ABRvS, 04-11-2015, nr. 201404465/1/R3
ECLI:NL:RVS:2015:3394
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-11-2015
- Zaaknummer
201404465/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3394, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑11‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Wet geurhinder en veehouderij
- Vindplaatsen
TBR 2015/191 met annotatie van M. Engelberts
JOM 2015/1049
JOM 2015/1062
JM 2016/8 met annotatie van P.B. Bokelaar
JBO 2015/346
OGR-Updates.nl 2015-0236
Uitspraak 04‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 maart 2014, met kenmerk R2014.009y, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.
201404465/1/R3.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Afdeling Bladel van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO), gevestigd te Bladel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], en [vennoot D], allen wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]),
3. [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Netersel, gemeente Bladel,
4. [appellante sub 4A], gevestigd te Bladel, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], [vennoot B],
[vennoot C], beiden wonend te Bladel, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bola Holding B.V., gevestigd te Bladel, en [appellant sub 4B], wonend te Bladel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5], wonend te Hoogeloon, gemeente Bladel,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Netersel, gemeente Bladel,
7. [appellante sub 7], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Netersel, gemeente Bladel,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] (hierna: [appellanten sub 8]), beiden wonend te Bladel,
9. [appellant sub 9], wonend te Bladel,
10. [appellant sub 10], wonend te Netersel, gemeente Bladel,
11. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
12. de vereniging Vereniging Motorcrossclub de Kempen (hierna: De Kempen), gevestigd te Eersel,
13. [appellant sub 13] en anderen, allen wonend te Hapert, gemeente Bladel,
14. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], beiden wonend te Hoogeloon, gemeente Bladel,
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te Bladel,
17. [appellant sub 17], wonend te Hapert, gemeente Bladel,
18. [appellant sub 18], wonend te Hapert, gemeente Bladel,
19. [appellant sub 19], wonend te Bladel,
20. [appellante sub 20], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Netersel, gemeente Bladel, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 20]),
en
de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2014, met kenmerk R2014.009y, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft een aantal belanghebbenden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 en 30 juni 2015, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Nederlandse grootte-eenheden
2. ZLTO, [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] kunnen zich niet verenigen met artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels. [appellant sub 5] voert hiertoe aan dat regels die zien op milieueffecten niet in een bestemmingsplan thuishoren. [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] voeren aan dat diersoorten niet ruimtelijk relevant zijn. ZLTO en [appellante sub 3] voeren verder aan dat de aangevochten planregeling niet nodig is, omdat in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) reeds regels zijn opgenomen om buitensporige schaalvergroting van veehouderijen tegen te gaan. [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] voeren voorts aan dat de planregeling strenger is dan de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012), Verordening 2014 en de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV), zodat deze norm daarmee in strijd is. Ook doorkruist deze norm het provinciaal beleid over de transitie van veehouderijen naar een zorgvuldige veehouderij, zoals dat is neergelegd in de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014, de Verordening 2014 en de BZV.
Allen voeren voorts aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201307521/1/R3, dat deze artikelleden ten onrechte zijn gebaseerd op de norm van 300 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: Nge). Deze norm is volgens hen niet ruimtelijk relevant, maar betreft een economische maatstaf voor de omvang van agrarische activiteiten waarmee gewas- en diersoorten in economisch opzicht met elkaar kunnen worden vergeleken. [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] voeren aan dat de relatie die in het rapport Van Doorn tussen Nge en arbeidsbehoefte wordt gelegd onjuist is en dat de raad onjuiste conclusies aan dit rapport verbindt. Bovendien, zo stellen zij, is de Nge-norm in 2010 vervangen door de Standaard Opbrengst (hierna: SO) waarmee thans de omvang van agrarische bedrijven wordt vastgesteld. Voorts voeren allen aan dat de 300 Nge-norm onevenredig beperkend is voor agrariërs en dat deze in de weg staat aan duurzame ontwikkeling en maatwerk. [appellante sub 3] en [appellant sub 4] hebben hiertoe gewezen op hun plannen om de agrarische bedrijfsuitoefening duurzamer te maken, met welke plannen volgens hen geen rekening is gehouden. [appellant sub 4] voert tot slot aan dat de in artikel 4.5.4, onder b, van de planregels vervatte voorwaarden niet in een bestemmingsplan thuishoren.
2.1. De raad stelt dat het, teneinde de ruimtelijke uitstraling van veehouderijen en de daarbij behorende aspecten als gezondheid, geur, verkeer en fijnstof te kunnen beheersen, noodzakelijk is om de omvang van veehouderijen te begrenzen. De raad heeft een maximum willen stellen aan de omvang van veehouderijen door aansluiting te zoeken bij de 300 Nge-norm. Dit is volgens hem niet in strijd met provinciale regelgeving en evenmin met de ten tijde van het bestreden besluit in voorbereiding zijnde Verordening 2014. Bij de systematiek van de 300 Nge-norm is uitgegaan van een bedrijfsomvang van veehouderijen met redelijke economische perspectieven, waarbij de aard en schaal van de veehouderij acceptabel blijft voor de omgeving wat betreft ruimtelijke uitstraling en ruimtelijke effecten, aldus de raad. Bedrijven met een grotere omvang dan 300 Nge zijn niet nodig en niet gewenst.
2.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels is het per agrarisch bedrijf niet toegestaan om per diersoort meer, dan wel andere soorten dieren te houden dan het maximum aantal toegestane dieren per diersoort, zoals per agrarisch bedrijf is aangegeven in de tabel opgenomen in bijlage 1 bij deze regels.
Ingevolge lid 4.5.4 is in afwijking van het bepaalde in lid 4.4.2 het wijzigen van de in de tabel in bijlage 1 per agrarisch bedrijf:
- genoemde diersoorten en/of
- het overschrijden van het maximaal aantal dieren per diersoort, mogelijk mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. aangetoond wordt dat deze wijziging of afwijking vanuit bedrijfskundig oogpunt noodzakelijk is;
b. de milieueffecten per onderdeel dan wel cumulatief gelijk zijn aan of lager zijn dan de maximale waarden die in de bestaande opzet per agrarisch bedrijf zijn berekend en waarop de aantallen en diersoorten zijn gebaseerd.
In bijlage 1 bij de planregels is het maximaal toegestane dieraantal per diersoort per agrarisch bedrijf weergegeven.
2.3. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting heeft de raad toegelicht dat hij de toegestane diersoorten en -aantallen van (met name intensieve) veehouderijen in het plangebied heeft willen beperken om de transformatie van veehouderijen tot duurzame veehouderijen te helpen bewerkstelligen en dat hij heeft beoogd - mede door middel van die transformatie - de gevolgen van veehouderijen voor de omgeving te reguleren. Ter zitting heeft de raad verduidelijkt dat hij zich zorgen maakt over de grootschaligheid van veehouderijen in het plangebied, gelet op het ruimtebeslag door deze veehouderijen en de mogelijke gevolgen voor milieu, volksgezondheid en natuur. Teneinde de grootschaligheid van deze veehouderijen te reguleren, heeft de raad per agrarisch bedrijf bepaald welke diersoorten en hoeveel dieren zijn toegestaan. Dit is neergelegd in bijlage 1 bij de planregels. In artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels wordt verwezen naar deze bijlage, zodat deze in de planregels is verankerd. Uit de plantoelichting volgt verder dat de raad zich met het bepalen van het maximaal toegestane aantal dieren heeft gebaseerd op het rapport "Al het vlees duurzaam, de doorbraak naar een gezonde, veilige en gewaardeerde veehouderij in 2020" van september 2011 van de commissie Van Doorn, waarin aandacht is besteed aan de zogenoemde zorgvuldige veehouderij en waarin de 300 Nge-norm voorkomt. De raad heeft de maximale dieraantallen per diersoort in beginsel beperkt tot een equivalent van 300 Nge. Hiertoe is per agrarisch bedrijf aan de hand van een vergunning dan wel melding in het milieuspoor vastgesteld hoeveel dieren van welke diersoort aanwezig (mochten) zijn. Vervolgens is per agrarisch bedrijf per diersoort voormeld aantal dieren vermenigvuldigd met de diersoortspecifieke Nge-factor die in december 2012 op de website van de universiteit van Wageningen is gepubliceerd. Hiermee is het aantal dieren dat per diersoort op het agrarische bedrijf aanwezig mag zijn, omgerekend naar Nge. Per diersoort is vervolgens 300 Nge gedeeld door het totaal aantal Nge dat van die diersoort op het bedrijf aanwezig is. De uitkomst hiervan levert de rekenfactor op waarmee het vergunde dan wel gemelde aantal dieren dient te worden vermenigvuldigd. De uitkomst van laatste vermenigvuldiging is het in het plan maximaal aantal toegestane dieren. Ter illustratie heeft de raad in bijlage 1 bij de planregels schematisch het volgende rekenvoorbeeld gegeven.
Uit de vergelijking van het vergunde of gemelde aantal dieren per diersoort met het maximaal toegestane aantal dieren per diersoort volgen de uitbreidingsmogelijkheden die een veehouderij resteren. De Afdeling constateert dat de meeste veehouderijen nog uitbreidingsmogelijkheden hebben. Voor een aantal veehouderijen geldt dat het totaal aantal aanwezige Nge op het agrarische bedrijf hoger is dan 300 Nge. Voor deze veehouderijen is het aantal aanwezige dieren per diersoort tevens het maximaal toegestane aantal dieren per diersoort. Dergelijke veehouderijen kunnen gelet op hun huidige omvang vanwege deze planregeling dus niet meer uitbreiden.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Grootschalige veehouderijen hebben volgens de raad gevolgen voor ruimtebeslag, milieu, volksgezondheid en natuur. De raad heeft met het beperken van diersoorten en -aantallen beoogd ruimtelijke gevolgen van dergelijke veehouderijen te reguleren. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling niet is gericht op het beperken van ruimtelijke gevolgen van veehouderijen voor de omgeving zodat deze regeling om die reden niet in het plan had mogen worden opgenomen, zoals [appellant sub 5] heeft gesteld. Met het oog op een goede ruimtelijke ordening staat het de raad in beginsel vrij om per diersoort dieraantallen in het bestemmingsplan op te nemen die voor veehouderijen maximaal zijn toegestaan. Anders dan [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen is de op een veehouderij aanwezige diersoort een ruimtelijk relevant gegeven. Welke diersoort ter plaatse van een veehouderij wordt gehouden is immers, onder meer gelet op de daarbij behorende uitstoot van geur, ammoniak en fijnstof in relatie tot het gehanteerde stalsysteem, van invloed op de ruimtelijke gevolgen van een dergelijke veehouderij voor de omgeving.
Over de betogen met betrekking tot de Verordening 2014 en de daarop gebaseerde BZV overweegt de Afdeling dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet de Verordening 2014 en de daarop gebaseerde BZV maar de Verordening 2012 gold. De Verordening 2012 staat er niet aan in de weg dat in een bestemmingsplan strengere regels worden gesteld dan op basis van de hoofdstukken 8 en 9 van de Verordening 2012 nodig is. Het staat de raad dan ook, anders dan [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 7] stellen, vrij om in het kader van zijn taak op het gebied van een goede ruimtelijke ordening strengere regels te stellen. De Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 was ten tijde van de vaststelling van het plan evenmin reeds in werking getreden, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad hier ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden.
Deze betogen falen.
2.5. Hiermee is echter niet gegeven dat de door de raad gehanteerde systematiek de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals hierboven reeds uiteen is gezet heeft de raad per agrarisch bedrijf per diersoort vastgelegd welke dieraantallen maximaal zijn toegestaan, waarbij de norm van 300 Nge als uitgangspunt is gehanteerd. De Afdeling acht die norm geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een veehouderij op de omgeving (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201307521/1/R3), ook niet in de door de raad gehanteerde systematiek. Dit komt omdat de op die norm gebaseerde maximaal toegestane dieraantallen, zoals die in de tabel in bijlage 1 bij de regels zijn opgenomen, onvoldoende verband houden met de gevolgen van veehouderijen voor ruimtebeslag, milieu, volksgezondheid en natuur. Uit het rapport van de commissie Van Doorn, waarop de raad zich met het hanteren van de Nge-norm heeft gebaseerd, volgt dat Nge een reële economische maatstaf is, gebaseerd op het brutostandaardsaldo, waarmee de economische omvang van agrarische activiteiten wordt weergegeven. Het brutostandaardsaldo betreft volgens dit rapport de in geldwaarde uitgedrukte totaalopbrengst van een diersoort of gewas minus bepaalde bijbehorende specifieke kosten. Hieruit volgt dat de Nge, zoals appellanten terecht hebben gesteld, een economische norm is. In het rapport staat dat een modaal, duurzaam bedrijf kan worden gerealiseerd rond de 300 Nge-norm. Een grootte van 300 Nge is volgens de raad daarom voldoende om een duurzaam bedrijf te voeren. De raad heeft ter zitting erkend dat de plansystematiek er niet toe bijdraagt dat veehouderijen met een grootte van 300 Nge daadwerkelijk zullen investeren in duurzaamheid - zoals bijvoorbeeld geavanceerde stalsystemen die de uitstoot van geur, ammoniak of fijnstof reduceren - waardoor de gevolgen van de veehouderijen voor de omgeving zullen worden beperkt. Ter zitting is ook erkend dat het ruimtebeslag en de gevolgen voor milieu en natuur van het aantal dieren dat overeenkomt met 300 Nge, afhankelijk van de diersoort, sterk kan verschillen. De relatie tussen de norm van 300 Nge en gevolgen van veehouderijen wat betreft ruimtebeslag, milieu, volksgezondheid en natuur is dan ook indirect en onzeker. De 300 Nge-norm is dan ook ongeschikt om het door de raad beoogde doel te bewerkstelligen, te weten bijdragen aan duurzame veehouderij en het reguleren en beperken van gevolgen van veehouderijen voor de omgeving. Gelet op het voorgaande biedt de op de Nge-normering gebaseerde plansystematiek geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een veehouderij op de omgeving. Artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels en bijlage 1 bij deze planregels zijn derhalve in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld. De betogen slagen. Overigens stelt de Afdeling vast dat het ruimtebeslag door veehouderijen in het plan reeds is beperkt doordat de oppervlakte van bouwvlakken maximaal 1,5 ha mag bedragen. Buiten het spoor van de ruimtelijke ordening bestaan verder reeds verschillende wettelijke regelingen teneinde gevolgen van veehouderijen voor milieu, volksgezondheid en natuur te beperken.
Gelet op het voorgaande behoeven de betogen over de relatie tussen Nge en arbeidsbehoefte, de SO-norm, de onevenredige beperking van agrariërs vanwege de 300 Nge-norm en de voorwaarde in lid 4.5.4, onder b, geen bespreking meer. Voor de bespreking van de betogen van [appellante sub 3] en [appellant sub 4] dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun concrete plannen, wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 5 en 7.3.
2.6. In hetgeen ZLTO, [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels en bijlage 1 bij deze planregels, is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Teneinde de dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf te beperken, ziet de Afdeling in verband met de vernietiging van artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels en bijlage 1 bij de planregels, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, waarbij de maximaal toegestane dieraantallen in de tabel in bijlage 1 bij de planregels blijven gelden als de maximaal toegestane dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf.
Geurverordening
3. [appellante sub 2] en [appellante sub 7] betogen dat de raad artikel 4, leden 4.2.2, aanhef en onder f, en 4.4.3, van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat het bepaalde in deze planregeling een milieutechnisch aspect betreft dat niet thuishoort in een bestemmingsplan. Verder voeren zij aan dat deze planregeling strenger is dan en dus in strijd is met de Verordening 2014 en de BZV en hen daarom onevenredig belemmert. Voorts voeren zij aan dat deze artikelleden onvoldoende blijk geven van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). [appellant sub 4] kan zich evenmin verenigen met lid 4.4.3 en voert daartoe eveneens aan dat deze regeling strenger is dan en dus in strijd is met de Verordening 2014.
3.1. De raad stelt dat niet voor alle agrarische bedrijven waarvoor geurnormen gelden, een omgevingsvergunning voor het aspect milieu verplicht is. Dergelijke agrarische bedrijven vallen onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Sommige van die bedrijven dienen weliswaar een omgevingsvergunning voor het verrichten van een activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving aan te vragen, maar daarbij wordt slechts een beperkte toets aan het aspect milieu uitgevoerd en wordt niet aan de geurverordening getoetst. De raad beoogt met de bestreden planregels te voorkomen dat bij dergelijke bedrijven stallen worden opgericht waarin vervolgens geen dieren kunnen worden gehouden omdat niet aan de normen uit de geurverordening wordt voldaan.
3.2. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
Ingevolge categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, inrichtingen aangewezen voor:
(…);
e. het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
f. het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
g. het houden van meer dan 3.750 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
h. het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;
i. het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;
j. het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;
k. het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan pluimvee, vleesvarkens of zeugen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;
l. het houden van pelsdieren;
(…).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object meer bedraagt dan het in dat artikellid genoemde aantal odour units per m³ lucht.
Ingevolge het vierde lid wordt een omgevingsvergunning, indien de geurbelasting bedoeld in het eerste lid groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet.
Ingevolge artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
inrichting type A: een inrichting:
a. waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo;
(…).
inrichting type B: een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en die geen inrichting type A is;
inrichting type C: een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wabo is aangewezen.
Ingevolge artikel 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is hoofdstuk 3 van toepassing op degene die:
a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of
b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.
Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn de artikelen 3.113 tot en met 3.126 niet van toepassing op inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.
In de artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn bepalingen opgenomen ter voorkoming en beperking van de geurhinder ten gevolge van het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Op 13 maart 2014 heeft de raad krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bladel 2014" vastgesteld. Uit deze geurverordening volgt dat de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in de gebieden binnen de bebouwde kom van Netersel 0,1 odour units per m³ lucht bedraagt en in de gebieden binnen de bouwde kom van Bladel, Hapert, Hoogeloon, Casteren 1,0 odour units per m³ lucht. Voor geurgevoelige objecten in de overige gebieden buiten de voormelde bebouwde kommen bedraagt de maximale waarde 10,0 odour units per m³ lucht.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder f, van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen ten behoeve van het bedrijfsmatig houden van dieren uitsluitend is toegestaan indien wordt voldaan aan de - ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen - geldende geurverordening van de gemeente Bladel in samenhang gelezen met de Wgv.
Ingevolge lid 4.4.3 is uitbreiding van de bestaande veestapel van een agrarisch bedrijf uitsluitend toegestaan indien wordt voldaan aan de - ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu - geldende geurverordening van de gemeente Bladel in samenhang met de Wgv.
3.3. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen onder 2.4 gold ten tijde van de vaststelling van het plan niet de Verordening 2014, maar de Verordening 2012. De betogen dat artikel 4, leden 4.2.2, aanhef en onder f, en 4.4.3, van de planregels in strijd met de Verordening 2014 en de BZV zijn vastgesteld kunnen derhalve niet slagen.
3.4. In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Bor en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, is neergelegd welke veehouderijen voor het aspect milieu omgevingsvergunningplichtig zijn. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3, eerste lid, en 6, eerste lid, van de Wgv geldt voor die veehouderijen dat bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu wordt getoetst aan de geurnormen uit de geurverordening. Voor veehouderijen die voor het aspect milieu niet omgevingsvergunningplichtig zijn, vindt, gelet op de artikelen 1.2 en 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, geen voorafgaande toets aan deze normen uit de geurverordening plaats. De raad vreest dat bij dergelijke veehouderijen zonder omgevingsvergunningplicht stallen worden opgericht die vervolgens niet kunnen worden gebruikt voor het bedrijfsmatig houden van dieren, indien na de nieuwbouw blijkt dat niet wordt voldaan aan de normen uit de geurverordening die voor dergelijke inrichtingen in beginsel gelden ingevolge artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De raad heeft voor deze gevallen in het plan willen regelen dat door het bevoegd gezag voorafgaand aan de uitbreiding van de veehouderij wordt getoetst aan de normen uit de geurverordening. Hiertoe heeft de raad een toets aan de normen uit de geurverordening toegevoegd aan de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning bouw. De door de raad beoogde planregels hebben gelet op het voorgaande tot doel leegstand van nieuw te bouwen stallen te voorkomen. De Afdeling stelt voorop dat dit een ruimtelijk relevant oogmerk is. Daarmee is echter niet gegeven dat genoemde planregels de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Daarvoor is het volgende van belang.
In artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels is geregeld dat uitbreiding van de bestaande veestapel slechts mogelijk is indien aan de normen uit de geurverordening wordt voldaan. Uitbreiding van de bestaande veestapel is in voorkomende gevallen echter ook mogelijk zonder de nieuwbouw van een stal. Lid 4.4.3 van de planregels heeft daarmee - weliswaar onbedoeld - mede tot gevolg dat op grond van het bestemmingsplan een toets wordt verricht zonder dat die toets een ruimtelijk relevant doel dient zodat dit lid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling is verder van oordeel dat de in lid 4.2.2, aanhef en onder f, van de planregels vervatte regeling niet in stand kan blijven omdat deze het wettelijk stelsel op twee manieren doorkruist. Uit de hierboven genoemde wettelijke bepalingen volgt immers ten eerste dat de wetgever voor de categorieën veehouderijen waarvoor de raad in het plan een voorafgaande toetsing aan de normen uit de geurverordening heeft toegevoegd in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen - de veehouderijen die onder het regime van de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen - juist heeft geregeld dat in het milieuspoor géén voorafgaande toetsing door het bevoegd gezag aan die normen hoeft plaats te vinden. Ten tweede is lid 4.2.2, aanhef en onder f, zo geformuleerd dat de toets aan de geurverordening in het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen óók geldt voor bedrijven die voor het aspect milieu omgevingsvergunningplichtig zijn. Uit de hierboven genoemde wettelijke bepalingen blijkt echter dat de wetgever voor die categorieën veehouderijen heeft geregeld dat de voorafgaande toets aan de normen uit de geurverordening plaats moet vinden in het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit. Met het hiervoor geschetste wettelijke systeem verdraagt zich niet dat een voorafgaande toets aan een milieunorm als hier aan de orde plaatsvindt in het kader van een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Lid 4.2.2, aanhef en onder f, van de planregels is daarom in strijd met de voornoemde wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen. De betogen slagen.
3.5. In hetgeen [appellante sub 2] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betreft de vaststelling van artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder f, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, artikel 2.1, tweede lid, van het Bor en categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor, de artikelen 3, eerste lid, en 6, eerste lid, van de Wgv en de artikelen 1.2, 3 en 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, in onderlinge samenhang gelezen. Het bestreden besluit, voor zover dat betreft de vaststelling van artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 3] voor het overige
4. [appellante sub 3] kan zich niet verenigen met de situering van de bouwvlakken op haar percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Bladel. Hiertoe voert zij aan dat deze bouwvlakken, gelet op artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder g (lees: e), van de planregels, niet volledig kunnen worden benut voor bedrijfsbebouwing. [appellante sub 3] wenst dat de bouwvlakken zodanig worden verplaatst, dat deze 10 m verder van de weg af komen te liggen.
4.1. Aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" toegekend. Voorts is aan beide percelen een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder a, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder e, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de minimale afstand tot de as van de weg 18 m bedraagt.
4.2. De bouwvlakken op de percelen van [appellante sub 3] grenzen aan de weg Het Bosch. Voor beide bouwvlakken bedraagt de afstand tot de as van deze weg ongeveer 6 m. Derhalve geldt voor beide percelen dat binnen het bouwvlak bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd vanaf een afstand van ongeveer 12 m tot de bouwvlakgrens die grenst aan de openbare weg. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen minimale afstand van bedrijfsgebouwen tot de as van de weg van 18 m nodig is voor een goede ruimtelijke inrichting ten opzichte van de openbare weg. Voorts biedt deze afstand ruimte voor landschappelijke inpassing en kwaliteitsverbetering, aldus de raad. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder e, van de planregels zodanig in haar bouwmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen wordt beperkt, dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zonder de bouwvlakken voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] op de door [appellante sub 3] gewenste wijze te verplaatsen. Het betoog faalt. Overigens heeft de raad gesteld dat in uitzonderlijke gevallen door middel van een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan maatwerk kan worden geleverd door het bouwvlak te verplaatsen of de minimale afstand tot de as van de weg te veranderen.
5. Over het betoog van [appellante sub 3] dat de raad geen rekening heeft gehouden met haar plannen om de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van [locatie 2] af te bouwen en volledig te concentreren ter plaatse van [locatie 1], overweegt de Afdeling dat [appellante sub 3] geen stukken heeft overgelegd waaruit een concreet bouwplan blijkt en dat ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat deze concentratie van bedrijvigheid ter plaatse van [locatie 1] zodanig concreet was dat de raad hiermee rekening had moeten houden bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 4] voor het overige
6. Ter zitting heeft [appellant sub 4] de beroepsgrond over de economische uitvoerbaarheid ingetrokken.
7. [appellant sub 4], die een varkenshouderij exploiteert op het perceel [locatie 3] te Bladel, betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor dit perceel ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert zij onder verwijzing naar een brief van 9 januari 2013 en een aanvraag voor een omgevingsvergunning van 20 maart 2013 aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar concrete plannen om de veehouderij uit te breiden tot een gesloten bedrijf. Verder voert zij aan dat de in artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder c en e, van de planregels vervatte afstanden van 5 m tot de perceelgrens en 18 m tot de as van de weg haar onevenredig beperken in haar bouwmogelijkheden.
[appellant sub 4] betoogt voorts dat de raad het plandeel met de bestemming "Recreatie - E" voor het naburige perceel [locatie 4] ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat de raad had moeten volstaan met het als zodanig bestemmen van de bestaande legale recreatieactiviteiten. De raad heeft echter ontwikkelingsruimte aan de recreatieve functie toegekend, waardoor nieuwe geurgevoelige gebouwen binnen het gehele bouwvlak kunnen worden opgericht. [appellant sub 4] stelt hierdoor in haar agrarische bedrijfsuitvoering te worden belemmerd. [appellant sub 4] voert verder aan dat significante effecten van de recreatieve activiteiten op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West niet zijn uitgesloten, zodat het plandeel is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
7.1. De raad stelt dat het besluit op de aanvraag om vergunning voor de activiteit bouwen en het aspect milieu voor de uitbreiding van de veehouderij van [appellant sub 4] is aangehouden. Het bestemmingsplan is erop gericht om bedrijven niet verder te laten groeien, zodat de vergunning zal moeten worden geweigerd.
Verder stelt de raad onder verwijzing naar de notitie van het adviesbureau SRE Milieudienst van 13 september 2012, die als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing voor het perceel [locatie 4] aan het plan ten grondslag is gelegd, dat de bestaande recreatiemogelijkheden van het bedrijf als zodanig zijn bestemd en dat geen ontwikkelingsruimte is toegekend.
7.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
Aan het perceel [locatie 3] zijn onder meer de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening (…).
Ingevolge lid 4.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder c en e, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de afstand tot de perceelgrens minimaal 5 m dient te bedragen en dat de minimale afstand tot de as van de weg 18 m bedraagt.
Aan het perceel [locatie 4] zijn onder meer de bestemming "Recreatie - E", de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie", en de aanduiding "kampeerterrein" en een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, zijn de voor "Recreatie - E" aangewezen gronden bestemd voor:
a. verblijfsrecreatie, met dien verstande dat:
1. verblijfsrecreatie in de vorm van een groepsaccommodatie alleen is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie";
(…).
Ingevolge lid 21.2.1, aanhef en onder a en b, geldt voor het bouwen dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend zijn toegestaan binnen het aangegeven bouwvlak en dat per bouwvlak maximaal één bedrijf is toegestaan.
Ingevolge lid 21.2.2, aanhef en onder b, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen: de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag niet meer dan 3.325 m² bedragen, waarvan maximaal 1.250 m² mag worden gebruikt voor statische opslag ten behoeve van de stalling van caravans en andere kampeermiddelen en de agrarische nevenfunctie.
[locatie 3]
7.3. Vast staat dat [appellant sub 4] ongeveer een jaar voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en het aspect milieu heeft ingediend bij het gemeentebestuur. Niet in geschil is dat hiermee sprake is van een voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt initiatief. Nu het voorgenomen bouwplan reeds bekend en concreet was ten tijde van de besluitvorming over het bestemmingsplan, evenals gegevens over geur-, ammoniak- en fijnstofemissie, ziet de Afdeling niet in dat met het concrete initiatief en de gevolgen daarvan voor de omgeving bij de vaststelling van het plan geen rekening kon worden gehouden. Door te volstaan met een verwijzing naar de na afloop van de planprocedure te nemen beslissing over de aanvraag en de stelling dat het plan er op is gericht bedrijven niet verder te laten groeien, heeft de raad niet toereikend gemotiveerd waarom bij de vaststelling van het plan geen medewerking kon worden verleend aan het verzoek van [appellant sub 4]. Dit klemt temeer nu ter zitting duidelijk is geworden dat het standpunt van de raad zo dient te worden uitgelegd dat de veehouderij van [appellant sub 4] reeds een grotere omvang heeft dan 300 Nge, zodat deze gelet op artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels niet verder kan uitbreiden. Zoals de Afdeling onder 2.6 echter heeft overwogen, zijn dit artikellid en bijlage 1 bij de planregels in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld. Ter zitting heeft de raad erkend dat hij geen specifieke, op de locatie toegesneden ruimtelijke afweging heeft gemaakt bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Ter zitting heeft [appellant sub 4] toegelicht dat zij met haar betoog over artikel 4.2.2, aanhef en onder c en e, van de planregels bedoelt dat zij bezwaren heeft tegen de minimale afstand van 18 m die tussen bedrijfsgebouwen en de as van de weg moet worden aangehouden. Bij het opnieuw nemen van een besluit ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 3] zal de raad tevens in ogenschouw moeten nemen of hij voor dit plandeel wil vasthouden aan de in artikel 4.2.2, aanhef en onder e, van de planregels genoemde minimale afstand van 18 m. [appellant sub 4] heeft ter zitting immers naar voren gebracht dat haar hiervoor bedoelde bouwplan niet voldoet aan die eis.
[locatie 4]
7.4. Uit de notitie van adviesbureau SRE Milieudienst van 13 september 2012 volgt dat [appellant sub 4] niet wordt beperkt in haar bestaande rechten indien het maximale vloeroppervlak en de precieze locatie van de bestaande groepsaccommodaties worden vastgelegd in het plan. Gelet op artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder a sub 1, van de planregels is binnen het bouwvlak recreatie uitsluitend toegestaan in de vorm van een groepsaccommodatie. Ingevolge ditzelfde artikellid is een groepsaccommodatie uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" toegestaan. Gelet op de verbeelding in samenhang bezien met pagina 10 van de als bijlage 10 bij de plantoelichting gevoegde ruimtelijke onderbouwing waar de bestaande groepsaccommodaties zijn weergegeven, is in het plan slechts ter plaatse van de exacte locatie van de bestaande groepsaccommodatie de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" toegekend, met het daarbij horende exacte oppervlak. Anders dan [appellant sub 4] vreest, is er ten opzichte van de feitelijk bestaande situatie dus geen ontwikkelingsruimte voor de recreatiefunctie binnen het bouwvlak, maar is uitsluitend de bestaande groepsaccommodatie als zodanig bestemd. Er kunnen derhalve geen nieuwe geurgevoelige gebouwen ten behoeve van de recreatiefunctie worden opgericht. Het betoog mist feitelijke grondslag.
Het plandeel met de bestemming "Recreatie - E" voor het perceel [locatie 4] ligt in de directe omgeving van het Natura 2000-gebied Kempenland West. Op pagina 26 van de ruimtelijke onderbouwing die als bijlage 10 bij de toelichting aan het plan ten grondslag is gelegd, staat over het perceel [locatie 4] dat het gebruik van de locatie als gevolg van de herontwikkeling niet zal wijzigen. De beoogde herontwikkeling zal derhalve geen invloed hebben op het Natura 2000-gebied Kempenland West, aldus de passage in de ruimtelijke onderbouwing. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat daarom een significant effect op het Natura 2000-gebied Kempenland West is uitgesloten. In dit verband heeft de raad in zijn verweerschrift ook naar voren gebracht dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden voor het perceel ten opzichte van het vorige plan beperkter zijn en dat het houden van dieren niet is toegestaan. [appellant sub 4] heeft gesteld dat het plandeel voor het perceel [locatie 4] significante effecten op het Natura 2000-gebied kan hebben vanwege een groter aantal verkeersbewegingen en een groter aantal recreanten. De Afdeling kan deze stelling niet volgen nu, zoals hierboven reeds is vastgesteld, het plan geen ontwikkelingsruimte voor het recreatieve bedrijf mogelijk maakt ten opzichte van de feitelijk bestaande situatie. Gelet hierop behoefde geen passende beoordeling te worden gemaakt. Het betoog faalt.
7.5. In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 7.3 aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 3] te Bladel, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 5] voor het overige
8. [appellant sub 5], die ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Hoogeloon een rundveehouderij, kaasmakerij, boerderijwinkel en excursieruimte exploiteert, betoogt dat de raad de kaasmakerij op dit perceel niet als zodanig heeft bestemd. Voorts betoogt hij dat de excursieruimte van 230 m² en de boerderijwinkel van 150 m², waarvoor hij vergunningen heeft verkregen, niet volledig als zodanig zijn bestemd. Hiertoe wijst hij op een vergunning van 4 mei 1998 voor de bouw van de excursieruimte en op een milieuvergunning van 9 oktober 2009 voor onder meer de boerderijwinkel. Ook wijst hij op de beantwoording van zijn zienswijze waarin de raad heeft toegezegd vergunde rechten te respecteren. Volgens [appellant sub 5] is onduidelijk of de planregels een oppervlakte van 50 m² of 100 m² voor de boerderijwinkel toestaan, maar volgens hem is de totale vergunde winkeloppervlakte in ieder geval niet als zodanig bestemd.
8.1. De raad stelt dat de kaasmakerij niet afzonderlijk in het plan is omschreven omdat het maken van kaas, te weten het verwerken van melk van het eigen bedrijf, wordt gezien als agrarische activiteit. Voorts stelt hij dat vergunde rechten worden gerespecteerd maar dat uitbreiding van nevenactiviteiten en verbrede landbouw niet zonder meer zijn toegestaan. De raad wijst er in dit verband op dat bij het gemeentebestuur ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen bekend waren voor verruiming van nevenactiviteiten en verbrede landbouw, zodat de raad voor de excursieruimte dezelfde maximaal toegestane oppervlakte in het plan heeft opgenomen als die onder het vorige plan was toegestaan, te weten 162 m², waarvan 50 m² ten behoeve van ondergeschikte detailhandel mag worden gebruikt. In een nader stuk heeft de raad gesteld dat ingevolge de vergunning van 4 mei 1998, waarnaar [appellant sub 5] heeft verwezen, een excursieruimte met een oppervlakte van 180 m² en niet 230 m² is toegestaan.
8.2. Aan het perceel [locatie 5] te Hoogeloon zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en een bouwvlak toegekend. Ook zijn aan dit perceel de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - excursieruimte" en "maximum bebouwd oppervlak (m²): 162" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.8, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen of veredelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt, of het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een agrarische bedrijfsuitoefening (…);
(…);
d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - excursieruimte", een excursieruimte waarvan de maximale oppervlakte voor het gebruik als excursieruimte niet meer bedraagt dan zoals aangeduid op de verbeelding, waarvan 50 m² mag worden gebruikt ten behoeve van ondergeschikte detailhandel;
(…);
j. verkoop van zelf voortgebrachte of streekeigen producten als ondergeschikte nevenactiviteit tot maximaal 100 m²;
k. bestaande legale nevenactiviteiten;
(…).
8.3. Vast staat dat de raad de kaasmakerij van [appellant sub 5], in ieder geval voor zover daarin geen melk van derden wordt verwerkt, als zodanig heeft willen bestemmen. Ter zitting heeft de raad erkend dat deze kaasmakerij, gelet op de begripsomschrijving van een agrarisch bedrijf in artikel 1, lid 1.8, van de planregels en het ontbreken van een aanduiding voor een kaasmakerij, niet als zodanig is bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
8.4. Ter zitting is komen vast te staan dat een oppervlakte van 263 m² voor de excursieruimte is vergund. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij de vergunde oppervlakte voor de excursieruimte in het plan had moeten opnemen. Gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels, bezien in samenhang met de aanduiding "162 m²" op de verbeelding, is de excursieruimte van 263 m² niet als zodanig bestemd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
8.5. Over de vergunning van 9 oktober 2009, waarop [appellant sub 5] in verband met de boerderijwinkel heeft gewezen, wordt als volgt overwogen. Het verlenen van een omgevingsvergunning voor het aspect milieu en het vaststellen van een bestemmingsplan zijn twee afzonderlijke procedures met verschillende toetsingskaders. Vanwege deze vergunning waarin een boerderijwinkel met een oppervlakte van 150 m² is toegestaan, is derhalve geen sprake van bestaande planologische rechten die in beginsel dienen te worden gerespecteerd met de vaststelling van een bestemmingsplan. De raad heeft een boerderijwinkel met een oppervlakte van 100 m² als zodanig willen bestemmen. De Afdeling is van oordeel dat raad zich in redelijkheid tot deze oppervlakte heeft kunnen beperken. Gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder j, van de planregels is een boerderijwinkel van 100 m² toegestaan. Het bepaalde onder d staat hier los van. De planregeling vervat in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d en j, van de planregels is dan ook niet rechtsonzeker. Het betoog faalt.
8.6. In hetgeen [appellant sub 5] voor het overige heeft aangevoerd en gelet op rechtsoverwegingen 8.3 en 8.4 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover niet een kaasmakerij waarin geen melk van derden wordt verwerkt is mogelijk gemaakt ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Hoogeloon en voor zover niet de aanduiding "263 m²" aan dit perceel is toegekend, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om ten aanzien van het vorenstaande met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 6]
9. Het beroep van [appellant sub 6] heeft betrekking op de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 6]/[locatie 7] te Netersel. Op het perceel [locatie 6] is een agrarisch bedrijf gevestigd. Op het perceel [locatie 7] is het loonwerkbedrijf van [appellant sub 6] gevestigd. [appellant sub 6] voert aan dat het hier gaat om twee zelfstandige bedrijven zonder enige binding. Voor deze locatie hadden daarom volgens hem twee aparte bestemmingsvlakken met elk een bouwvlak dienen te worden opgenomen. [appellant sub 6] betoogt hiertoe dat ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, van de planregels per bouwvlak maximaal één bedrijf is toegestaan. Het plan is volgens hem voor deze locatie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast stelt [appellant sub 6] dat met twee afzonderlijke bouwvlakken er ook meer duidelijkheid bestaat over wat de exacte bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn voor ieder bedrijf. Voorts voert [appellant sub 6] aan dat de Verordening 2012 niet in de weg staat aan het opnemen van twee afzonderlijke bestemmingsvlakken en bouwvlakken. Hierbij betoogt hij dat, omdat sprake is van een bestaand bouwvlak, het als zodanig bestemmen van het loonbedrijf is aan te merken als een VAB-vestiging, die op grond van de Verordening 2012 is toegestaan.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig zijn bestemd, omdat zowel een agrarisch bedrijf als een loonwerkbedrijf op deze gronden zijn toegestaan. Verder betoogt de raad dat op deze plek geen sprake is van een VAB-vestiging, nu het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 6] al het volledige bouwvlak benut.
9.2. Aan de percelen [locatie 6] en [locatie 7] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" toegekend. Verder is aan deze percelen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.8, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van agrarische producten.
Ingevolge het bepaalde in lid 1.11 wordt onder een agrarisch-technisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van (agrarische) diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos- of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking, -verwerking en vergisting.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder een veehouderij met daaraan ondergeschikt een mestverwerkingsinstallatie ten behoeve van de verwerking van de mest uitsluitend afkomstig van het desbetreffende agrarische bouwvlak, met inachtneming van het bepaalde in 4.4.2;
b. wonen in een bedrijfswoning binnen het bouwvlak;
[…];
h. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf", een loonbedrijf;
[…].
Ingevolge lid 4.2.1, onder b, is per bouwvlak maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge lid 4.2.3, onder a, is één bedrijfswoning toegestaan, tenzij op de verbeelding is aangeduid dat het aantal wooneenheden "0" of "2" bedraagt.
Een dergelijke aanduiding is niet toegekend aan de percelen [locatie 6] en [locatie 7].
9.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 59, van de Verordening 2012 wordt in de Verordening 2012 onder nieuwvestiging verstaan de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge het bepaalde in de aanhef en onder 80 wordt een VAB-vestiging gedefinieerd als de vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldende bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, onder bepaalde voorwaarden voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5.
Ingevolge artikel 11.7, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.6, eerste lid onder a en c, een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 ha.
9.4. Vast staat dat op deze locatie een agrarisch bedrijf en een loonbedrijf zijn gevestigd. Met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf" zijn beide bedrijven op deze locatie als zodanig bestemd. Over het betoog dat artikel 4, lid 4.2.1, onder b, van de planregels ter plaatse slechts één bedrijf toestaat overweegt de Afdeling dat deze beperking slechts geldt voor agrarische bedrijven. Het loonbedrijf is een agrarisch-technisch hulpbedrijf. Deze bepaling uit de planregels staat er derhalve niet aan in de weg dat op deze percelen naast het bestaande agrarische bedrijf eveneens een loonbedrijf wordt uitgeoefend. Het betoog faalt.
9.5. Ingevolge artikel 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012 is een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling in de groenblauwe mantel slechts mogelijk in de vorm van een VAB-vestiging of de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling. Voor zover [appellant sub 6] betoogt dat in dit geval een tweede bouwvlak mogelijk is, omdat sprake zou zijn van een VAB-vestiging dan wel een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische ontwikkeling kan de Afdeling dit niet volgen. Bij een VAB-vestiging dan wel een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische ontwikkeling gaat het namelijk om een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling binnen een bestaand bouwvlak. De vestiging van een tweede zelfstandig bouwvlak kan om die reden niet worden aangemerkt als een VAB-vestiging als bedoeld in artikel 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwezigheid van twee bedrijven binnen één bouwvlak leidt tot een dusdanige onduidelijkheid bij de toepassing van de bouw- en gebruiksregels dat het plan voor deze locatie om die reden zou zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 6] voert aan dat naast twee aparte bouwvlakken de raad ook een tweede bedrijfswoning ten behoeve van het loonbedrijf had dienen toe te staan. De raad heeft volgens hem het besluit om geen tweede bedrijfswoning toe te staan onvoldoende gemotiveerd. Hierbij stelt hij dat ook de Adviescommissie Agrarische bouwaanvragen te kennen heeft gegeven dat een bedrijfswoning bij het loonbedrijf noodzakelijk is. Voorts betoogt [appellant sub 6] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu het gemeentebestuur volgens hem meermalen heeft toegezegd om de mogelijkheden te bezien om deze woning toe te staan.
10.1. Ingevolge artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening 2012 kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan onder bepaalde voorwaarden voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak.
10.2. Over het betoog van [appellant sub 6] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een tweede bedrijfswoning zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Niet in geschil is dat binnen het bestaande bouwvlak reeds een bedrijfswoning staat. Ingevolge artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan voorzien in ten hoogste één bedrijfswoning binnen een bouwblok, ten behoeve van een bedrijf binnen het bouwvlak. Een tweede bedrijfswoning ten behoeve van de bedrijfsvoering van het loonbedrijf binnen datzelfde bouwblok is daarmee uitgesloten. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk was om in het plan te voorzien in een tweede bedrijfswoning. Het betoog faalt.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 7] voor het overige
12. [appellante sub 7] betoogt dat niet alle bestaande legale voorzieningen ter plaatse van haar perceel [locatie 6] te Netersel als zodanig zijn bestemd. Het mestbassin, de sleufsilo en de kuilplaten liggen buiten het bouwvlak. De raad had ofwel een groter bouwvlak aan het perceel moeten toekennen, ofwel gebruik moeten maken van de in de Verordening 2014 geboden mogelijkheid om een differentiatievlak van 0,5 ha ten behoeve van ruwvoeropslag op te nemen.
12.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat het mestbassin en de kuilplaten geen bouwwerken zijn, zodat deze niet binnen het bouwvlak gesitueerd hoeven te worden. De sleufsilo betreft volgens hem een illegaal bouwwerk, zodat hij deze niet als zodanig heeft bestemd.
12.2. Ingevolge artikel 6.4, derde lid, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan in afwijking van artikel 6.3, eerste lid, onder b, bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 ha wordt vergroot indien:
a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;
b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;
c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 ha uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van voorzieningen - geen gebouwen zijnde - voor de opslag van ruwvoer.
Aan het perceel [locatie 6] te Netersel is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.39, van de planregels wordt onder bouwwerk verstaan een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en parkeervoorzieningen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden opgericht.
12.3. Niet in geschil is dat het mestbassin, de sleufsilo en de kuilplaten buiten het bouwvlak liggen. Voorts is niet in geschil dat de Verordening 2014 ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet gold. Voor zover [appellante sub 7] betoogt dat de raad gebruik had moeten maken van de in artikel 6.4, derde lid, van de Verordening 2014 geboden mogelijkheid om het bouwperceel met 0,5 ha te vergroten ten behoeve van ruwvoeropslag, mist dit betoog daarom feitelijke grondslag.
12.4. Ter zitting heeft [appellante sub 7] toegelicht dat het mestbassin is omsloten door een hekwerk van ongeveer 2 m hoog en dat zich aan de onderkant een betonnen plaat en ondergrondse leidingen bevinden. De Afdeling overweegt dat het mestbassin een bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, lid 1.39, van de planregels. Het mestbassin is buiten het bouwvlak gelegen, zodat deze niet als zodanig is bestemd. Vast staat dat het mestbassin een bestaand legaal bouwwerk is. Een bestaand legaal bouwwerk dient in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig te worden bestemd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. De raad heeft ter zitting onvoldoende duidelijk gemaakt of van deze uitzondering sprake is. Gelet op het voorgaande is het plan voor zover het mestbassin niet als zodanig is bestemd, in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
12.5. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 30 april 2014 in zaak nr. 201206940/1/R3 en 20 mei 2015 in zaak nr. 201307446/1/R3 wordt overwogen dat kuilplaten die slechts verhardingen betreffen waarop kuilvoer wordt opgeslagen, niet als een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, lid 1.39, van de planregels worden aangemerkt. Ter zitting heeft [appellante sub 7] naar voren gebracht dat bij de voor voeropslag gebruikte platen ook een voorziening zoals riolering hoort. Zij heeft echter niet door stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat de kuilplaten fysiek zijn verbonden met een dergelijke voorziening, zodanig dat deze platen als een constructie moeten worden aangemerkt en niet slechts als verhardingen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de kuilplaten geen bouwwerk als bedoeld in het plan betreffen, zodat deze niet binnen het bouwvlak hoeven te liggen. Het betoog faalt.
12.6. Vast staat dat de sleufsilo een bouwwerk is, zodat deze gelet op artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels niet is toegestaan buiten het bouwvlak. Volgens de raad is de sleufsilo zonder bouwvergunning gebouwd. [appellante sub 7] heeft dit niet weersproken, zodat bij de sleufsilo moet worden uitgegaan van een illegaal opgericht bouwwerk. Voor zover [appellante sub 7] heeft gewezen op het ten tijde van de vaststelling van het plan geldende artikel 3, aanhef en lid 6, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor wordt als volgt overwogen. Deze bepaling uit bijlage II bij het Bor bepaalt weliswaar dat voor de bouw van een silo geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig is, maar bepaalt niet dat tevens zonder omgevingsvergunning van het bestemmingsplan mag worden afgeweken. Ten tijde van de inwerkingtreding van bovengenoemd artikel uit het Bor gold het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2010". In dat plan was het bouwen van bouwwerken buiten het bouwvlak niet toegestaan. De sleufsilo was buiten het aan het perceel van [appellante sub 7] in dat plan toegekende bouwvlak gelegen, zodat dit bouwwerk in strijd met dat plan was. Dat de sleufsilo ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan onder artikel 3, lid 6, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor viel, maakt voor de illegaliteit van het bouwwerk ten tijde van de vaststelling van het plan dus geen verschil.
De raad hoeft in beginsel voor illegale bouwwerken geen regeling in het plan op te nemen, nu geen sprake is van verkregen rechten. Een dergelijke bestemming is slechts gerechtvaardigd voor zover daartegen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren bestaan. Ter zitting heeft de raad weliswaar naar voren gebracht dat door verplaatsing van het bouwvlak ten behoeve van de illegale sleufsilo andere (legale) bouwwerken buiten het bouwvlak komen te liggen, maar hieruit volgt nog niet dat de raad heeft bezien of een goede ruimtelijke ordening zich verzet tegen het als zodanig bestemmen van de sleufsilo. Evenmin is gebleken dat de raad handhavend zal optreden tegen de illegale sleufsilo zodat niet aannemelijk is dat dit bouwwerk binnen de planperiode zal worden verwijderd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
12.7. In hetgeen [appellante sub 7] voor het overige heeft aangevoerd en gelet op rechtsoverweging 12.4 en 12.6 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit, voor zover het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 7] te Netersel niet tevens het bestaande mestbassin en de bestaande sleufsilo omvat, in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft vastgesteld. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellanten sub 8]
13. [appellanten sub 8] betogen dat de raad de aanduiding "relatie" die een koppeling maakt tussen de bouwvlakken voor de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Bladel, ten onrechte heeft toegekend. Hiertoe voeren zij aan dat de gekoppelde bouwvlakken als gevolg van deze aanduiding planologisch als één bouwvlak worden gezien waarop slechts één bedrijf is toegestaan, terwijl in werkelijkheid sprake is van twee afzonderlijke agrarische bedrijven met nevenactiviteiten waarvoor milieuvergunningen zijn verleend en waarvoor meldingen zijn gedaan. In dit verband voeren zij voorts aan dat ten onrechte één Nge-factor voor de beide bedrijven tezamen is bepaald en niet, zoals in het ontwerpplan het geval was, voor beide bedrijven afzonderlijk. [appellanten sub 8] stellen op dit punt dat zij in strijd met het zogenoemde verbod op reformatio in peius in een nadeliger situatie zijn gebracht ten opzichte van het ontwerpplan. Verder zijn op het perceel drie als zodanig vergunde bedrijfswoningen aanwezig, die ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hiertoe had de raad niet alleen de koppeling van de bouwvlakken achterwege dienen te laten, maar had hij daarnaast ook de aanduiding "aantal wooneenheden = 2" op één van de bouwvlakken moeten opnemen.
13.1. Volgens de raad is sprake van één agrarisch bedrijf en hebben [appellanten sub 8] geen concreet initiatief voor uitbreiding of verandering van dit bedrijf kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur, zodat de raad bij de vaststelling van het plan geen aanleiding heeft gezien om de aanduiding "relatie", die reeds onder het vorige plan was opgenomen, niet wederom ter verbinding van beide bouwvlakken op te nemen. Verder stelt de raad dat de woning aan de [locatie 10] een recreatiewoning betreft die in voorgaande plannen als zodanig is bestemd en dat het gemeentebestuur verder niet is gebleken dat behoefte bestaat aan een extra bedrijfswoning. Voorts stelt de raad dat in de tabel in bijlage 1 bij de regels van het ontwerpplan voor de percelen [locatie 8] en [locatie 9] per abuis niet was uitgegaan van één agrarisch bedrijf met een bijbehorende Nge-factor. Met de vaststelling van het plan is dit hersteld, aldus de raad.
13.2. Aan de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Bladel zijn onder meer de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1", twee bouwvlakken en de aanduiding "recreatiewoning" toegekend. Deze bouwvlakken zijn met elkaar verbonden door middel van de aanduiding "relatie".
Ingevolge artikel 2, lid 2.9, van de planregels gelden daar waar twee of meer bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken door middel van de aanduiding 'relatie' met elkaar zijn verbonden, die bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken bij de toepassing van deze regels als één bestemmingsvlak respectievelijk één bouwvlak.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een agrarische bedrijfsuitoefening (…);
b. wonen in een bedrijfswoning binnen het bouwvlak;
c. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" een recreatiewoning;
(…);
j. verkoop van zelf voortgebrachte of streekeigen producten als ondergeschikte nevenactiviteit tot maximaal 100 m²;
(…).
Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder b, geldt voor het bouwen dat per bouwvlak maximaal één agrarisch bedrijf is toegestaan.
Ingevolge lid 4.2.3, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bijbehorende bijgebouwen dat één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij op de verbeelding is aangeduid dat het aantal wooneenheden "0" of "2" bedraagt.
13.3. In geschil is of ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 9] in planologisch opzicht sprake is van één agrarisch bedrijf. Voor zover [appellanten sub 8] hebben gewezen op een afzonderlijke milieuvergunning en melding voor deze bedrijven, overweegt de Afdeling dat het verlenen van een milieuvergunning dan wel het doen van een melding enerzijds en het vaststellen van een bestemmingsplan anderzijds afzonderlijke procedures zijn met verschillende toetsingskaders. Het enkele gegeven dat een dergelijke vergunning is verleend dan wel melding is gedaan, maakt dan ook niet dat sprake is van bestaande planologische rechten die in beginsel dienen te worden gerespecteerd met de vaststelling van een bestemmingsplan. Uit de door [appellanten sub 8] naar voren gebrachte omstandigheden dat tussen de twee bouwvlakken een sloot is gelegen waaraan in het plan de bestemming "Water" is toegekend en dat de twee percelen aan twee verschillende eigenaren toebehoren, kan evenmin worden afgeleid dat in planologisch opzicht sprake is van twee afzonderlijke agrarische bedrijven die als zodanig hadden moeten worden bestemd. Tussen partijen is niet in geschil dat het koppelteken in het bestemmingsplan uit 1998 is aangebracht en in de daaropvolgende bestemmingsplannen steeds opnieuw is opgenomen. De verwijdering van dit koppelteken tussen de bouwvlakken met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" zou betekenen dat twee zelfstandige agrarische bouwvlakken ontstaan. Dit zou nieuwvestiging als bedoeld in de begripsomschrijving in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening 2012 behelzen en daarmee in strijd zijn met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Gelet hierop heeft de raad terecht de aanduiding "relatie" ter verbinding van beide bouwvlakken opgenomen.
Gelet op hetgeen onder 2.5 is overwogen, behoeft de beroepsgrond dat bij het bepalen van het aantal maximaal toegestane dieren ten onrechte is uitgaan van één agrarisch bedrijf met bijbehorende Nge-factor geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
13.4. In geschil is voorts of de drie woningen aan de [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] bedrijfswoningen zijn die ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. [appellanten sub 8] hebben ter onderbouwing van hun betoog verwezen naar de voor deze woningen verleende bouwvergunningen. Uit de bouwvergunning voor [locatie 9] volgt dat een vergunning is verleend voor de bouw van een boerderij. Uit de bouwvergunning voor [locatie 8] volgt dat een vergunning is verleend voor de bouw van een woonhuis en bedrijfsruimte. Ter zitting heeft de raad toegegeven dat deze twee woningen bedrijfswoningen zijn, maar dat in het plan slechts één bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van de [locatie 8] en [locatie 9]. De raad heeft erkend dat dit een omissie betreft. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Uit de bouwvergunning voor [locatie 10] volgt voorts dat vergunning is verleend voor het verbouwen van een wagenloods. Hieruit kan niet worden afgeleid of de voormalige loods een bedrijfswoning of een recreatiewoning betreft. Volgens de raad is deze woning geen bedrijfswoning zoals [appellanten sub 8] stellen, maar een recreatiewoning. Volgens [appellanten sub 8] wordt deze woning reeds lange tijd permanent bewoond. Het had op de weg van de raad gelegen om de feitelijke situatie ter plaatse van [locatie 10] te onderzoeken en ofwel een passende regeling voor het gebruik van deze woning in het plan op te nemen, ofwel aannemelijk te maken dat tegen het mogelijk strijdige gebruik van deze woning binnen de planperiode handhavend zal worden opgetreden. De enkele stelling van de raad dat voor de voormalige loods onder voorgaande bestemmingsplannen reeds de aanduiding "recreatiewoning" was opgenomen in het plan, is in dit geval onvoldoende voor het wederom toekennen van de aanduiding "recreatiewoning", gelet op het betoog van [appellanten sub 8] dat die woning reeds lange tijd permanent wordt bewoond. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
14. [appellanten sub 8] betogen voorts dat in strijd met de rechtszekerheid geen aanduidingen voor de kaasmakerij en boerderijcamping aan het perceel [locatie 9] zijn toegekend. Uit de planregels volgt niet dat de kaasmakerij en de minicamping zijn toegestaan, zodat onduidelijk is of deze als zodanig zijn bestemd. Nu de raad voor andere nevenactiviteiten ter plaatse van verscheidene percelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aanduidingen heeft opgenomen, had de raad dit ook dienen te doen voor het perceel [locatie 9], aldus [appellanten sub 8].
14.1. De raad stelt dat deze nevenactiviteiten ingevolge de planregels zijn toegestaan, zodat een specifieke aanduiding hiervoor niet nodig is.
14.2. Aan de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Bladel zijn geen aanduidingen voor een kaasmakerij of een kampeerterrein toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.8, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen of veredelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt, en het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder k, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor bestaande legale nevenactiviteiten.
14.3. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de kaasmakerij ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Wat betreft de minicamping wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder k, van de planregels zijn bestaande legale nevenactiviteiten toegelaten. De minicamping betreft volgens de raad een bestaande legale nevenactiviteit. Uit de planregels blijkt niet dat de minicamping onder de reikwijdte van genoemde bepaling valt. Nu de raad voor de minicamping ook geen aanduiding in het plan heeft opgenomen, is het bestreden besluit wat dit punt betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
15. [appellanten sub 8] kunnen zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3, van de planregels. Volgens hen zijn onduidelijke en te beperkende voorwaarden gesteld aan het bouwen en gebruiken van gebouwen ten behoeve van mantelzorg. Zo is niet duidelijk of ten behoeve van mantelzorg een zelfstandige woning mag worden gebouwd. Voorts is ten onrechte de voorwaarde gesteld dat slechts drie van de volgende vier voorzieningen - keuken, badkamer, toilet en achteringang - gerealiseerd mogen worden. Al deze basisvoorzieningen zijn immers belangrijk voor mantelzorg. Ter zitting hebben [appellanten sub 8] toegelicht dat zij bij de woning aan de [locatie 9] in de toekomst wellicht een extra woning willen bouwen ten behoeve van mantelzorg.
15.1. De raad stelt dat bestaande woningen of bestaande aangebouwde gebouwen kunnen worden ingericht ten behoeve van mantelzorg. Met de bestreden planregeling is beoogd te voorkomen dat nieuwe woningen worden opgericht ten behoeve van mantelzorg.
15.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.5, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels.
Ingevolge het bepaalde onder 4.5.3 is bouwen en gebruiken ten behoeve van mantelzorg toegestaan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de inhoud van een woning bedraagt niet meer dan de totale inhoud van de bestaande woning;
b. er mag geen tweede woning ontstaan en om dit te voorkomen mogen ten behoeve van de inwoning maximaal drie van de volgende vier voorzieningen worden gerealiseerd: keuken, badkamer, toilet, achteringang;
c. per woning kan maar éénmaal gebruik worden gemaakt van deze regeling;
d. een eigen voordeur, hetzij aan de voorgevel, hetzij aan de zijgevel is niet toegestaan;
e. alle bijgebouwen/verbouwingen dienen te voldoen aan de ten tijde van de aanvraag geldende eisen van het bouwbesluit en de bouwverordening;
f. ten behoeve van de inwoning mag geen aparte aansluiting op de nutsvoorzieningen worden aangelegd. Hiervoor moet gebruik worden gemaakt van de reeds bestaande aansluiting;
g. na beëindiging van de situatie dient de omgevingsvergunning te worden ingetrokken;
h. het gedeelte dat ten behoeve van inwoning wordt aangewend, dient aansluitend aan de woning een onderlinge verbinding te hebben met de woning, niet zijnde een verbinding buitenom;
i. mantelzorg is niet toegestaan in een recreatiewoning.
15.3. De raad heeft met artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen ten behoeve van mantelzorg. Anders dan [appellanten sub 8] betogen volgt uit het bepaalde onder 4.5.3 dat het oprichten van een zelfstandige woning ten behoeve van mantelzorg niet is toegestaan, zodat dit artikellid in zoverre niet rechtsonzeker is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het bepaalde onder 4.5.3, sub b, d en f, aan het bouwen of gebruik ten behoeve van mantelzorg de voorwaarden zijn gesteld dat er geen tweede woning mag ontstaan, dat er geen eigen voordeur is toegestaan en dat er geen eigen aansluiting op de nutsvoorzieningen mag worden aangelegd. Voor zover [appellanten sub 8] hebben gewezen op de term "bouwen" in de aanhef van het bepaalde onder 4.5.3, overweegt de Afdeling dat uit deze term niet kan worden afgeleid dat het oprichten van een zelfstandige mantelzorgwoning is toegestaan. De raad heeft hierover in het verweerschrift toegelicht dat de term "bouwen" ziet op die situaties waarin niet alle bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan zijn benut zodat er nog ruimte bestaat voor aanbouw aan of verbouw van de bestaande woning, hetgeen de raad ten behoeve van mantelzorg wenst toe te staan. Het betoog faalt.
Met het bepaalde onder 4.5.3, aanhef en sub b, dat slechts drie van de vier aldaar genoemde basisvoorzieningen gerealiseerd mogen worden, is beoogd te voorkomen dat vanwege mantelzorg twee zelfstandige woningen ontstaan. Volgens de raad leiden deze voorwaarden in de praktijk niet tot problemen. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3, aanhef en sub b, van de planregels niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Overigens heeft de raad gewezen op de per 1 november 2014 - en derhalve na de vaststelling van het plan - in werking getreden wijziging van het Bor. In bijlage II bij het Bor is een aantal bepalingen opgenomen over mantelzorg. Zo is voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in het achtererfgebied geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of afwijken van het bestemmingsplan verplicht en behoeft een dergelijk bouwwerk in geval van mantelzorg functioneel niet ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw. Indien [appellanten sub 8] voldoen aan de bij deze regeling in het Bor gestelde voorwaarden, staat het hen dus vrij in afwijking van het bestemmingsplan alle vier de voorzieningen te realiseren. Het betoog faalt.
16. [appellanten sub 8] betogen dat in het plan ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor het vergroten van agrarische bouwvlakken. Het bewerkstelligen dat een bouwvlak wordt vergroot door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is volgens hen duurder dan in het geval dat de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak reeds in het plan is opgenomen.
16.1. De raad stelt dat aan een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van een bouwvlak zoveel voorwaarden verbonden dienen te worden, dat er in de praktijk weinig gebruik van wordt gemaakt. Een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo biedt volgens de raad meer flexibiliteit om alle belangen af te wegen en te toetsen aan de hoofdlijnen van het beleid.
16.2. De raad heeft in het plan geen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders. In het verweerschrift heeft de raad erop gewezen dat de meeste agrarische bouwvlakken in het buitengebied van Bladel reeds een omvang van 1,5 ha hebben. Gelet op de Verordening 2012 is vergroting van het agrarisch bouwvlak in die gevallen niet mogelijk. Mede hierom acht de raad de door [appellanten sub 8] gewenste algemene wijzigingsbevoegdheid niet aangewezen. Volgens de raad lijkt zo’n bevoegdheid voorts flexibeler dan zij in werkelijkheid is, gelet op de vele objectieve criteria die hieraan in een plan verbonden dienen te worden. Verder heeft de raad naar voren gebracht dat de ervaring leert dat voor het vergroten van een bouwvlak, ondanks een daartoe opgenomen wijzigingsbevoegdheid in een plan, vaak alsnog een herziening van het plan nodig is. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk. Voor zover [appellanten sub 8] er op hebben gewezen dat aan de vergroting van een agrarisch bouwvlak zeer hoge kosten zijn verbonden indien het plan daartoe geen wijzigingsbevoegdheid bevat, overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 8] niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze kosten zodanig hoog zijn dat de raad in redelijkheid was gehouden een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het agrarische bouwvlak in het plan op te nemen. Het betoog faalt.
17. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 13.4 en 14.3 aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel [locatie 10] te Bladel, voor zover niet twee bedrijfswoningen ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Bladel zijn mogelijk gemaakt en voor zover niet een kaasmakerij en een minicamping ter plaatse van het perceel [locatie 9] zijn mogelijk gemaakt, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 9]
18. Ter zitting heeft [appellant sub 9] de beroepsgronden over een vakantiehuisje, concrete plannen voor zelfstandige horeca en het toetsingskader van de GGD Nederland voor het aspect gezondheid waarbij de raad op voorhand zou hebben aangesloten, ingetrokken.
19. [appellant sub 9] is eigenaar van het perceel [locatie 11] te Bladel, alwaar een speelboerderij en een thee- en koffiehuis (de kruidkamer) aanwezig zijn.
Hij betoogt dat de langgevelboerderij, die op de gemeentelijke monumentenlijst staat en die voldoet aan de definitie van een woonboerderij zoals neergelegd in de planregels, ten onrechte niet als "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" is aangemerkt.
Voorts betoogt hij dat ten onrechte slechts één bedrijf op het perceel is toegestaan, terwijl de speelboerderij en het thee- en koffiehuis twee afzondelijke, als zodanig vergunde bedrijven zijn.
Verder betoogt hij onder verwijzing naar een omgevingsvergunning voor het aspect milieu van 12 april 2010 dat het houden van 29 stuks jongvee op zijn perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
[appellant sub 9] kan zich voorts niet verenigen met de voorwaarden voor het wijzigen van de op het perceel aanwezige vorm van recreatie in een andere vorm van recreatie, zoals die zijn neergelegd in artikel 16, lid 16.5.1, van de planregels. Er bestaat geen wetenschappelijke basis voor de ratio van de regel dat wijziging niet binnen een afstand van 100 m tot de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" mag plaatsvinden. In verband hiermee verwijst [appellant sub 9] naar het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 en naar de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2013 in zaak nr. 201208357/1/A4 en 3 juli 2013 in zaak nr. 201202452/1/A4. De in het artikellid vervatte regeling is te streng. Zij staat een rendabele invulling van het bouwvlak in de weg en gaat voorbij aan aspecten die relevant zijn voor de invloed van veehouderijen op de omgeving, zoals de soort veehouderij en de belasting daarvan op de omgeving. Ook staat de regeling ten onrechte geen nieuwe bebouwing toe dan wel blijkt uit het artikellid onvoldoende dat nieuwe bebouwing is toegestaan. Subsidiair stelt [appellant sub 9] over het artikellid dat de afstand van 100 m ten onrechte tot aan het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" wordt gemeten. Deze moet tot aan de grens van de veehouderij worden gemeten, aldus [appellant sub 9].
19.1. De raad stelt dat de systematiek van het plan niet toelaat dat langgevelboerderijen binnen een bedrijfsbestemming worden gesplitst, zodat hij de langgevelboerderij niet als woonboerderij heeft willen aanduiden. Wat betreft de door [appellant sub 9] beweerde aanwezigheid van twee zelfstandige bedrijven, stelt de raad dat er in het verleden slechts voor één bedrijf planologische toestemming is verleend. Verder stelt hij dat het houden van vee onder het overgangsrecht valt. De raad heeft dit gebruik niet als zodanig willen bestemmen. Met [appellant sub 9] is afgesproken dat het houden van vee zou worden beëindigd op het moment dat het voormalige agrarisch bedrijf zou worden omgezet naar een recreatiebedrijf, aldus de raad. Verder stelt hij dat GGD Nederland op grond van verschillende publicaties en onderzoeken adviseert om het voorzorgsprincipe binnen een straal van 250 m rondom een veehouderij leidend te laten zijn. Binnen deze afstand zijn namelijk hogere concentraties fijnstof, endotoxinen en veespecifieke MRSE-bacterie in de lucht meetbaar, die negatieve gevolgen voor de gezondheid mee kunnen brengen. De raad heeft het uitgangspunt om binnen een straal van 250 m rondom een veehouderij niet te voorzien in gevoelige bouwwerken of bestemmingen neergelegd in de Plattelandsnota. Naar aanleiding van de over het ontwerpplan binnengekomen zienswijzen, is het de raad echter gebleken dat dit uitgangspunt te veel belemmeringen opwerpt voor veehouderijen die willen omschakelen naar een andere bestemming en die in de buurt van andere veehouderijen zijn gevestigd. Het belang van herontwikkelingsmogelijkheden weegt hier zwaarder, aldus de raad, zodat de straal van 250 m is verkleind naar 100 m. Voorts stelt de raad dat nieuwbouw bij het wijzigen van de op het perceel aanwezige vorm van recreatie naar een andere vorm van recreatie is toegestaan, mits deze nieuwbouw niet groter is dan de bestaande bebouwing.
19.2. Aan het perceel [locatie 11] te Bladel is onder meer de bestemming "Recreatie", de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - speelboerderij" en een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.124, van de planregels wordt onder woonboerderij verstaan één gebouw qua verschijningsvorm dat bestaat uit een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met de in dezelfde bouwmassa opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, zijn de op de verbeelding voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor:
(…);
k. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - speelboerderij", een speelboerderij;
l. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" een woonboerderij;
(…).
Ingevolge lid 16.2.1 gelden voor het bouwen de volgende regels:
a. gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en parkeervoorzieningen zijn uitsluitend toegestaan binnen het aangegeven bouwvlak;
b. per bouwvlak is maximaal één bedrijf toegestaan (…).
Ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder b, sub 1º, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen niet meer mag bedragen dan is aangeduid, ermee rekening houdend dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - speelboerderij" de gezamenlijke oppervlakte van de speelboerderij 1.865 m² bedraagt, de gezamenlijke oppervlakte van de recreatiewoningen 247 m² bedraagt en de gezamenlijke oppervlakte van de educatieruimte 245 m² bedraagt.
Ingevolge lid 16.5.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding binnen de bestemming "Recreatie" te wijzigen ten behoeve van een ander type recreatiebedrijf of intern de recreatieve functies, die binnen een bouwvlak zijn aangeduid, uit te wisselen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. er vindt geen beperking plaats van de omliggende (agrarische) bedrijven, wat in ieder geval betekent dat wijziging niet is toegestaan indien deze is gelegen binnen 100 m afstand van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1";
b. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen mag niet worden vergroot;
c. indien de oppervlakte van een van de functies wordt vergroot, dient de oppervlakte van de andere functie(s) te worden verkleind;
(…);
f. overtollige bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt;
(…);
i. nieuwe bebouwing is niet toegestaan;
(…);
k. er dient te worden voldaan aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving;
l. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing.
Ingevolge lid 16.5.3, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Recreatie" te wijzigen om binnen aaneengesloten bebouwing van een bestaande woning, een tweede woning toe te staan, mits de bestaande woning is aangeduid als "specifieke vorm van wonen - woonboerderij".
19.3. In het verweerschrift heeft de raad gesteld dat de langgevelboerderij bij nader inzien over voldoende bouwvolume en monumentale waarden beschikt om als woonboerderij te worden aangemerkt en om zo in aanmerking te komen voor de in artikel 16, lid 16.5.3, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen mogelijkheid om door middel van een wijzigingsplan van het college van burgemeester en wethouders een tweede woning toe te staan in de langgevelboerderij. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover niet de aanduiding "langgevelboerderij" voor het perceel [locatie 11] te Bladel is opgenomen, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
19.4. De raad heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat het gemeentebestuur geen planologische toestemming heeft gegeven voor twee zelfstandige bedrijven ter plaatse van het perceel [locatie 11]. Volgens de raad is de kruidkamer in het verleden toegestaan als educatieruimte die onderdeel uitmaakt van het aanwezige bedrijf. Voor het gebruik van de kruidkamer als zelfstandige horeca is volgens de raad echter geen toestemming verleend. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is en dat, anders dan de raad stelt, sprake is van twee zelfstandige bedrijven die als zodanig dienen te worden bestemd. Het betoog faalt.
19.5. Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant sub 9] op het perceel 29 stuks jongvee houdt. Dit gebruik is met de vaststelling van het plan wederom onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft toegelicht dat hij het onwenselijk acht om het gebruik voor het houden van vee als zodanig te bestemmen, nu op het perceel [locatie 11] een recreatiebedrijf aanwezig is en het houden van vee andere bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden kan beperken. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat [appellant sub 9] met zijn nieuwe plannen voor het perceel geen jongvee meer zal houden. Deze plannen zijn volgens [appellant sub 9] echter nog niet concreet. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat het houden van jongvee binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het had op de weg van de raad gelegen om te overwegen of een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat het perceel voor recreatie wordt bestemd, maar dat ook het houden van maximaal 29 stuks jongvee wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging van het houden van maximaal 29 stuks jongvee, dit gebruik niet langer is toegestaan.
Nu de raad niet in redelijkheid het houden van maximaal 29 stuks jongvee opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit gebruik een andere regeling had kunnen worden opgenomen is het besluit, voor zover het houden van 29 stuks jongvee niet is mogelijk gemaakt ter plaatse van het perceel [locatie 11] te Bladel, onzorgvuldig tot stand gekomen. Het betoog slaagt.
19.6. Op pagina 6 van de Plattelandsnota, die de raad als bijlage 1 bij de toelichting aan het plan ten grondslag heeft gelegd, staat dat het rapport van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen geen nieuwe inzichten biedt, omdat onderzoeksgegevens onvoldoende wetenschappelijk en wettelijk houvast geven voor de te nemen preventieve maatregelen of te hanteren normen. Uit deze passage in de Plattelandsnota volgt verder dat GGD Nederland bij brief van 11 december 2012 in reactie op dit rapport een algemeen advies heeft verstrekt om uit een oogpunt van voorzorg een afstand van 250 m tussen veehouderijen en burgerwoningen aan te houden. Uit artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat indien een perceel met de bestemming "Recreatie" zich binnen 100 m tot een bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" bevindt, een aanduiding voor recreatie voor dat perceel niet mag worden gewijzigd ten behoeve van een andere vorm van recreatie. De raad heeft toegelicht dat deze planregeling is opgenomen vanwege bezorgdheid over de invloed van veehouderijen op de volksgezondheid en vanwege het advies van GGD Nederland om het voorzorgsprincipe leidend te laten zijn binnen een straal van 250 m rondom veehouderijen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 september 2014 in zaak nr. 201208940/1/R3, zijn aspecten van volksgezondheid een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De raad heeft de bevoegdheid om een regeling in het plan op te nemen ter behartiging van ruimtelijk relevante belangen zoals aspecten van volksgezondheid, bijvoorbeeld door het hanteren van een afstand tussen bepaalde functies. Hier dient wel een voldoende draagkrachtige motivering aan ten grondslag te liggen. De keuze van de raad om bij gebreke van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderijen uit te gaan van een minimale afstand van 100 m tussen veehouderijen en de recreatieve functies op het perceel [locatie 11], acht de Afdeling onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft aangegeven dat hij de door de GGD Nederland aanbevolen afstand van 250 m tussen veehouderijen en burgerwoningen te bezwaarlijk acht voor voormalige veehouderijen die naar andere functies zijn omgeschakeld en die in de buurt van veehouderijen zijn gelegen. De raad heeft echter niet inzichtelijk gemaakt waarom een afstand van 100 m voor [appellant sub 9] niet te bezwaarlijk zou zijn. Hierbij is van belang dat [appellant sub 9] ter zitting naar voren heeft gebracht dat ingevolge het bepaalde onder a van voormeld artikellid een strook van ongeveer 60 m op zijn perceel niet kan worden gebruikt voor wijziging naar een andere vorm van recreatie. Het betoog slaagt.
Nu dit betoog slaagt, behoeft het secundaire betoog dat ten onrechte tot aan de grens van het bestemmingsvlak met de agrarische bestemming en niet tot aan de grens van het daadwerkelijke agrarische bedrijf wordt gemeten, geen bespreking meer.
19.7. De raad heeft beoogd te regelen dat nieuwbouw bij het wijzigen van de op het perceel aanwezige vorm van recreatie naar een andere vorm van recreatie is toegestaan, mits deze nieuwbouw niet groter is dan de bestaande bebouwing. Het bepaalde onder artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder b en c, van de planregels correspondeert hiermee. Ingevolge het bepaalde onder i is nieuwe bebouwing echter niet toegestaan. Het bepaalde onder i maakt derhalve niet mogelijk wat de raad heeft beoogd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
20. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 19.3, 19.5, 19.6 en 19.7 aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de vaststelling van artikel 16, lid 16.5.1, onder i, van de planregels, voor zover artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder a, van de planregels mede betrekking heeft op het perceel [locatie 11] te Bladel, voor zover niet de aanduiding "langgevelboerderij" voor het perceel [locatie 11] te Bladel is opgenomen en voor zover niet het houden van 29 stuks jongvee ter plaatse van dat perceel is mogelijk gemaakt, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 10]
21. [appellant sub 10] betoogt dat de raad het bouwvlak voor het perceel [locatie 12] te Netersel ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat het bouwvlak zodanig is verkleind ten opzichte van het vorige plan, dat het op deze vrijkomende agrarische bedrijfslocatie niet meer mogelijk zal zijn een kleinschalig, ambachtelijk bedrijf te vestigen dan wel bebouwing van betekenis te realiseren. Hiertoe wijst hij op de paragrafen 3.3 en 3.5.3 van de Plattelandsnota waaruit volgt dat een nieuwe ontwikkeling zoals kleinschalige, ambachtelijke bedrijvigheid alleen mogelijk is op bestaande bouwvlakken.
21.1. De raad stelt dat het bouwvlak is verkleind omdat het is gelegen in een extensiveringsgebied en in een beschermingszone rondom kernen.
21.2. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en een bouwvlak. Aan het perceel zijn onder meer de aanduidingen "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en "overige zone - invloedssfeer kernen" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening (…).
Ingevolge artikel 44, lid 44.10, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "overige zone - invloedssfeer kern", behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van het woon- en leefklimaat van een kern en gelden de in hoofdstuk 2 opgenomen regels.
Ingevolge lid 44.19.1 zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied", behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een extensiveringsgebied.
21.3. Vast staat dat aan het perceel [locatie 12] onder het vorige plan een groter bouwvlak was toegekend dan in dit plan. Verder is het perceel gelegen in een extensiveringsgebied en in een beschermingsgebied kernen als bedoeld in de Plattelandsnota die aan het plan ten grondslag is gelegd. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Uit paragraaf 3.2 van de plantoelichting volgt dat de raad met de aanduidingen voor extensiveringsgebied en voor invloedssfeer kernen heeft beoogd het woon- en leefklimaat in de kernen te verbeteren. Voor een aantal intensieve veehouderijen, zoals die van [appellant sub 10], zijn voormelde aanduidingen in het plan opgenomen. Ter plaatse van deze intensieve veehouderijen heeft de raad de bouwvlakken verkleind tot de huidige omvang van de bebouwing. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat [appellant sub 10] ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet initiatief voor het vestigen van een kleinschalig, ambachtelijk bedrijf op het perceel [locatie 12] kenbaar had gemaakt. Voorts heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat de verkleining van het bouwvlak hem onevenredig in zijn bedrijfsvoering belemmert. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bouwvlak voor dit perceel niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de omvang van de huidige bebouwing. Het betoog faalt.
21.4. [appellant sub 10] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 10] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
21.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van het college van gedeputeerde staten
22. Het beroep van het college van gedeputeerde staten heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Recreatie - A" en de aanduiding "pitch & putt" voor het perceel Troprijt 11 te Bladel. Het college voert aan dat op het westelijke deel van dit perceel langs de Aa een strook grond in de EHS is gelegen. Het college stelt dat deze strook grond in het ontwerpplan de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", "Water" en "Groen" had. Uit de nota van zienswijzen volgde niet dat de verbeelding en planregeling voor deze strook grond in het vastgestelde plan zouden worden aangepast. Voorts is de met de bestemming "Recreatie-A" en de aanduiding "pitch & putt" mogelijk gemaakte uitbreiding van de golfbaan binnen de EHS in strijd met artikel 4.2 van de Verordening 2012, aldus het college.
22.1. De raad stelt dat het college op 17 juni 2014 een reactieve aanwijzing heeft gegeven voor het westelijke deel van het perceel Troprijt 11. Deze aanwijzing heeft tot gevolg dat de planregeling voor dit gedeelte van het perceel buiten werking is gesteld. De raad betoogt dat het college daarmee geen belang meer heeft bij een behandeling van zijn beroep, zodat het beroep niet-ontvankelijk is.
22.2. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro wordt, in afwijking van het derde lid, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college van gedeputeerde staten een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.
Ingevolge het vijfde lid treedt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is.
Ingevolge het zesde lid kan, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, het college van gedeputeerde staten, onverminderd andere aan het college toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door het college van burgemeester en wethouder bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel.
22.3. Het bestemmingsplan is op 13 maart 2014 vastgesteld en op 23 april 2014 bekendgemaakt. Het college heeft op 17 juni 2014 de voornoemde aanwijzing gegeven. Een aanwijzing dient in de zes weken na de vaststelling van het plan te worden gegeven en strekt ertoe dat het desbetreffende planonderdeel geen deel blijft uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld. Vervolgens kan door de gezamenlijke bekendmaking van het plan, met uitsluiting van dat onderdeel, en het aanwijzingsbesluit, het desbetreffende onderdeel niet in werking treden. In dit geval is de aanwijzing evenwel gegeven buiten de termijn van zes weken na de vaststelling van het plan en terwijl het bestemmingsplan reeds bekend was gemaakt. Wanneer een bestemmingsplan reeds bekend is gemaakt conform de eisen die artikel 3.8 van de Wro daaraan stelt, kan met een aanwijzing niet meer worden bereikt dat het planonderdeel waartegen het aanwijzingsbesluit zich richt niet in werking zal treden. Het systeem van artikel 3.8 van de Wro verzet zich ertegen dat met een aanwijzing het desbetreffende planonderdeel alsnog buiten werking wordt gesteld. Het plandeel met de bestemming "Recreatie A" en de aanduiding "pitch & putt" waartegen het beroep is gericht, is derhalve niet vervallen als gevolg van voornoemde aanwijzing. Het college heeft nog steeds belang bij een beoordeling van zijn beroep. Gelet hierop is het beroep van het college ontvankelijk.
22.4. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS, tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge dit lid, onder b, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
22.5. Over het plandeel met de bestemming "Recreatie - A" en de aanduiding "pitch & putt" voor het perceel Troprijt 11 overweegt de Afdeling dat deze bestemming en aanduiding een wijziging inhouden ten opzichte van de planologische regeling in het ontwerpplan. Deze wijziging wordt echter niet genoemd in de nota van zienswijzen behorend bij het bestreden besluit. Ook elders in het vaststellingsbesluit wordt deze wijziging niet genoemd. Nu die wijziging niet in het vaststellingsbesluit is begrepen, stemt het gepubliceerde plan in zoverre niet overeen met het besluit van de raad tot vaststelling van het plan. Het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang zijn op dit punt derhalve vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.
Voort het overige merkt de Afdeling op dat, voor zover het plan zou voorzien in de aanleg van een golfbaan in de EHS, de planregeling in strijd zou zijn met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2012.
22.6. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie - A" en de aanduiding "pitch & putt" voor de strook grond op het perceel Troprijt 11 te Bladel langs de Aa, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Beroepen van [appellant sub 13] en anderen en De Kempen
23. De raad betoogt dat [appellant sub 13] en anderen geen zienswijzen hebben ingediend tegen het ontwerpplan, zodat hun beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
24. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 13] en anderen hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich voor. De raad heeft het bestreden besluit op een aantal punten gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan. De beroepsgronden van [appellant sub 13] en anderen zijn gericht tegen enkele van deze wijzigingen. Dit brengt mee dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij eerder geen zienswijze hebben ingediend. Het beroep is ontvankelijk.
25. De beroepen van [appellant sub 13] en anderen en De Kempen richten zich tegen het ontbreken van een geluidzone rondom het motorcrossterrein De Ketelberg in de verbeelding. [appellant sub 13] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte bij de vaststelling heeft besloten om de geluidzone niet op te nemen, omdat eerdere besluiten waarin deze is vastgelegd nog niet onherroepelijk zijn. De Kempen betoogt dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 41, tweede lid, van de Wet geluidhinder, omdat hierdoor een gebied waar de geluidbelasting meer bedraagt dan 50 dB(A) buiten de geluidzone komt te liggen. Daarnaast is het plan, voor zover de geluidzone hierin wordt opgeheven, volgens De Kempen in strijd met artikel 41, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
25.1. Ter zitting heeft de raad erkend dat het plan ten onrechte niet voorziet in een geluidzone rondom het motorcrossterrein. De raad stelt dat de geluidzone rondom het motorcrossterrein uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" in het plan had moeten worden opgenomen en dat deze daarom opnieuw dient te worden opgenomen in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover hierin niet is voorzien in een geluidzone rondom het motorcrossterrein De Ketelberg, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
26. Het beroep van [appellant sub 13] en anderen richt zich voorts tegen het terugbrengen van de beschermingszone rondom veehouderijen van 250 naar 100 m en het vervallen van de overgangszone rondom industrieterreinen in het vastgestelde plan. De raad heeft volgens hen bij deze keuzes verzuimd om te inventariseren wat de gevolgen zijn voor woonvormen die dichter bij deze functies kunnen worden gerealiseerd en verzuimd om te motiveren dat voor deze woonvormen de ruimtelijke kwaliteit wordt bevorderd. Daarnaast betogen [appellant sub 13] en anderen dat de raad bij het schrappen van de beschermingszone rondom industrieterreinen voorbij gaat aan het feit dat deze zone ten grondslag heeft gelegen aan het verlenen van medewerking aan het mogelijk maken van het Kempisch Bedrijvenpark. Verder voeren [appellant sub 13] en anderen aan dat het plan ten onrechte voorziet in horecamogelijkheden bij recreatiebestemmingen. Zij hebben dit betoog ter zitting toegespitst op het perceel Pan 2.
26.1. In het ontwerpplan was een overgangszone opgenomen tussen het buitengebied en het hieraan grenzende Kempisch Bedrijvenpark. Deze overgangszone was weergegeven met de aanduiding "overige zone - invloedssfeer bedrijventerrein". In de planregels werden beperkingen gesteld aan bebouwing en gebruiksmogelijkheden op gronden met de aanduiding "overige zone - invloedsfeer bedrijventerrein". In het vastgestelde plan ontbreken dergelijke overgangszones tussen bedrijventerreinen en het buitengebied. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat voor bedrijventerreinen al milieucategorieën gelden, die gebaseerd zijn op afstandsnormen ten opzichte van gevoelige functies. Hiermee wordt een zekere scheiding tussen het bedrijventerrein en gevoelige functies in het buitengebied gewaarborgd. [appellant sub 13] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom het ontbreken van een dergelijke overgangszone rondom bedrijventerreinen in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de keuze heeft kunnen maken om geen overgangszone op te nemen tussen industrieterreinen en het buitengebied.
Blijkens de nota van zienswijzen was in het ontwerpplan een aantal afwijkingsbepalingen en wijzigingsregels opgenomen als gevolg waarvan binnen een straal van 250 m van agrarische bedrijven geen gevoelige bestemmingen mogen worden gerealiseerd. Omdat de ontwikkelingsmogelijkheden rondom veehouderijen hierdoor werden belemmerd heeft de raad de keuze gemaakt om deze beschermingszone van 250 m in het vastgestelde plan terug te brengen tot 100 m rondom veehouderijen. [appellant sub 13] en anderen hebben geen argumenten aangevoerd waarom in deze bepalingen een beschermingszone van groter dan 100 m had moeten worden aangehouden. In dit licht bezien bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een beschermingszone groter dan 100 m in de planregels had moeten opnemen.
De betogen met betrekking tot de beschermingszones rondom veehouderijen en industrieterreinen falen.
26.2. Het perceel Pan 2 te Bladel heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1". Anders dan [appellant sub 13] en anderen hebben aangevoerd heeft de raad in het plan aan dit perceel geen recreatieve bestemming, met de hierbij behorende mogelijkheden voor horecavoorzieningen, toegekend. Gelet hierop mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag. Het betoog faalt.
27. In hetgeen [appellant sub 13] en anderen en De Kempen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover hierbij geen geluidzone is opgenomen rondom het motorcrossterrein De Ketelberg, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
28. Voor zover de raad heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling in dit geval zelf in de zaak te voorzien door een geluidzone op te nemen in de verbeelding. Hierbij is van belang dat aannemelijk is dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.
De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, waarbij rondom het motorcrossterrein De Ketelberg een zone als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder wordt geacht te gelden op de gronden die binnen het plangebied zijn gelegen en waaraan in het plan "Buitengebied 2010" de aanduiding "geluidzone - motorcrossterrein" was toegekend.
Het beroep van [appellanten sub 14]
29. Het beroep van [appellanten sub 14] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Bladel, HGL 04, sectie M, nr. 246 (hierna: [locatie 13]), tegenover het perceel [locatie 14] te Hoogeloon. Zij voeren aan dat deze gronden in het vorige plan de bestemming "Sport" hadden met een koppelteken naar het perceel [locatie 14], waar een manege is gevestigd. Zij stellen met verwijzing naar een op 12 juli 2013 ingediende aanvraag tot verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen dat zij concrete plannen hebben voor het oprichten van twee gebouwen voor dagrecreatie bij de manege en een bed & breakfast voor ruiters die hun paard op de manege hebben staan. Hierbij wordt de langgevelboerderij op het perceel herbouwd. Dit is binnen de bestemming "Agrarisch" niet mogelijk. Het besluit om deze agrarische bestemming toe te kennen is volgens [appellanten sub 14] niet afdoende gemotiveerd. Voor zover de raad stelt dat het gemeentelijke beleid is gericht op het voorkomen van een ongewenste verstening van het buitengebied, wijzen zij erop dat op het perceel altijd al een bouwmassa aanwezig is geweest in de vorm van een langgevelboerderij en dat in het vorige plan voor deze gronden al een bouwvlak was opgenomen. Bovendien was de langgevelboerderij aangewezen als gemeentelijk monument en zal volgens hen met het herstel hiervan sprake zijn van een herstel van cultuurhistorische waarden. Voorts is de eigendom van het perceel [locatie 13] eerder afgesplitst van het perceel [locatie 14], maar [appellanten sub 14] betogen dat, mede gelet op de hiervoor genoemde vergunningaanvraag, nog steeds een relatie bestaat met de manege op het perceel [locatie 14]. De gerenoveerde langgevelboerderij zal worden gebruikt voor activiteiten gerelateerd aan de manege. [appellanten sub 14] stellen dat zij hiertoe ook een huurovereenkomst hebben gesloten.
29.1. De raad stelt dat [appellant sub 14A] eerder plannen had ontwikkeld voor de renovatie van de langgevelboerderij op het perceel [locatie 13], waarin geen relatie werd gelegd met de manege op het perceel [locatie 14]. Inmiddels is de langgevelboerderij dusdanig vervallen dat deze niet meer de status van gemeentelijk monument heeft. Verder stelt de raad dat in een voorheen geldend plan de bestemming "Sport" met het koppelteken tussen beide percelen was opgenomen vanwege de verplaatsing van het bedrijf van [appellant sub 14B] van het perceel [locatie 13] naar het perceel [locatie 14]. Inmiddels is de eigendom van het perceel [locatie 13] in 2006 afgesplitst van het perceel [locatie 14]. Bovendien is op het perceel [locatie 13] geen hoofdgebouw meer aanwezig. Het gebruik van deze gronden in relatie tot de manege van [appellant sub 14B] is daarom volgens hem niet meer reëel. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch" past in het beleid om verstening tegen te gaan en de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren.
29.2. [appellanten sub 14] wensen op het perceel [locatie 13] een gebouw te realiseren voor dag- en verblijfsrecreatie ten behoeve van de nabijgelegen manege op het perceel [locatie 14]. Daartoe heeft [appellant sub 14B] op 12 juli 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de activiteit bouwen. De raad heeft ondanks deze concrete plannen de door [appellanten sub 14] gewenste ontwikkeling in het plan niet mogelijk gemaakt, onder meer omdat de eigendom van het perceel met de bestaande langgevelboerderij is afgesplitst van het perceel [locatie 14]. Op basis hiervan is het volgens hem niet reëel om aan te nemen dat het perceel [locatie 13] zal worden gebruikt ten behoeve van de nabijgelegen manege. De Afdeling overweegt dat privaatrechtelijke eigendomsverhoudingen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet doorslaggevend zijn. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201208107/1/A1 hebben [appellanten sub 14] op 15 augustus 2012 een huurovereenkomst gesloten die voorziet in het gebruik van het beoogde gerenoveerde gebouw ten behoeve van de manege van [appellant sub 14B]. Gelet op de nabijheid van de manege ziet de Afdeling geen reden waarom de bebouwing op het perceel [locatie 13] niet zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van de manege. Verder heeft de raad het verzoek om de bestemming "Sport" op het perceel [locatie 13] uit het vorige plan te handhaven afgewezen met het oog op het beleid van de gemeente, dat zou zijn gericht op het tegengaan van verstening van het buitengebied. In het vorige plan was voor dit perceel reeds een bouwvlak opgenomen. Daarnaast bevindt zich op dit perceel in de bestaande situatie reeds een bouwmassa. De Afdeling kan de raad gelet hierop niet volgen in zijn standpunt dat de keuze voor de bestemming "Agrarisch" noodzakelijk is om een verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Verder heeft [appellant sub 14A] aangekondigd om de langgevelboerderij op het perceel [locatie 13] te laten renoveren teneinde de cultuurhistorische waarden hiervan te herstellen. In het bestreden besluit heeft de raad niet overwogen hoe de beoogde renovatie van de langgevelboerderij zich verhoudt tot diens doelstelling om de ruimtelijke kwaliteit op dit perceel te verhogen.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad het besluit om de bestemming "Agrarisch" aan het perceel [locatie 13] toe te kennen en niet de onder het vorige plan geldende regeling voor dit perceel te handhaven, niet deugdelijk gemotiveerd. Het betoog slaagt.
29.3. In hetgeen [appellanten sub 14] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 13], is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 15]
30. Het beroep van [appellant sub 15] is gericht tegen de planregeling voor het perceel [locatie 15] te Hapert. Zij voert aan dat het plan op dit perceel binnen het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch" ten onrechte geen recreatiewoning toestaat. Zij stelt dat eerder op dit perceel een recreatiewoning stond, waarvoor ook een bouwvergunning was verleend, maar dat die door brand is verwoest. Zij heeft het voornemen deze recreatiewoning te herbouwen. Voor zover de raad stelt dat het gebruik van de recreatiewoning in strijd was met het vorige plan, hetgeen [appellant sub 15] betwist, betoogt zij dat dit geen dragende motivering vormt voor het besluit om de bestemming "Agrarisch" toe te kennen. Voorts betwist zij het standpunt van de raad dat de herbouw van de recreatiewoning in strijd is met het gemeentelijke beleid om geen nieuwe solitaire recreatiewoningen toe te staan.
30.1. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het plan ten onrechte niet voorziet in de herbouw van de genoemde recreatiewoning. De raad stelt dat de bestaande planologische rechten uit het vorige plan opnieuw dienen te worden vastgelegd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
30.2. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agarisch" voor het perceel [locatie 15] te Hapert, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 16]
31. Het beroep van [appellant sub 16] heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 16]/[locatie 17] te Bladel. Hij voert aan dat op het perceel twee woningen staan, een langgevelboerderij en een vrijstaande bungalow. Het plandeel staat volgens hem ten onrechte ter plaatse slechts één woning toe. In dit verband merkt hij op dat in het ontwerp van het plan de bungalow bestemd was als tweede bedrijfswoning. Vanwege eerder gedane toezeggingen zou het volgens [appellant sub 16] in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel om geen tweede woning toe te staan. Verder stelt [appellant sub 16] dat geen verdere verstening van de omgeving plaatsvindt nu sprake is van al bestaande woningen. Voorts valt het gebruik van beide woningen volgens hem onder het overgangsrecht.
31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om een tweede woning toe te staan op het perceel [locatie 16]/[locatie 17]. Hiertoe stelt hij dat bij de aanvraag om een bouwvergunning in 1978, voor de bouw van de vrijstaande bungalow met huisnummer [locatie 17], te kennen is gegeven dat de langgevelboerderij met het adres [locatie 16] zou worden gebruikt als bedrijfsruimte. Daarna is in 1990 een tijdelijke vrijstelling verleend voor het realiseren van woonruimte voor een boer in ruste in deze langgevelboerderij. Hierbij is volgens de raad de voorwaarde gesteld dat maar één bedrijfswoning op het perceel aanwezig mag zijn en dat deze woonruimte dient te verdwijnen wanneer de bewoners het pand hebben verlaten. Hierna is volgens de raad in 2003 opnieuw een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de langgevelboerderij ten behoeve van een inwoonsituatie. De raad stelt dat uit een controle in 2011 is gebleken dat de vrijstaande bungalow aan [locatie 17] leeg staat en dat de langgevelboerderij wordt bewoond door [appellant sub 16] en zijn zoon. Voorts betoogt de raad dat ingevolge de Verordening 2012 ten hoogste één bedrijfswoning kan worden toegestaan.
31.2. Aan het perceel [locatie 16]/[locatie 17] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" toegekend. In de verbeelding zijn op deze plek geen nadere aanduidingen voor het aantal wooneenheden geplaatst.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels is binnen deze bestemming één bedrijfswoning toegestaan, tenzij op de verbeelding is aangeduid dat het aantal wooneenheden "0" of "2" bedraagt.
31.3. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen.
31.4. Vast staat dat in de bestaande situatie ter plaatse twee woningen staan, een vrijstaande bungalow en een langgevelboerderij met woonruimte. Het plan staat slechts één bedrijfswoning toe op deze gronden, terwijl in het ontwerpplan ter plaatse twee bedrijfswoningen werden toegestaan.
Over het betoog van [appellant sub 16] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in twee bedrijfswoningen op het perceel [locatie 16]/[locatie 17] zou voorzien. De raad was bij de vaststelling van het plan niet gebonden aan de inhoud van het ontwerpplan of aan de omstandigheid dat in eerdere planologische procedures is overwogen om ter plaatse twee bedrijfswoningen toe te staan. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
31.5. Op 2 mei 1978 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis. Dit woonhuis betreft de bungalow [locatie 17]. Aanvankelijk werd de langgevelboerderij elders op het perceel gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. Op 1 maart 1990 heeft het college een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het creëren van woonruimte ten behoeve van een boer in ruste. Uit de bijgevoegde bouwtekening blijkt dat deze woonruimte is ingericht in de langgevelboerderij [locatie 16]. Aan dit besluit heeft het college de voorwaarde verbonden dat deze tijdelijke woonruimte ongedaan dient te worden gemaakt zodra de bewoners deze woonruimte weer hebben verlaten. Op 28 juli 2003 heeft het college een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de woonruimte in de langgevelboerderij op het perceel [locatie 16]. Deze bouwvergunning is verleend krachtens artikel 40 van de Woningwet zoals deze luidde ten tijde van belang en heeft een permanent karakter.
31.6. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Met de in 1978 en 2003 verleende bouwvergunningen zijn ter plaatse twee afzonderlijke woningen vergund, terwijl het plan slechts één woning toelaat. In de omstandigheid dat in de huidige situatie alleen de langgevelboerderij op het perceel wordt bewoond en de vrijstaande bungalow niet meer in gebruik is als woning kon de raad naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer aanleiding zien om het aantal toegestane woningen te beperken tot één. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat het als zodanig bestemmen van een tweede woning ingevolge artikel 11.1 van de Verordening 2012 in dit geval is uitgesloten, geldt dat dit onjuist is. Dit artikel bevat regels ter voorkoming van de nieuwbouw van woningen. Het gaat hier echter om twee bestaande woningen die als zodanig zijn vergund. Derhalve staat de Verordening 2012 in dit geval niet in de weg aan het als zodanig bestemmen van beide woningen.
De raad heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom het als zodanig bestemmen van deze woningen niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
31.7. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 16]/[locatie 17] te Bladel, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 17]
32. Het beroep van [appellant sub 17] heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Bos" voor de gronden aan de [locatie 18] te Hapert. In het plan is aan een deel van deze gronden de aanduiding "opslag" toegekend. [appellant sub 17] voert aan dat op een groter deel van het perceel in de bestaande situatie op- en overslag van metalen plaatsvindt.
[appellant sub 17] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 in zaak nr. 201003902/1/R4 met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", waarin de Afdeling heeft overwogen dat bij dat plan het gebruik van het perceel [locatie 18] voor op- en overslag van metalen, zoals dat bestond ten tijde van de peildatum van het bestemmingsplan "Woonwagenstandplaats Castersedijk", opnieuw onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht. Met het plan wordt volgens [appellant sub 17] beoogd om dat gebruik alsnog als zodanig te bestemmen. [appellant sub 17] stelt dat in het plan slechts aan een deel van de gronden waarop de bestaande activiteiten plaatsvinden, een aanduiding is toegekend die die activiteiten mogelijk maakt, terwijl de bestaande activiteiten qua omvang niet zijn toegenomen sinds de peildatum van het bestemmingsplan "Woonwagenstandplaats Castersedijk". De raad heeft het besluit om een deel van de activiteiten niet als zodanig te bestemmen onvoldoende gemotiveerd. Daarbij komt volgens hem dat de activiteiten buiten de gronden met de aanduiding "opslag" ten onrechte wederom onder het overgangsrecht worden gebracht, terwijl geen zekerheid bestaat dat deze binnen de planperiode zullen worden beëindigd.
Verder voert [appellant sub 17] aan dat ter plaatse van de aanduiding "opslag" het plan ten onrechte geen bebouwing toestaat. [appellant sub 17] stelt dat het plan hiermee niet voorziet in voor zijn bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen. Voor de bedrijfsactiviteiten is het volgens hem noodzakelijk dat bepaalde milieuvoorzieningen worden aangebracht, zoals vloeistofdichte containers, een vloeistofdichte vloer en werk- en kantoorruimte ten behoeve van zijn bedrijfsactiviteiten. Hierbij wijst [appellant sub 17] op een gemeentelijke notitie van 19 november 2003 over de mogelijke verplaatsing van zijn bedrijfsactiviteiten. Uit deze notitie volgt dat ten behoeve van het bedrijf een vloeistofdichte vloer zal moeten worden aangebracht en dat een loods/kantoor moet kunnen worden gebouwd voor bedrijfsactiviteiten. Door louter de op- en overslag van metalen als zodanig te bestemmen is het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant sub 17].
32.1. De raad betoogt dat met het plan is beoogd om de bestaande opslagactiviteiten die in het vorige plan onder het overgangsrecht vielen als zodanig te bestemmen. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de door [appellant sub 17] overlegde stukken niet kan worden afgeleid dat de omvang van het terrein voor opslagactiviteiten ongewijzigd is gebleven en dat de omvang van het opslagterrein in 1988, ten tijde van de peildatum van 17 augustus 1988 van het bestemmingsplan "Woonwagenstandplaats Castersedijk", groter was dan bij de vaststelling van het plan is aangenomen. Voorts betoogt de raad dat uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" niet volgt dat verdere bebouwingsmogelijkheden en voorzieningen op het terrein mogelijk moeten worden gemaakt. Hiervoor dient een aparte beoordeling over de ruimtelijke en milieuhygiënische aanvaardbaarheid daarvan plaats te vinden, aldus de raad.
32.2. Aan het perceel [locatie 18] is de bestemming "Bos" toegekend. Daarnaast is aan een deel van deze gronden de aanduiding "opslag" toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels, zijn de op de verbeelding voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:
a. instandhouding van bos met de daarop afgestemde bosbouw, waaronder tevens wordt begrepen het beheer en het onderhoud van het bos;
b. instandhouding van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden;
[…];
e. ter plaatse van de aanduiding "opslag", tevens voor de opslag en overslag van metalen;
[…].
Ingevolge lid 8.2.1 mag op gronden met deze bestemming niet worden gebouwd, met uitzondering van:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming waarvan de bouwhoogte niet meer dan 2 m mag bedragen en nutsvoorzieningen waarvan de maximale bouwhoogte niet dan 3 m mag bedragen;
b. het bepaalde onder 8.2.2, 8.2.3, 8.2.4 en 8.2.5, betreffende gebouwen binnen een bouwvlak.
In afwijking van het bepaalde in sub a en sub b geldt dat ter plaatse van de aanduiding "opslag" niet mag worden gebouwd.
32.3. Vast staat dat de raad met het plan heeft beoogd om, rekening houdend met hetgeen is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012, het gebruik van het perceel [locatie 18] voor op- en overslag van metalen, zoals dat bestond ten tijde van de peildatum van het bestemmingsplan "Woonwagenstandplaats Castersedijk", alsnog als zodanig te bestemmen. Hierbij is de raad onder andere uitgegaan van de aanvraag om een Hinderwetvergunning van 29 april 1987 van [aanvrager]. Het betreft hier een aanvraag voor de plaatsing van twee containerbakken ten behoeve van de opslag van schroot. In de bij de aanvraag behorende tekening is de beoogde plaats van deze containers aangegeven op de zuidwestelijke hoek van het perceel. Op deze plek is in de verbeelding van het plan de aanduiding "opslag" weergegeven. Daarnaast valt ook uit een tekening behorende bij een gemeentelijk advies aan het college van burgemeester en wethouders van 21 maart 1988 af te leiden dat de opslag van metalen alleen plaatsvond in de zuidwestelijk hoek van het perceel. Over het door [appellant sub 17] genoemde rapport van de technische dienst Zuid-west Kempen van 10 februari 1988 overweegt de Afdeling als volgt. In de tekening bij dit advies is het noorden van het perceel aangeduid als terreingedeelte B en het zuiden als terreingedeelte A. Binnen terreingedeelte A vond volgens het rapport de opslag van metalen plaats. Anders dan [appellant sub 17] meent kan hieruit volgens de Afdeling niet de conclusie worden getrokken dat ook daadwerkelijk op alle gronden binnen terreingedeelte A de opslag van metalen plaatsvond. Deze tekening dient te worden gezien als een globale weergave van de activiteiten die op dit perceel plaatsvonden. Binnen terreingedeelte B zijn woonwagens geplaatst, terwijl op terreingedeelte A andere activiteiten plaatsvonden, waaronder de opslag van metalen. Een preciezere weergave van de locatie van de activiteiten die plaatsvonden op terreingedeelte A ontbreekt in de tekening. In dit verband leidt de Afdeling voorts uit deze tekening, maar ook uit de eerder genoemde tekeningen, af dat het grootste deel van terreingedeelte A was ingericht als bos.
Verder heeft [appellant sub 17] met het overgelegde fotomateriaal en de overgelegde schriftelijke verklaringen niet aannemelijk kunnen maken dat, in afwijking van de eerder genoemde aanvraag om een Hinderwetvergunning, de opslag van metalen ten tijde van de peildatum van het bestemmingsplan "Woonwagenstandplaats Castersedijk" een groter oppervlak van het perceel besloeg.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid het besluit kunnen nemen om de aanduiding "opslag" voor het perceel [locatie 18] alleen toe te kennen aan de als zodanig weergegeven gronden in de verbeelding.
Het betoog faalt.
32.4. [appellant sub 17] betoogt terecht dat ingevolge artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels bebouwing op de gronden met de aanduiding "opslag" niet is toegestaan. Deze bepaling staat er naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet aan in de weg dat voor de op- en overslag van metalen containers worden geplaatst op deze gronden of dat alhier een vloeistofdicht oppervlak wordt aangelegd, nu het hier niet gaat om bouwwerken, maar om bepaalde vormen van gebruik van de gronden ten behoeve van de opslag van metalen. Anders dan [appellant sub 17] betoogt zijn deze voorzieningen derhalve mogelijk. Omdat bebouwing op deze gronden door de planregels wordt uitgesloten, kan [appellant sub 17] de gewenste bebouwing in de vorm van een kantoor of loods hier niet realiseren. De door [appellant sub 17] genoemde notitie "Werklocatie woonwagenbewoners aan het Zwartven te Hapert" van 19 november 2003 handelt mede over de mogelijkheden voor de bouw van een loods of kantoor op een mogelijke alternatieve bedrijfslocatie aan het Zwartven. [appellant sub 17] heeft hieraan niet de conclusie kunnen verbinden dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van een kantoor of loods op het perceel [locatie 18] aanvaardbaar is. Daarbij komt dat deze notitie dateert van meer dan tien jaar geleden. Over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een kantoor of loods op dit perceel dient de raad specifiek voor deze locatie een afweging te maken. Gelet op de bestemming "Bos" voor deze gronden, alsmede de aanduiding "overige zone - attentiegebied ehs" heeft de raad in redelijkheid de keuze kunnen maken om geen verdere bebouwingsmogelijkheden op te nemen in het plan voor het perceel [locatie 18].
Het betoog faalt.
32.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
33. Het beroep van [appellant sub 18] richt zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij" op de percelen [locatie 19] en [locatie 20] en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het perceel [locatie 19] te Hapert.
[appellant sub 18] voert aan dat het begrip "hondenfokkerij" niet is gedefinieerd in de planregels. In de bestaande situatie worden buiten het fokken van honden ook honden verkocht op deze locatie, waarvan sommige niet ter plaatse zijn gefokt. [appellant sub 18] betoogt dat onduidelijk is in hoeverre dit valt onder het toegestane gebruik. De aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij" is daarom volgens hem rechtsonzeker.
33.1. De raad betoogt dat [appellant sub 18] niet eerder in zijn zienswijze heeft aangevoerd dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij" in strijd is met de rechtszekerheid, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
33.2. Aan de percelen [locatie 19] en [locatie 20] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" toegekend. Op de percelen is een bouwvlak neergelegd. Aan de gronden binnen het bouwvlak is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij" toegekend. Verder is aan een deel van deze gronden, te weten de gronden met het adres [locatie 19], de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend. [appellant sub 18] heeft in 2006 het perceel [locatie 20] gekocht en exploiteert op dat perceel een hondenfokkerij. [persoon] bewoont een woning op het perceel [locatie 19].
Ingevolge artikel 1, lid 1.93, van de planregels wordt een plattelandswoning gedefinieerd als een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die door een derde bewoond mag worden, en die voor de toepassing van de Wabo en de daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van het agrarische bedrijf.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder een veehouderij met daaraan ondergeschikt een mestverwerkingsinstallatie ten behoeve van de verwerking van de mest uitsluitend afkomstig van het desbetreffende agrarische bouwvlak, met inachtneming van het bepaalde in lid 4.4.2;
b. wonen in een bedrijfswoning binnen het bouwvlak;
[…];
e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij", een hondenfokkerij;
[…];
i. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning", een plattelandswoning;
[…].
33.3. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
[appellant sub 18] heeft zich in zijn zienswijze gericht op de gebruiksmogelijkheden op de percelen [locatie 19] en [locatie 20]. [appellant sub 18] richt zich met het aangevoerde over de hondenfokkerij in het beroepschrift opnieuw op de gebruiksmogelijkheden. Nu [appellant sub 18] zich reeds in zijn zienswijze heeft gericht op de gebruiksmogelijkheden op de percelen [locatie 19] en [locatie 20] bestaat, anders dan de raad betoogt, geen aanleiding om zijn beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep is geheel ontvankelijk.
33.4. Binnen de hondenfokkerij van [appellant sub 18] vindt de fokkerij en verkoop van honden plaats. De Afdeling overweegt dat de verkoop van zelf gefokte honden zodanig samenhangt met het fokken van honden, dat die verkoop eveneens door het plan mogelijk wordt gemaakt. De verkoop van honden die elders zijn gefokt kan evenwel niet worden gezien als onderdeel van de exploitatie van een hondenfokkerij. De door [appellant sub 18] genoemde verkoop van honden die elders zijn gefokt valt derhalve niet te verenigen met de functie van hondenfokkerij op dit perceel. Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de betekenis van het begrip "hondenfokkerij" als opgenomen in artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels onvoldoende duidelijkheid biedt over de hiermee toegestane activiteiten en dat hiervoor een definitie had moeten worden opgenomen in artikel 1 van de planregels. Het betoog faalt.
34. Ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
34.1. [appellant sub 18] heeft pas ter zitting naar voren gebracht dat de plattelandswoning op dit perceel in de nabijheid van twee intensieve veehouderijen staat. Vanwege fijnstof afkomstig van deze veehouderijen is volgens hem onvoldoende gewaarborgd dat ter plaatse van deze woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De raad heeft niet de mogelijkheid gehad om adequaat op dit argument te reageren. Bovendien is niet gebleken dat [appellant sub 18] dit niet in een eerder stadium heeft kunnen aanvoeren. De Afdeling laat dit argument daarom wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing.
35. [appellant sub 18] voert aan dat de wettelijke regeling rondom de plattelandswoning is bedoeld om te voorkomen dat het bedrijf waarvan deze woning wordt afgesplitst aan strengere milieunormen zou moeten voldoen en zou worden belemmerd. Daarvan is in dit geval volgens hem geen sprake nu zijn bedrijf voornamelijk geluidhinder veroorzaakt. [appellant sub 18] betoogt dat bij de toepassing van de relevante regelgeving met betrekking tot geluid geen onderscheid wordt gemaakt tussen een bedrijfswoning en een burgerwoning. Zijn bedrijfsactiviteiten worden daarom niet belemmerd als gevolg van de bedrijfswoning die in de bestaande situatie als burgerwoning wordt gebruikt. [appellant sub 18] stelt dat met het oog op deze doelstelling van de Wet plattelandswoningen geen noodzaak bestaat om de bedoelde woning op het perceel [locatie 19] als plattelandswoning te bestemmen.
Verder voert [appellant sub 18] aan dat de woning al meer dan 20 jaar geleden is afgesplitst van het bedrijfsperceel op [locatie 20]. Deze woning heeft nooit onderdeel uitgemaakt van de inrichting van [appellant sub 18]. Daarnaast is de bewoner volgens hem nooit werkzaam geweest in zijn bedrijf. [appellant sub 18] betoogt dat daarom geen sprake is van een voormalige bedrijfswoning als bedoeld in de Wet plattelandswoningen.
Verder stelt [appellant sub 18] dat volgens de Plattelandsnota verzoeken van na 28 maart 2013 om een voormalige bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning niet zullen worden gehonoreerd. Volgens hem is onduidelijk waarom de raad in afwijking van het algemene beleid een plattelandswoning op het perceel [locatie 19] heeft toegestaan.
35.1. De raad betoogt dat de aanduiding plattelandswoning is toegekend om te voorkomen dat beperkingen zullen optreden voor het bedrijf van [appellant sub 18]. De woning blijft planologisch tot het agrarisch bouwvlak behoren en kan daarom volgens hem geen belemmeringen opleveren voor het bedrijf. Tegelijkertijd biedt de toekenning van deze aanduiding ook zekerheid aan de bewoner van de woning. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de toekenning van de aanduiding voor een plattelandswoning voldoet aan de daarvoor geformuleerde uitgangspunten in de Plattelandsnota.
35.2. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde beschouwd als onderdeel van die inrichting.
35.3. Niet in geschil is dat de eigendom van het perceel met daarop de beoogde plattelandswoning geruime tijd geleden is afgesplitst van het perceel van [appellant sub 18] en dat deze woning al geruime tijd wordt gebruikt als burgerwoning. De raad heeft blijkens de nota van zienswijzen de keuze gemaakt om deze woning te bestemmen als plattelandswoning om duidelijkheid te scheppen over de verhouding tussen deze woning en de inrichting van [appellant sub 18]. Anders dan [appellant sub 18] betoogt wordt bij de toepassing van de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen regelgeving met betrekking tot geluid onderscheid gemaakt tussen burgerwoningen en de bij de inrichting behorende bedrijfswoning. De in afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer genoemde geluidgrenswaarden zijn niet van toepassing op een bedrijfswoning behorende bij de inrichting. Voorts wordt ingevolge artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit milieubeheer de plattelandswoning bij toepassing van dit besluit beschouwd als onderdeel van de inrichting, zodat de genoemde grenswaarden hiervoor niet gelden. Dit zou wel het geval zijn, indien deze woning was bestemd als burgerwoning. Voor zover op het perceel van [appellant sub 18] een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor wordt geëxploiteerd geldt dat een bedrijfswoning die tot die inrichting moet worden gerekend niet beschermd wordt tegen het geluid van de eigen inrichting. Aan een burgerwoning op het perceel komt wel deze bescherming toe. Ingevolge artikel 1.1a van de Wabo wordt een plattelandswoning bij de verlening van een omgevingsvergunning beschouwd als een bedrijfswoning behorende bij de inrichting.
Gelet op het vorenstaande faalt het betoog dat voor de toekenning van de aanduiding "plattelandswoning" aan het perceel [locatie 19] geen noodzaak bestond.
35.4. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201303444/1/R1 kan de raad een woning die wordt bewoond door een derde in twee situaties bestemmen als plattelandswoning. Enerzijds gaat het om de situatie dat een bedrijfswoning feitelijk nog als bedrijfswoning wordt gebruikt. Anderzijds gaat het om de situatie dat een bedrijfswoning feitelijk door een derde wordt bewoond. Vast staat dat de woning in de huidige situatie wordt bewoond door een derde die niet is betrokken bij de inrichting van [appellant sub 18]. In het vorige plan "Buitengebied 2010" hadden de percelen [locatie 19] en [locatie 20] de bestemming "Agrarisch". Binnen deze bestemming was het gebruik van een woning als burgerwoning niet toegestaan. De woning op het perceel [locatie 19] mocht alleen als bedrijfswoning worden gebruikt. In planologisch opzicht was daarmee sprake van een bedrijfswoning. Daarnaast is gebleken dat de desbetreffende woning reeds bestond voordat [appellant sub 18] op deze locatie een inrichting exploiteerde. [persoon] en de raad hebben verklaard dat de woning fungeerde als bedrijfswoning van een hier eerder gevestigd agrarisch bedrijf. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Het betreft hier derhalve een voormalige bedrijfswoning voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die in de huidige situatie door een derde wordt bewoond. Dat deze derde nooit verbonden is geweest aan de inrichting van [appellant sub 18] leidt niet tot een andere conclusie. Verder brengt de omstandigheid dat de woning feitelijk al lang niet meer als bedrijfswoning is gebruikt op zichzelf niet met zich dat de woning niet als plattelandswoning als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo kan worden bestemd. De wettelijke regeling voor plattelandswoningen is juist bedoeld als oplossing voor dergelijke historisch gegroeide situaties. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning kan worden aangemerkt als een plattelandswoning als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo. Het betoog faalt.
35.5. Voor het betoog dat het aanmerken van deze woning als plattelandswoning in strijd is met het algemene beleid van de raad als opgenomen in de Plattelandsnota is van belang dat hierin 28 maart 2013 wordt genoemd als peildatum. Het gaat hier evenwel om de datum waarop bedrijfswoningen al dan niet zijn afgesplitst van de bestaande inrichting. Bestaande bedrijfswoningen die voor deze datum zijn afgesplitst van de inrichting, zoals de woning op het perceel [locatie 19], worden volgens de Plattelandsnota op verzoek bestemd als plattelandswoning. In het gegeven dat het verzoek om deze woning te bestemmen als plattelandswoning is gedaan na 28 maart 2013 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de Plattelandsnota. Het betoog faalt.
36. [appellant sub 18] voert aan dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het gehele perceel van de bewoner van deze woning zijn neergelegd, in plaats van alleen op de plaats waar de bestaande woning staat. Dit betekent dat ook op andere plaatsen een plattelandswoning mag worden opgericht. Het grootste deel van de gronden met deze aanduiding is gelegen op een afstand korter dan 50 m van zijn bedrijf en korter dan de afstand die op grond van zijn huidige milieuvergunning in acht dient te worden genomen. Een goed woon- en leefklimaat is daarmee niet gewaarborgd, aldus [appellant sub 18].
36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de plattelandswoning op alle gronden met deze aanduiding kan worden herbouwd. [appellant sub 18] ondervindt hiervan volgens hem geen nadelen.
36.2. In de verbeelding is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het gehele perceel [locatie 19] gelegd. Het plan voorziet daarmee in de herbouw van de plattelandswoning tot op zeer geringe afstand van de inrichting van [appellant sub 18] op het perceel [locatie 20]. Met het bestemmen van een plattelandswoning wordt voorzien in burgerbewoning met een laag beschermingsniveau. Dit laat onverlet dat de raad bij de totstandkoming van het plan gehouden was om te beoordelen of de afstand tussen de voormalige agrarische bedrijfswoning en de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 18] in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dit is ook voor [appellant sub 18] van belang, nu hij geconfronteerd kan worden met milieuklachten van de bewoners van deze woning. In het bestreden besluit ontbreekt een uiteenzetting van de raad over de planologische aanvaardbaarheid van de eventuele herbouw van de woning op een andere plaats, op een kortere afstand van de inrichting van [appellant sub 18]. De raad heeft niet verklaard waarom hij de keuze heeft gemaakt om de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het gehele perceel [locatie 19] te leggen, in plaats van alleen op de plaats van de bestaande woning op dat perceel. Gelet hierop is het besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. Het betoog slaagt.
37. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 19] te Hapert, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 19]
38. Het beroep van [appellant sub 19] heeft betrekking op de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 21]-[locatie 22] te Bladel. Hij voert aan dat de raad in de beantwoording van de zienswijze heeft erkend dat de paardenstal naast zijn bedrijfswoning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. De raad heeft het besluit om deze paardenstal als zodanig te bestemmen volgens [appellant sub 19] op onjuiste wijze doorgevoerd in de verbeelding. In de verbeelding is voor de paardenstal een aanduiding opgenomen in plaats van een bouwvlak. [appellant sub 19] betoogt dat met een bouwvlak in de verbeelding de paardenstal mag worden gewijzigd, veranderd of herbouwd. Hij betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012 in zaak nr. 201003902/1/R4 volgt dat de paardenstal als zodanig dient te worden bestemd, dat wil zeggen door middel van een bouwvlak. Daarnaast stelt [appellant sub 19] dat de aanduiding in de verbeelding niet is gelegd op de plek waar de paardenstal staat, maar op de daarnaast staande schuur voor opslag van voer.
Verder betoogt [appellant sub 19] dat in de planregels is opgenomen dat bij de genoemde aanduiding sprake moet zijn van een schuilgelegenheid voor paarden. Een schuilgelegenheid is volgens hem over het algemeen een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat gesloten is aan maximaal drie zijden. Een paardenstal daarentegen is een gebouw. Verder betoogt [appellant sub 19] dat het begrip "schuilgelegenheid" niet is gedefinieerd in de planregels, wat ten koste gaat van de rechtszekerheid.
Verder voert [appellant sub 19] aan dat op de plek van de voormalige recreatiewoning op het zuidoostelijke deel van zijn percelen in de verbeelding een bouwvlak is opgenomen met eveneens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal". Specifiek over deze aanduiding stelt hij dat het hier niet gaat om een bestaande schuilgelegenheid voor paarden, maar dat het gebouw op deze gronden eerder is vergund en in gebruik is geweest als recreatiewoning. Het gebouw kan daarom volgens hem niet worden aangemerkt als een bestaande schuilgelegenheid voor paarden, zoals is opgenomen in de planregels.
38.1. De raad erkent dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal" voor de paardenstal naast de bedrijfswoning in de verbeelding op een onjuiste plaats is opgenomen. Verder betoogt de raad dat met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal" de bestaande legale bebouwing als zodanig is bestemd. Voorts is volgens hem voldoende duidelijk wat wordt verstaan onder de begrippen "bestaand" en "schuilgelegenheid".
38.2. Binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 21]-[locatie 22] bevindt zich tussen de plandelen met de bestemming "Maatschappelijk" en "Recreatie" de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal". Ten zuiden hiervan bevindt zich binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" een bouwvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
[…];
c. tuinen direct grenzend aan het bouwvlak tot maximaal 30 m rondom het bouwvlak van andere bestemmingen;
[…];
f. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal" tevens een bestaande schuilgelegenheid voor paarden;
[…].
Ingevolge lid 3.2.1 gelden voor het bouwen binnen het aangegeven bouwvlak de volgende regels:
a. uitsluitend de reeds bestaande bebouwing in de vorm van een schuilgelegenheid voor de stalling van paarden is binnen het bouwvlak toegestaan;
b. de maximale bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de bouwhoogte zoals legaal aanwezig op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan;
c. de maximale oppervlakte aan bebouwing mag niet meer bedragen dan de oppervlakte zoals aangegeven op de verbeelding.
Ingevolge lid 3.2.2 gelden voor het bouwen buiten het bouwvlak de volgende regels:
a. het bouwen van hoge tunnels, lage tunnels en/of andere teeltondersteunende voorzieningen is toegestaan, mits:
1. deze bouwwerken tijdelijk teeltondersteunend zijn (maximaal zes maanden per jaar);
2. op de gronden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist;
3. de afstand tot de perceelsgrens ten minste 3 m bedraagt;
b. het bouwen van erfafscheidingen ten behoeve van afrastering van het agrarisch grondgebruik is toegestaan met een maximale bouwhoogte van 2 m.
Het bouwen van andere bouwwerken dan onder a en b is aangegeven, is niet toegestaan.
38.3. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad verklaard dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal" voor de paardenstal naast de bedrijfswoning van [appellant sub 19] in de verbeelding niet is vastgelegd op de juiste plaats. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Over het betoog dat in de verbeelding alleen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal" is opgenomen, zonder bouwvlak, ten einde de bestaande paardenstal naast de bedrijfswoning als zodanig te bestemmen overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, van de planregels is een bestaande schuilgelegenheid voor de stalling van paarden toegestaan binnen het bouwvlak. Het bestaande gebouw is in het plan niet als zodanig bestemd, omdat het niet is opgenomen binnen een bouwvlak. De raad heeft dit niet onderkend.
Een schuilgelegenheid dient op basis van de betekenis hiervan in het dagelijkse spraakgebruik te worden aangemerkt als een bouwwerk waar dieren in en uit kunnen lopen en bij extreme weersomstandigheden kunnen schuilen. Ter zitting heeft de raad laten weten dat hij in dit geval de bestaande stal voor paarden mogelijk heeft willen maken. Nu het hier gaat om een afsluitbaar gebouw waar paarden in boxen kunnen worden gestald, kan dit naar het oordeel van de Afdeling niet als een schuilgelegenheid worden aangemerkt. De conclusie is dat door op deze gronden een schuilgelegenheid voor paarden toe te staan, de bestaande paardenstal ter plaatse niet als zodanig is bestemd. De raad heeft dit niet onderkend. Gelet op het vorenstaande heeft de raad het plan in zoverre onzorgvuldig vastgesteld.
Het betoog slaagt.
38.4. Op het zuidoostelijke deel van de percelen bevindt zich een voormalige recreatiewoning. [appellant sub 19] wenst deze te gebruiken als paardenstal. De raad heeft blijkens de nota van zienswijzen beoogd om in het plan op deze plek een gebouw toe te staan waarin paarden kunnen worden gestald. Het gebouw staat binnen het bouwvlak met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal". Ook voor deze locatie geldt dat door op deze gronden een schuilgelegenheid voor paarden toe te staan het gebruik als paardenstal niet als zodanig is toegestaan. Verder is naar het oordeel van de Afdeling de keuze van de raad om alleen bestaande bebouwing als zodanig te bestemmen niet redelijk, aangezien vast staat dat de bestaande voormalige recreatiewoning op zijn minst zal moeten worden omgebouwd om te kunnen worden gebruikt voor de stalling van paarden.
Het betoog slaagt.
39. [appellant sub 19] voert aan dat op de gronden tussen de bestemmingsvlakken "Maatschappelijk" en "Recreatie", binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch", zich een aantal bouwwerken bevindt, te weten een tuinhuis, een schuur en een paardenbak, en voorts een verharding en dat deze gronden grotendeels zijn ingericht als tuin. Deze bouwwerken, de verharding en het gebruik als tuin vallen volgens hem in het plan ten onrechte onder het overgangsrecht.
39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik als tuin van de gronden met een agrarische bestemming ten behoeve van andere bestemmingen is toegestaan. Verder stelt de raad dat het plan maximaal 100 m2 aan bijgebouwen bij de bedrijfswoningen toestaat, terwijl de totale oppervlakte van de legale bijgebouwen 130 m2 bedraagt.
39.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 19] de gronden met een agrarische bestemming tussen het plandeel "Maatschappelijk" en "Recreatie" in gebruik heeft als tuin, behorende bij de binnen de bestemming "Maatschappelijk" staande bedrijfswoning. De breedte van deze strook gronden is minder dan 30 m. De Afdeling stelt vast dat het gebruik als tuin ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels is toegestaan. Verder staat het plan ingevolge lid 3.1, aanhef en onder i, paden, wegen en parkeervoorzieningen toe, zodat de verharding eveneens als zodanig is bestemd.
Over de door [appellant sub 19] genoemde schuur en het tuinhuis heeft de raad in het verweerschrift verklaard dat deze legaal zijn gebouwd. Over de door de raad genoemde maximale oppervlakte van 100 m2 voor bouwwerken bij een bedrijfswoning overweegt de Afdeling dat deze alleen maar betrekking heeft op bijbehorende bouwwerken binnen de bestemming "Maatschappelijk". De gebouwen zijn ingevolge artikel 3, leden 3.2.1 en 3.2.2, van de planregels niet mogelijk binnen de bestemming "Agrarisch", zodat deze onder het overgangsrecht zijn gebracht.
Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat concreet zicht bestaat op verwijdering van de genoemde legale gebouwen binnen de planperiode. Gelet daarop heeft de raad het plan, voor zover de bestaande legale bebouwing op het perceel niet als zodanig is bestemd, vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.
39.3. Ten aanzien van de genoemde paardenbak is de raad niet nagegaan of deze, zoals [appellant sub 19] betoogt, een bouwwerk is en, zo ja, of deze legaal is opgericht en daarom in aanmerking komt om als zodanig bestemd te worden. Hierbij is van belang dat het plan bouwwerken van deze aard niet mogelijk maakt binnen de bestemming "Agrarisch". Daarmee is de paardenbak mogelijk onder het bouwovergangsrecht van dit plan gebracht, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat deze binnen de planperiode verwijderd zal worden. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
40. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de percelen [locatie 21]-[locatie 22] te Bladel, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellante sub 20]
41. Het beroep van [appellante sub 20] heeft betrekking op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" voor de percelen [locatie 23] en [locatie 24] te Bladel, die door een koppelteken met elkaar zijn verbonden. Zij stelt dat op het perceel [locatie 24] sprake is van een loonbedrijf en op het perceel [locatie 23] een agrarisch akkerbouwbedrijf is gevestigd. [appellante sub 20] betoogt dat, gelet op het feitelijk gebruik van het perceel [locatie 23], het niet wenselijk is om een koppeling tussen beide percelen in stand te houden. In plaats daarvan dient de planologische koppeling volgens [appellante sub 20] los te worden gelaten en dient aan het perceel [locatie 23] de bestemming "Agrarisch" te worden toegekend. In dit verband betwist [appellante sub 20] het standpunt van de raad dat het toekennen van de bestemming "Agrarisch" aan dit perceel dient te worden aangemerkt als nieuwvestiging in de zin van de Verordening 2012. Het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 23] is ontstaan uit het agrarische bedrijf gevestigd aan de [locatie 25]. Daarnaast was volgens haar in het vorige plan op het perceel [locatie 23] reeds sprake van een bestaand bouwperceel, zodat het wijzigen van de bestemming voor het perceel [locatie 23] niet als nieuwvestiging is aan te merken.
41.1. De raad stelt dat op de genoemde percelen een loonwerkbedrijf is gevestigd. Het loonwerkbedrijf is ontstaan uit een voormalige veehouderij waarbij de bedrijfswoning op [locatie 23] is gekoppeld aan het bedrijf op [locatie 24]. Volgens de raad is nieuwvestiging van een agrarisch bouwvlak niet mogelijk op grond van de Verordening 2012.
41.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" was aan de percelen [locatie 23] en [locatie 24] de bestemming "Bedrijf" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf". In dat plan was tussen deze bestemmingsvlakken een koppelteken opgenomen.
41.3. Ingevolge artikel 2, lid 2.9, van de planregels gelden, daar waar twee of meer bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken door middel van de aanduiding "relatie" met elkaar zijn verbonden, die bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken bij de toepassing van deze regels als één bestemmingsvlak respectievelijk één bouwvlak.
Aan de percelen [locatie 23] en [locatie 24] zijn in het plan de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf" toegekend. Deze bestemmingsvlakken zijn door middel van de aanduiding "relatie" met elkaar verbonden.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de op de verbeelding voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. categorie 1 en 2 bedrijven conform de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 3 van deze regels;
b. wonen in een bedrijfswoning;
[…];
v. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf", tevens een loonbedrijf;
[…].
41.4. De genoemde percelen zijn in de bij de Verordening 2012 behorende overzichtskaart opgenomen in het agrarische gebied, meer bepaald het verwevingsgebied.
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, van de Verordening 2012 wordt nieuwvestiging gedefinieerd als projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.
41.5. In het vorige plan was tussen de bestemmingsvlakken op de percelen [locatie 23] en [locatie 24] een koppelteken geplaatst. De verwijdering van het koppelteken tussen de bestemmingsvlakken met de bestemming "Bedrijf" zou betekenen dat twee zelfstandige bestemmingsvlakken ontstaan. De raad heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het toekennen van twee zelfstandige bouwvlakken aan genoemde percelen en de bestemming "Agrarisch" aan het perceel [locatie 23] nieuwvestiging als bedoeld in de begripsomschrijving in artikel 1.1 van de Verordening 2012 behelst en dus in strijd is met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Het betoog dat de raad in het plan bij de toepassing van de planregels deze bestemmingsvlakken ten onrechte heeft aangemerkt als één bestemmingsvlak door middel van een koppelteken faalt.
42. [appellante sub 20] voert aan dat het bestemmingsvlak "Bedrijf" op het perceel [locatie 23] in de verbeelding te klein is. Uit de kadastrale kaart blijkt volgens hem dat het desbetreffende perceel een oppervlakte heeft van 765 m2, terwijl de omvang van het bestemmingsvlak in de verbeelding slechts 610 m2 bedraagt. Daarnaast stelt [appellante sub 20] dat een deel van de bedrijfsbebouwing op dit perceel ten onrechte buiten het bestemmingsvlak valt. Dit geldt volgens haar ook voor het perceel [locatie 24], waar aan de noordzijde een deel van de bestaande en vergunde bebouwing is gelegen buiten het bestemmingsvlak.
42.1. Ter zitting heeft de raad erkend dat de oppervlakte van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 23] in de verbeelding te klein is. Uit de door [appellante sub 20] overlegde kadastrale kaart volgt volgens de raad dat dit perceel een groter oppervlak heeft. Verder heeft de raad verklaard dat niet valt uit te sluiten dat bestaande legale bouwwerken op de percelen [locatie 23] en [locatie 24] ten onrechte niet zijn opgenomen binnen een bouwvlak met de bestemming "Bedrijf". Een nader onderzoek naar de op de percelen aanwezige legale bebouwing is volgens de raad noodzakelijk. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
43. In hetgeen [appellante sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Bedrijf" voor de percelen [locatie 23] en [locatie 24] te Bladel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Slotoverwegingen
44. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
45. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellanten sub 8], [appellant sub 9], De Kempen, [appellant sub 13] en anderen, [appellanten sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 19] en [appellante sub 20] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van ZLTO en het college van gedeputeerde staten niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 10], [appellant sub 6] en [appellant sub 6] en [appellant sub 17] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Afdeling Bladel van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], en [vennoot D], [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], [appellante sub 4A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bola Holding B.V., en [appellant sub 4B], [appellant sub 5], [appellante sub 7], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9], het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de vereniging Vereniging Motorcrossclub de Kempen, [appellant sub 13] en anderen, [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 19] en [appellante sub 20], waarvan de vennoten zijn [vennoot A]] en [vennoot B], en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 13 maart 2014, met kenmerk R2014.009y, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014":
a. voor zover het ziet op artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels en bijlage 1 bij deze planregels;
b. voor zover het ziet op artikel 4, leden 4.2.2, aanhef en onder f, en 4.4.3, van de planregels;
c. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 3] te Bladel;
d. voor zover niet een kaasmakerij waarin geen melk van derden wordt verwerkt mogelijk is gemaakt ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Hoogeloon en voor zover niet de aanduiding "263 m²" aan dit perceel is toegekend;
e. voor zover het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 7] te Netersel niet tevens het bestaande mestbassin en de bestaande sleufsilo omvat;
f. voor zover het ziet op de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel [locatie 10] te Bladel;
g. voor zover niet twee bedrijfswoningen ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Bladel zijn mogelijk gemaakt en voor zover niet een kaasmakerij en een minicamping ter plaatse van het perceel [locatie 9] zijn mogelijk gemaakt;
h. voor zover het ziet op artikel 16, lid 16.5.1, onder i, van de planregels;
i. voor zover artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder a, van de planregels mede betrekking heeft op het perceel [locatie 11] te Bladel;
j. voor zover niet de aanduiding "langgevelboerderij" voor het perceel [locatie 11] te Bladel is opgenomen en voor zover niet het houden van 29 stuks jongvee ter plaatse van dat perceel is mogelijk gemaakt;
k. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatie - A" en de aanduiding "pitch & putt" voor de strook grond op het perceel Troprijt 11 te Bladel langs de Aa, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
l. voor zover hierbij geen geluidzone is opgenomen rondom het motorcrossterrein De Ketelberg;
m. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Bladel, HGL 04, sectie M, nr. 246;
n. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 15] te Hapert;
o. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 16]/[locatie 17] te Bladel;
p. voor zover het ziet op de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 19] te Hapert;
q. voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de percelen [locatie 21]-[locatie 22] te Bladel;
r. voor zover het ziet op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" voor de percelen [locatie 23] en [locatie 24] te Bladel;
III. draagt de raad van de gemeente Bladel op om binnen 16 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder II.a, c, d, e, f, g, h, i, j, l, m, n, o, p, q en r genoemde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. draagt de raad van de gemeente Bladel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II.b en k worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld onder III de maximaal toegestane dieraantallen in de tabel in bijlage 1 bij de planregels blijven gelden als maximaal toegestane dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf;
treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld onder III rondom het motorcrossterrein De Ketelberg een zone als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder wordt geacht te gelden op de gronden die binnen het plangebied zijn gelegen en waaraan in het plan "Buitengebied 2010" de aanduiding "geluidzone - motorcrossterrein" was toegekend;
VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van een nieuw besluit als bedoeld onder III;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 10], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 17] ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], en [vennoot D] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. [appellante sub 4A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bola Holding B.V., en [appellant sub 4B] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. [appellant sub 5] tot een bedrag van € 1.024,64 (zegge: duizendvierentwintig euro en vierenzestig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. [appellante sub 7], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
f. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
g. [appellant sub 9] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
h. de vereniging Vereniging Motorcrossclub de Kempen tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
i. [appellant sub 13] en anderen tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
j. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
k. [appellant sub 15] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
l. [appellant sub 16] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
m. [appellant sub 18] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
n. [appellant sub 19] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
o. [appellante sub 20], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en anderen tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht vergoedt:
a. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Afdeling Bladel van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie;
b. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], en [vennoot D], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
d. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 4A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bola Holding B.V., en [appellant sub 4B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
e. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5];
f. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 7], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
g. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
h. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 9];
i. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;
j. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Vereniging Motorcrossclub de Kempen;
k. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 13] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
l. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
m. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 15];
n. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 16];
o. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 18];
p. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 19];
q. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 20], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
288-813.