Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (13/04642) en [medeverdachte 1] (13/04731), waarin ik ook vandaag zal concluderen.
HR, 23-06-2015, nr. 13/04711
ECLI:NL:HR:2015:1704
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2015
- Zaaknummer
13/04711
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1704, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:958, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1704, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
23 juni 2015
Strafkamer
nr. S 13/04711
EC/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 24 september 2013, nummer 21/000197-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2015.
Conclusie 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 13/04711 Zitting: 21 april 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 24 september 2013 wegens “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” (feit 1), “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” (feit 2) en “medeplegen van witwassen” (feit 3) veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis. Tevens heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van een vijftal onder verdachte in beslag genomen geldbedragen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel, dat klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed omdat de bewezenverklaarde pleegperiode niet (volledig) kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden omdat het miskent dat bewezenverklaring van een bepaalde periode niet betekent dat de verdachte gedurende die gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht.2.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat de verwerping van een gevoerd verweer strekkend tot vrijspraak onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van geld met een criminele herkomst in de kluis van haar broer.
5.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt in dat de raadsman van verdachte, voor zover relevant, het volgende naar voren heeft gebracht:
“Inhoud kluis
Cl meent dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot een vrijspraak is gekomen terzake de inhoud van de kluis, waarbij wordt opgemerkt dat het OM al tot vrijspraak concludeerde m.b.t. het horloge. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bewijs is voor het standpunt van het OM dat cl toegang had tot de (inhoud van de) kluis en dat zij wist dan wel moest vermoeden dat er geld, laat staan een dergelijk groot bedrag in zou zitten. Cl verzoekt Uw hof om de overwegingen en conclusies van de rechtbank over te nemen. (…)
Voor (voorwaardelijk) opzet is minimaal vereist dat cl wetenschap had van feit dat zich (mogelijk) in de kluis voorwerpen zouden bevinden die een criminele herkomst zouden hebben. Hiervan kan geen sprake zijn. Zoals blijkt uit verklaringen van cl is zij nooit getuige geweest van het openen van de kluis en heeft zij evenmin van andere vernomen wat zich in de kluis bevond. De kluis werd bij haar in huis geplaatst omdat bij haar broer thuis al twee maal was ingebroken. Zij heeft zich geen moment afgevraagd wat er precies in de kluis zou zitten: zij ging er vanuit dat de kluis eenzelfde inhoud zou hebben als een kluis die mensen huren bij een bank: belangrijke papieren, diploma’s, horloges( de familie [...] heeft een bijzondere belangstelling voor horloges die niet zelden een behoorlijke waarde vertegenwoordigen), sieraden en wellicht ook wat geld (…). (…)
Conclusie Van een voorhanden hebben van de inhoud van de kluis in de zin van feitelijk zeggenschap hierover is geen sprake geweest, noch van het opzettelijk verbergen en verhullen van de inhoud van die kluis die cl niet kende. Vrijspraak van zowel opzet- als schuldwitwassen.”
5.3.
Desondanks is ten laste van verdachte onder feit 3 bewezen verklaard dat:
“zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 16 april 2011 in het arrondissement Utrecht tezamen en in vereniging voorwerpen, te weten een groot geldbedrag voorhanden heeft gehad, en de herkomst verhuld terwijl zij, verdachte en haar mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomst was uit enig misdrijf”.
5.4.
De gebezigde bewijsmiddelen vermelden dat verdachte wist dat haar broer [medeverdachte 3] zich bezighield met hennepteelt en dat er een kluis aanwezig was in haar woning (bewijsmiddel 29). In die kluis is een geldbedrag van € 298.050, - aangetroffen dat afkomstig was van de hennepteelt door [medeverdachte 3] (bewijsmiddelen 25 en 26). Bewijsmiddel 31 betreft een verklaring van verdachte van 26 april 2011 die luidt als volgt:
“De kluis van [medeverdachte 3] stond achterin op zolder, uit het zicht. Mijn broer, [medeverdachte 1] en ik wisten dat die kluis daar stond.(Op de vraag: wie deed er geld in de kluis?): Ik vermoed mijn broer en [medeverdachte 1].(Op de vraag: hoe vaak haalde [medeverdachte 3] geld uit de kluis?): Dat heb ik nooit gezien. Als hij boven was ben ik nooit meegegaan.Als ik had geweten dat er zoveel geld in zat dan had ik dat nooit in huis willen hebben.”
5.5.
Het verkort arrest bevat de volgende bewijsoverweging van het hof:
“Het hof leidt uit de door verdachte op 26 april 2011 tegenover de politie afgelegde verklaring af dat zij wist dat haar broer zijn kluis in haar woning had ondergebracht en dat er geld in de kluis zat. Zij heeft dit samen met haar man toegestaan en gefaciliteerd. Het hof leidt voorts uit de bewijsmiddelen af dat verdachte ervan op de hoogte was dat haar broer zich bezig hield met illegale hennepkwekerijen en dat hij daar inkomsten mee verwierf.”
5.6.
De aanvulling op het verkort arrest vermeldt bovendien de volgende nadere bewijsoverweging:
“Naast het feit dat verdachte wist dat haar broer [medeverdachte 3] in de illegale hennepteelt zat en dus de beschikking moest hebben gehad over crimineel verkregen contant geld, leidt het hof ook uit de verklaring die verdachte op 26 april 2011 heeft afgelegd af dat zij niet – zoals zij ter zitting van het hof heeft verklaard – in de veronderstelling was dat in de kluis slechts verzekeringspapieren en diploma’s lagen. Als zij inderdaad in die veronderstelling had verkeerd, had het voor de hand gelegen dat zij dat tijdens het verhoor op 26 april 2011 – toen er over de inhoud van de kluis werd gesproken – naar voren had gebracht. Uit de verklaring die de verdachte op 26 april 2011 heeft afgelegd, leidt het hof af dat verdachte niet (precies) wist hoeveel geld er in de kluis lag, maar zeker niet verbaasd was over het feit dat er een geldbedrag in gevonden was. Het hof overweegt voorts nog dat het niet ongebruikelijk was is om belangrijke papieren in een kluis te bewaren, maar wel ongebruikelijk is om verzekeringspapieren en diploma’s in een kluis in een woning van een ander te bewaren. Verdachte heeft ook niet een goede reden aangevoerd waarom zij dacht dat het om verzekeringspapieren en diploma’s ging en waarom zij niet gedacht heeft aan hetgeen veel meer voor de hand lag, namelijk dat haar broer zijn geld uit criminele activiteiten wilde verbergen. Dat verdachte zich niet gerealiseerd heeft dat de kluis geld zou bevatten dat afkomstig was uit de criminele activiteiten van haar broer, acht het hof ook om die reden hoogst onwaarschijnlijk.”
5.7.
Uit bewijsmiddel 31 kan, zoals het hof klaarblijkelijk heeft gedaan, worden afgeleid dat verdachte geen enkele verbazing uitte toen zij hoorde dat de kluis in haar woning geld bevatte, maar dat zij slechts opkeek van de hoeveelheid geld die daarin is aangetroffen. Dit gegeven in combinatie met het feit dat de kluis van de broer van verdachte was die deze kluis bij haar (en haar man [medeverdachte 1]) in huis, op zolder en uit het zicht, had geplaatst, waarbij verdachte wist dat haar broer zich bezigheid met hennepteelt, een criminele activiteit waarvan algemeen bekend is dat het aanzienlijke contante winsten genereert, en in combinatie met het geenszins onbegrijpelijke oordeel van het hof dat de alternatieve lezing van verdachte als hoogst ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven, maakt dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zoals bewezenverklaard “wist” (waaronder ook voorwaardelijk opzet valt) dat de kluis van haar broer een groot van misdrijf afkomstig geldbedrag bevatte, wel degelijk voldoende is gemotiveerd.
5.8.
Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
6. Het derde middel
6.1.
Het derde middel, dat eveneens klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat de verwerping van een gevoerd verweer strekkend tot vrijspraak onvoldoende is gemotiveerd, faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het blijkens de toelichting is gebaseerd op de onjuiste lezing van het bestreden arrest dat het hof in het midden heeft gelaten of verdachte wetenschap had van de inhoud van het mapje/tasje dat zij pakte. Ook voor dit middel geldt derhalve dat het klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
7. Het vierde middel
7.1.
Nu de eerste drie middelen gelet op het bepaalde in art. 80a RO geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, heeft verdachte onvoldoende belang bij het vierde middel, dat klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.3.
8. Het voorgaande brengt mee dat het ingestelde cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
9. Deze conclusie strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2015
HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR2002:AE3728, NJ 2002, 536, rov. 3.4.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013, 244 m.nt. Bleichrodt, rov. 2.2.4.