deze transacties zijn grote winsten gerealiseerd maar ook zijn grote verliezen geleden.
Daarnaast is de verdenking dat is gehandeld in effecten met misbruik van voorwetenschap. De voorwetenschap heeft in deze zaak niet zozeer te maken met kennis omtrent een bepaald bedrijf. De wetenschap heeft hier vooral betrekking op informatie over op handen zijnde effectentransacties in bepaalde fondsen.’
(het persbericht van 25 oktober 1997, wederom met cursivering van het hof)
‘Hoewel op vrijdag 24 oktober huiszoeking is gedaan in een aantal werkruimten van commissionairs in het beursgebouw te Amsterdam betekent dit niet dat de Amsterdamse Effectenbeurs (de AEX) als verdachte in dit onderzoek wordt aangemerkt. De Amsterdamse Effectenbeurs dient in deze te worden beschouwd als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten.
Teneinde te voorkomen dat de handel op de beurs wordt verstoord door het lopende justitiële onderzoek heeft het Parket Amsterdam in samenspraak met het bestuur van de beurs een aantal maatregelen getroffen.
De commissionairs bij wie huiszoeking is gedaan zijn NIB Securities, Van Meer James Capel, Leemhuis en van Loon en Gestion N.V.’
- (c)
Op 25 oktober 1997 heeft het Openbaar Ministerie een vordering ingediend strekkende tot onderbewindstelling van Leemhuis & Van Loon. Op de dag waarop die vordering door de rechtbank (voor het eerst) werd behandeld, 27 oktober 1997 heeft het Openbaar Ministerie een persbericht uitgegeven, evenals op 28 en 31 oktober 1997. Deze persberichten luiden:
(het persbericht van 27 oktober 1997):
‘Vanochtend heeft de officier van justitie in Amsterdam als voorlopige maatregel de onderbewindstelling gevorderd van effectenhuis Leemhuis Van Loon. Dit zou betekenen dat voor iedere rechtshandeling door dit effectenhuis machtiging nodig is van de bewindvoerder. De rechtbank heeft de behandeling van deze vordering aangehouden teneinde de officier de gelegenheid te geven schriftelijk nadere informatie te verstrekken. De zitting wordt morgenochtend om 09.00 uur voortgezet. De drie verdachten die vrijdagavond 24 oktober 1997 zijn aangehouden, worden vanmiddag voorgeleid voor de rechter-commissaris. Deze zal dan beslissen over de door de officier van justitie ingediende vordering tot inbewaringstelling voor 10 dagen. De drie verdachten zijn:
[ex-directeur], (voormalig) directeur van Leemhuis Van Loon
[medewerkster], zijn medewerkster
[naam 1].’
(het persbericht van 28 oktober 1997):
‘Vandaag heeft de rechtbank in Amsterdam de vordering van de officier van justitie tot onderbewindstelling van het effectenhuis Leemhuis & Van Loon B.V. afgewezen. Volgens de rechtbank bleken uit het dossier onvoldoende ernstige bezwaren voor deze maatregel. De officier van justitie tekent hoger beroep aan. Hij vindt dat de informatie die aanleiding was tot het onderzoek en de onderzoeksresultaten van huiszoekingen in Zwitserland wel voldoende ernstige bezwaren opleveren; met name omdat ook in 1996 transacties hebben plaatsgevonden. Tussentijds overlegt de officier van justitie met de STE over te treffen maatregelen met betrekking tot Leemhuis & Van Loon B.V.’
(het persbericht van 31 oktober 1997, cursivering weer van het hof) :
‘Het parket Amsterdam trekt het hoger beroep tegen de afwijzing van de onderbewindstelling van Leemhuis & Van Loon B.V. in. De officier van justitie had deze vordering aangebracht om door onderbewindstelling te voorzien in een directe controle op de commissionair Leemhuis & Van Loon B.V., waardoor aan de gesignaleerde wanpraktijken een eind zou komen. Na afwijzing van de vordering van de officier van justitie door de rechtbank, heeft de Stichting Toezicht Effectenverkeer kenbaar gemaakt de vergunning van deze commissionair in te trekken indien niet voor zaterdag 1 november was voorzien in een directie die de instemming van de STE zou kunnen dragen. Hiermee is voldaan aan hetgeen werd beoogd met de vordering tot onderbewindstelling.’
- (d)
De strafzaak tegen Leemhuis & Van Loon is geëindigd met het onherroepelijk worden van een op 22 juni 2001 gewezen vonnis van de Amsterdamse rechtbank. Voor zover de vervolging betrekking had op het misdrijf van deelneming aan een criminele organisatie is het Openbaar Ministerie daarin niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank:
‘Gelet op de stand van zaken van het onderzoek op de desbetreffende momenten en hetgeen overigens daarna nog is gebleken, acht de rechtbank vorenstaande berichtgeving aan derden van de zijde van de officier van justitie zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet en wel in die mate dat dit in strijd komt met de zorgvuldigheid die de officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt dient te betrachten.
(…)
Naast onnodig schadetoebrengend aan verdachte zijn de hiervoor beschreven onzorgvuldigheden ook in het algemeen schadelijk voor de strafrechtspleging.’
3. Beoordeling
3.1
Leemhuis & Van Loon heeft aan haar vorderingen jegens de Staat ten grondslag gelegd dat het Openbaar Ministerie haar om diverse redenen onrechtmatig heeft behandeld. Die stelling is vóór verwijzing in alle onderdelen van de hand gewezen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Staat in één opzicht onrechtmatig jegens Leemhuis & Van Loon heeft gehandeld. Die onrechtmatigheid is gelegen in passages uit enkele van de hierboven aangehaalde persberichten. De Hoge Raad heeft bevonden dat door die persberichten een inbreuk is gemaakt op het in art. 6, tweede lid, EVRM gewaarborgde recht van eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld, voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is vastgesteld. In dat oordeel heeft de Hoge Raad mede betrokken hetgeen met betrekking tot deze ‘onschuldpresumptie’ is vastgesteld in de door het Openbaar Ministerie gepubliceerde richtlijnen met betrekking tot informatieverstrekking en voorlichting van het publiek.
3.2
In het arrest van de Hoge Raad is vastgesteld dat de hierboven (2.2, onder (b) ) gecursiveerd weergegeven passages in de persberichten van 24 en 25 oktober 1997 naar inhoud en toonzetting niet voldoen aan de terughoudendheid en zakelijkheid in de berichtgeving die, in het licht van de zojuist genoemde verdragsbepaling en de destijds toepasselijke richtlijnen, van het Openbaar Ministerie werden gevergd, aangezien in die passages belastende feiten zijn gepresenteerd als zouden zij reeds vaststaan.
Om dezelfde reden moet volgens de Hoge Raad het hiervoor, onder 2.2 (c.) gecursiveerd weergegeven onderdeel van het persbericht van 31 oktober 1997 jegens Leemhuis & Van Loon onrechtmatig genoemd worden.
3.3
Andere cassatieklachten van Leemhuis & Van Loon betreffende de rechtmatigheid van de hierboven weergegeven persberichten zijn verworpen, evenals haar cassatieklachten tegen het afwijzen van de andere onderdelen van haar vorderingen.
3.4
Voor de verdere beoordeling van deze zaak moet dus uitgangspunt zijn dat vaststaat dat de hiervoor, onder 2.2 (b) en (c) gecursiveerd weergegeven passages in de persberichten die het Openbaar Ministerie op 24, 25 en 31 oktober 1997 heeft uitgegeven jegens Leemhuis & Van Loon een onrechtmatige daad vormen omdat de destijds opgevatte verdenkingen zijn weergegeven als vaststaande feiten, maar dat hetgeen Leemhuis & Van Loon de Staat overigens nog heeft verweten (ten aanzien van de persberichten en anderszins) niet langer als grondslag voor haar vorderingen kan dienen.
3.5
Hieruit vloeit voort dat de in dit appèl onder 1 tot en met 21 en 23 voorgestelde grieven niet meer aan de orde zijn, de grieven 22 en 24 doel hebben getroffen, en de beoordeling van het hoger beroep na verwijzing alleen nog plaatsvindt binnen de grenzen die zijn getrokken door (naast de grieven 22 en 24) de grieven 25 tot en met 27, voor zover uit het arrest van de Hoge Raad geen beperkingen voortvloeien.
3.6
Het debat tussen partijen spitst zich nu toe op de vraag of voldoende causaal verband bestaat tussen de drie onrechtmatige berichtgevingen en de door Leemhuis & Van Loon gestelde schade. Het hof overweegt als volgt.
3.7
Leemhuis & Van Loon stellen te zijn aangetast in hun — juist voor een effectendienstverlener uiterst belangrijke — reputatie, waardoor het bedrijf aanzienlijk minder waard is geworden. De Staat stelt daar tegenover dat deze reputatieschade is te beschouwen als het onvermijdelijk gevolg van publiciteit omtrent de opsporings- en vervolgingshandelingen die niet als onrechtmatig zijn te beschouwen.
3.8
Het is zonder twijfel juist dat reeds de publiciteit rond de jegens Leemhuis & Van Loon (en andere commissionairsbedrijven) gerezen verdenking haar reputatie moet hebben aangetast, maar de vraag dient nu te worden beantwoord of de te stellige beweringen omtrent (strafbare) misstanden in de onderneming van Leemhuis & Van Loon, in bewoordingen die de indruk konden wekken dat reeds vast stond dat het bedrijf cliënten die anoniem wensten te blijven met coderekeningen had bediend en had toegelaten dat wet en beursvoorschriften werden overtreden, schade heeft berokkend die niet zou zijn opgetreden indien het Openbaar Ministerie de vereiste terughoudendheid had betracht.
3.9
Bij het beantwoorden van die vraag neemt het hof in aanmerking dat de persberichten van 24 en 25 oktober 1997 in een vroeg stadium zijn uitgegeven. Het persbericht van 24 oktober 1997 was de eerste kennisgeving waarmee het Openbaar Ministerie het Clickfondsonderzoek in de openbaarheid bracht. Alleen al daarom is er reden om aan te nemen dat dit persbericht wezenlijk heeft bijgedragen aan de beeldvorming bij het publiek, en voor de reputatie van Leemhuis & Van Loon een negatief effect heeft gehad dat zich in die vorm niet zou hebben voorgedaan indien het Openbaar Ministerie had benadrukt dat het ging om verdenkingen waarvan de gegrondheid nog moest worden vastgesteld.
3.10
Nu de op 25 en 31 oktober 1997 uitgegeven persberichten de suggestie van zekerheid ten aanzien van het onwettig gedrag, respectievelijk de ‘wanpraktijken’ bij Leemhuis & Van Loon bevestigen, kan gevoeglijk worden vastgesteld dat de onjuist gekozen bewoordingen van deze drie persberichten, in onderlinge samenhang beschouwd, een zelfstandige oorzaak vormen van een deel van de bij Leemhuis & Van Loon ontstane schade.
3.11
Het door de Staat opgeworpen bezwaar dat persberichten in 1997 niet rechtstreeks onder de aandacht van het publiek plachten te komen, zodat de publieke beeldvorming werd bepaald door de wijze waarop de media hun berichten inkleedden, wordt verworpen omdat het hof op basis van de gedingstukken heeft vastgesteld dat de toonzetting van de drie desbetreffende persberichten goed herkenbaar is in de berichten die vanaf 25 oktober 1997 in de media zijn verschenen.
3.12
Inhoud en toonzetting van de drie persberichten zijn aldus als zelfstandige oorzaak van de bij Leemhuis & en Van Loon ontstane schade te identificeren, maar zij staan als zodanig uiteraard niet op zichzelf. Aangenomen moet worden dat de reputatie van Leemhuis & Van Loon ook, en grondig, zou zijn aangetast indien het Openbaar Ministerie de als onrechtmatig bestemde passages in de bewuste drie persberichten achterwege zou hebben gelaten, en de publiciteit zich had beperkt tot de omstandigheid dat Leemhuis & Van Loon in het Clickfondsonderzoek als verdachte werd aangemerkt. Hier doet zich derhalve een samenloop van twee schadeoorzaken voor die hetzelfde rechtsgoed hebben aangetast. Het hof zal moeten bepalen welk deel van de schade is veroorzaakt door de onrechtmatige bewoordingen van de drie persberichten.
3.13
Het Hof gaat ervan uit dat de door Leemhuis & Van Loon ondervonden reputatieschade in overheersende mate is veroorzaakt door de niet op onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie te herleiden berichtgeving, waarbij het mede belang toekent aan de omstandigheid dat de niet-onrechtmatige berichtgeving impliceerde dat ook één van de directeuren van Leemhuis & Van Loon als verdachte werd beschouwd en deswege van zijn vrijheid was beroofd. Dit moet het negatieve effect op de goede naam van het effectenhuis nog verder hebben versterkt. Verder zijn geen concrete aanknopingspunten voorhanden om met enige precisie vast te stellen in welke mate de onrechtmatige passages in de persberichten aan de schade hebben bijgedragen. Daarom begroot het hof op de voet van de art. 6:97 en 6:98 BW dat maximaal vijfentwintig procent van de schade door deze onrechtmatige persberichten is veroorzaakt.
3.14
Na (verdere) vermindering van eis betreffen de vorderingen van Leemhuis & Van Loon naast reputatieschade nog een verbeurde waarborgsom en buitengerechtelijke kosten. Met betrekking tot (de omvang van) deze schadeposten overweegt het hof verder nog als volgt.
3.15
Bij de berekening van de waardevermindering van haar onderneming is Leemhuis & Van Loon ervan uitgegaan dat de waarde daarvan vlak vóór alle publiciteit rond het Clickfondsonderzoek fl 34.450.000 bedroeg, welk bedrag is afgeleid van de prijs die een derde toen bereid was te betalen voor het verwerven van dertig procent van de uitstaande aandelen. Voorts neemt Leemhuis & Van Loon aan dat de uitwerking van de negatieve publiciteit kan worden afgemeten aan een ‘netto vermogenswaarde’ per 4 juni 1998, zoals die blijkt uit een balansopstelling (waarin begrepen de opbrengst van verkoop van haar activa bij overeenkomst van 16 februari 1998 doch met terugwerkende kracht per 31 december 1997), vermeerderd met een nadien nog verkregen vergoeding voor goodwill, in totaal fl 15.512.061.
3.16
Mede naar aanleiding van de bezwaren die de Staat tegen deze berekening heeft gemaakt, merkt het hof op dat de door Leemhuis & Van Loon gevolgde rekenwijze diverse onzekere factoren kent. Zo is de vraag welke betekenis toekomt aan het bod van fl 2.650 per aandeel Leemhuis & Van Loon per 1 oktober 1997, in aanmerking genomen dat bij dit bod diverse voorbehouden zijn gemaakt, waaronder de tijdige afronding van een due diligence-onderzoek. Tussen partijen staat vast dat dit due diligence-onderzoek op 1 oktober 1997 niet was voltooid. Ook staat vast dat niet was voldaan aan een ander voorbehoud van de desbetreffende bieder, te weten dat de toezichthouder, de STE, een verklaring van geen bezwaar zou geven. Het is de vraag in hoeverre deze niet-vervulde voorwaarden afbreuk doen aan de indicatieve waarde van het bod voor de waarde van het aandeel Leemhuis & Van Loon vóór 24 oktober 1997.
3.17
Ook dient de vraag zich aan — mede gelet op de omstandigheid dat de verwerving van een controlerend belang in Leemhuis & Van Loon kennelijk alleen mogelijk was indien de toezichthouder bereid was een verklaring van geen bezwaar af te geven — in hoeverre een bod op 30 procent van de aandelen indicatief kan zijn voor de prijs die voor het volledige aandelenkapitaal bedongen had kunnen worden. Daarnaast is op dit moment niet duidelijk waarom de gehele waarde van de vennootschap op en na 31 december 1997 gelijkgesteld kan worden aan de opbrengst van de verkochte activa (inclusief goodwill), in aanmerking genomen dat Leemhuis & Van Loon naar eigen opgave de rechtsopvolgster is van het gelijknamige effectenhuis dat in 1997 in de Clickfondsaffaire betrokken was, terwijl de gedingstukken lijken uit te wijzen dat Leemhuis & Van Loon ten minste een deel van de bedrijvigheid van haar rechtsvoorgangster voortzet. Dit lijkt niet zonder meer te rijmen met de stelling dat Leemhuis & Van Loon na alle publiciteit rond ‘Clickfonds’ niet in staat was haar bedrijf onder die naam zelfstandig voort te zetten.
3.18
De vordering dat de Staat de door Leemhuis & Van Loon verbeurde waarborgsom zal vergoeden berust op de stelling dat Leemhuis & van Loon door alle publiciteit rond het Clickfondsonderzoek niet langer in staat was een huurovereenkomst met betrekking tot een nog te betrekken kantoorpand na te komen. Nu naar 's hofs inzicht vooralsnog onduidelijk is hoe de gevolgen van de Clickfonds-publiciteit voor (de onderneming van) Leemhuis & Van Loon gekwantificeerd kunnen worden, ligt ook deze vordering nog niet voor beslissing gereed. Hetzelfde geldt voor de vordering dat de Staat buitengerechtelijke kosten zal vergoeden.
3.19
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof een comparitie gelasten, opdat partijen zich nader kunnen uitlaten over de grondslagen voor berekening van de door Leemhuis & Van Loon geleden schade. De comparitie zal tevens benut worden om een schikking te beproeven.
4. Beslissing
Het hof:
gelast partijen te verschijnen, in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd en vergezeld van hun advocaten, op een nader vast te stellen dag en tijdstip in een der zalen in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam, voor het lid van deze kamer mr. J. Wortel, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, teneinde nadere inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de drie maanden na de uitspraakdatum van dit arrest zullen worden opgegeven ter rolle, waarna de raadsheer-commissaris (ook indien opgave van een of meer der partijen ontbreekt) dag en uur van de comparitie zal vaststellen en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderdagen meer zal worden verleend;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 10 februari 2009 voor het opgeven van verhinderdata als voormeld, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Wortel, M.A. Goslings en mr. W.J.J. Los en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2009.