Hof Amsterdam, 07-03-2017, nr. 200.193.518/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:748
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-03-2017
- Zaaknummer
200.193.518/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:748, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2017, afl. 4, p. 193
Uitspraak 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Incident tot onbevoegdverklaring hof in procedure tot vernietiging arbitraal vonnis in hoger beroep ex art. 1065 lid 1 Rv. Overgangsrecht nieuwe arbitragerecht. Uitleg art. IV Wijzigingswet (Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht, i.w.tr. 1 januari 2015).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.193.518/01
zaaknummer Raad van Arbitrage voor de Bouw: 72.009
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 maart 2017
(bij vervroeging)
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
eiseres in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
advocaat: mr. G.J. Huith te Den Haag,
tegen
[X] KUST- EN OEVERWERKEN B.V.,
gevestigd te […] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna de Staat en [X] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
De Staat heeft bij exploot van 9 juni 2016 [X] gedagvaard om voor dit hof te verschijnen in een procedure strekkende tot vernietiging van het vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouw van 8 maart 2016, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [X] als appellante en de Staat als geïntimeerde in het hoger beroep van een scheidsrechterlijk vonnis van 14 januari 2015, gewezen (onder zaaknummer 34.615) tussen [X] als eiseres en de Staat als verweerder.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- incidentele memorie houdende exceptie van onbevoegdheid van de zijde van [X] ;
- memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met productie, van de zijde van de Staat.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 februari 2017 doen bepleiten, de Staat door zijn voornoemde advocaat en [X] door mr. M. van Stigt Thans, advocaat te Amsterdam, die daarbij pleitnotities in het geding heeft gebracht.
Ten slotte is arrest in het incident gevraagd.
[X] heeft in het incident geconcludeerd dat het hof zich onbevoegd zal verklaren om van het onderhavige geschil kennis te nemen en de Staat zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het incident.
De Staat heeft in het incident geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen en [X] zal veroordelen in de proceskosten van het incident.
2. De beoordeling
2.1.
Het gaat in dit incident om het volgende.
( i) Tussen partijen is op 2 juli 2010 een aannemingsovereenkomst gesloten waarop de Uniforme Administratieve Voorwaarden 1989 (verder: UAV 1989) van toepassing zijn verklaard. Ingevolge paragraaf 49 lid 2 van de UAV 1989 worden alle geschillen die tussen partijen ontstaan beslecht door de Raad van Arbitrage voor de Bouw (verder: RvA) volgens het arbitragereglement van de RvA van 27 mei 2006.
(ii) [X] heeft bij memorie van eis van 12 augustus 2013, ingekomen op 13 augustus 2013, een arbitrageprocedure (in eerste aanleg) aanhangig gemaakt bij de RvA. Deze procedure heeft geleid tot een arbitraal vonnis in eerste aanleg van 14 januari 2015 (met zaaknummer 34.615; verder: het vonnis van 14 januari 2015), dat is gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam op 15 januari 2015.
(iii) [X] heeft bij memorie van grieven van 13 april 2015, ingekomen op 14 april 2015, hoger beroep ingesteld tegen het arbitrale vonnis van 14 januari 2015, waarna de RvA op 8 maart 2016 een gedeeltelijk eindvonnis (met zaaknummer 72.009; verder: het vonnis van 8 maart 2016) heeft gewezen, welk (gedeeltelijk) eindvonnis eveneens is gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam op 9 april 2016.
(iv) Bij het hiervoor (onder 1) vermelde exploot van 9 juni 2016 heeft de Staat een procedure tegen [X] geëntameerd bij dit hof, waarbij hij krachtens artikel 1065 lid 1 Rv vernietiging van het vonnis van 8 maart 2016 heeft gevorderd (verder: de vernietigingsprocedure).
( v) In de vernietigingsprocedure heeft [X] bij wege van incident een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, stellende dat niet het hof, maar de rechtbank Amsterdam, bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
2.2.
De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is wat met het oog op de bevoegdheid van het hof de gevolgen zijn van de (op 1 januari 2015 in werking getreden) Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (verder: de Wijzigingswet) op de door de Staat aanhangig gemaakte vernietigingsprocedure.
2.3.
[X] baseert haar incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, kort gezegd, hierop dat krachtens artikel IV lid 2 Wijzigingswet de tot 1 januari 2015 geldende regeling op de onderhavige zaak van toepassing blijft, zodat ingevolge artikel 1064 lid 2 Rv (oud) de rechtbank Amsterdam exclusief bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot vernietiging van het vonnis van 8 maart 2016.
2.4.
De Staat heeft tegen deze vordering van [X] gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat te dezen niet artikel IV lid 2, maar artikel IV lid 1 Wijzigingswet van toepassing is, waardoor artikel 1064a lid 1 Rv (nieuw) geldt en de vordering tot vernietiging van het vonnis van 8 maart 2016 moet worden ingesteld bij het gerechtshof van het ressort waarin de plaats van arbitrage is gelegen, zijnde het gerechtshof Amsterdam.
2.5.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Artikel IV Wijzigingswet luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“1. Deze wet is van toepassing op arbitrages die aanhangig zijn geworden op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Op arbitrages die aanhangig zijn of waren voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van toepassing, zoals dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet gold.
3. (…)”
Partijen zijn het erover eens dat in het onderhavige geval de arbitrageprocedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt op 13 augustus 2013, dus ruim vóór 1 januari 2015, de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet, zodat de procedure in eerste aanleg in beider opvatting in elk geval werd beheerst door het oude recht, dat wil zeggen het tot 1 januari 2015 geldende arbitragerecht. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of een arbitrage als bedoeld in artikel IV Wijzigingswet niet alleen de procedure in eerste aanleg maar ook die in hoger beroep omvat – zodat een arbitrage die in eerste aanleg aanhangig is geworden vóór 1 januari 2015 ook in hoger beroep wordt beheerst door het oude recht – dan wel of een arbitrage als bedoeld in artikel IV Wijzigingswet telkens slechts op één instantie ziet, in welk geval een arbitrage die in eerste aanleg aanhangig is geworden vóór 1 januari 2015 weliswaar wordt beheerst door het oude recht, maar een arbitraal appel dat vervolgens is ingesteld na 1 januari 2015 – in het onderhavige geval, naar vaststaat, op 14 april 2015 – wordt beheerst door het nieuwe recht, dat wil zeggen het na 1 januari 2015 geldende arbitragerecht. Het eerste standpunt leidt ertoe dat het hof onbevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen en wordt verdedigd door [X] , het tweede standpunt impliceert dat het hof wel bevoegd is en wordt verdedigd door de Staat.
2.6.
Het hof acht het eerste standpunt juist. Daartoe is met name redengevend dat in de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33611, nr. 3, p. 45) onder meer is opgemerkt:
“(…) De voorgestelde regeling is van toepassing op arbitrages die pas aanhangig zijn geworden op of na de datum van inwerkingtreding (lid 1). De huidige regeling blijft van toepassing op zaken die al aanhangig zijn (geweest) voor de datum van inwerkingtreding (lid 2). Zodoende wordt niet alleen voorkomen dat op een en dezelfde arbitrale rechtsgang achtereenvolgens twee verschillende soorten arbitraal procesrecht van toepassing zijn. Voorkomen wordt ook dat een frictie optreedt met op het huidige arbitrale procesrecht afgestemde arbitragereglementen van arbitrage-instituten, omdat die niet zelden op grond van die reglementen op aanhangige arbitrages van toepassing blijven.
(…)”
Naar het oordeel van het hof moet uit deze passage worden afgeleid dat de bedoeling van de wetgever met de overgangsregeling zoals vervat in artikel IV Wijzigingswet is geweest te waarborgen dat tijdens een arbitrale rechtsgang, onverschillig of deze één dan wel twee instanties omvat, uitsluitend één regime (oud òf nieuw arbitragerecht) van toepassing is en te voorkomen – zoals de wetgever met zoveel woorden ook formuleert – dat op een en dezelfde arbitrale rechtsgang achtereenvolgens twee verschillende soorten arbitraal procesrecht van toepassing zijn. Met name deze laatste bewoordingen laten geen andere uitleg toe, omdat een andere uitleg, zoals door de Staat beoogd, zou (moeten) impliceren dat gedurende één arbitrale instantie kennelijk twee soorten arbitraal procesrecht van toepassing zouden kunnen zijn, welk laatste standpunt overigens ook door de Staat niet is ingenomen. Daar komt nog bij dat het gebruik van het woord ‘achtereenvolgens’ alsmede van algemene begrippen als ‘arbitrages’ (en niet bijvoorbeeld het begrip ‘arbitrageprocedure’ of ‘arbitraal geding’) en ‘zaken’ (en niet bijvoorbeeld ‘procedures’) die uitleg ondersteunt.
2.7.
De conclusie is dat de onderhavige zaak niet tot de absolute bevoegdheid van het hof behoort, zodat het zich ingevolge artikel 72 Rv onbevoegd zal verklaren en de zaak, nu het de rechtbank Amsterdam in dezen wel bevoegd acht, op de voet van artikel 73 Rv naar deze rechtbank zal verwijzen, zoals beide partijen het hof ook hebben verzocht voor het geval dat het zich onbevoegd zou verklaren.
3. De beslissing
Het hof:
in het incident:
verklaart zich onbevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen;
verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam ter verdere afdoening;
veroordeelt de Staat in de proceskosten van dit incident en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op € 1.957,= voor verschotten en op € 2.316,= voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, D.J. van der Kwaak en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017 door de rolraadsheer.