Het middel klaagt niet over de partiële vrijspraak van feit 3 (belediging) voor zover inhoudende “gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening”.
HR, 25-03-2014, nr. 12/01193
ECLI:NL:HR:2014:709, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
12/01193
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:212
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3697, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:709
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/198 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0148
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Wederspannigheid, art. 180 Sr. ‘s Hofs oordeel dat de opsporingsambtenaren niet verkeerden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening omdat zij niet geacht kunnen worden met de aanhouding van verdachte “het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht”, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat aan de rechtmatigheid van de aanhouding – en dus aan de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening – niet in de weg staat dat het opsporingsonderzoek naar het op heterdaad ontdekte feit, achteraf bezien, onvolledig of gebrekkig is geweest, zodat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ook kan hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdachte niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert.
Partij(en)
25 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/01193
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2012, nummer 22/001054-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging, alsmede de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1], en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 2 is tenlastegelegd.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 23 juni 2010 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden hoofdagent van de Spoorwegpolitie verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau aan het Stationsplein, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig
- (te trachten) zich in een andere richting te bewegen dan die waarin de opsporingsambtenaren hem trachtten te bewegen en/of
- zwaaiende bewegingen met zijn arm(en) te maken in de richting van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- (te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- (te trachten) zich los te maken uit een nekklem en/of
- (te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtenaren, tengevolge waarvan de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] enig lichamelijk letsel (een geschaafde en/of gezwollen knie en/of een geschaafde elleboog) bekwam."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het aldus tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende vastgesteld en overwogen:
"Als feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd - kort gezegd - dat hij zich heeft verzet tegen zijn aanhouding door twee opsporingsambtenaren op station Hollands Spoor te 's-Gravenhage. Uit het dossier leidt het hof af dat aan die aanhouding het volgende vooraf ging.
De verdachte heeft in de trein (die onderweg was van Rotterdam naar 's-Gravenhage) een medepassagier aangesproken op zijn belgedrag, waarna er in die trein een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte enerzijds en die medepassagier en een vriend van die medepassagier anderzijds (...).
De betreffende opsporingsambtenaren hebben van die vechtpartij een melding ontvangen en zij zijn naar het perron gegaan waar de trein was gearriveerd. Zij werden toen buiten de trein aangesproken door de medepassagier en zijn vriend met de mededeling dat zij door de verdachte waren mishandeld. De opsporingsambtenaren constateerden letsel in het gezicht van één van hen. Eén van de opsporingsambtenaren is toen de trein ingegaan en hij heeft de verdachte, bij wie hij eveneens letsel constateerde, verzocht uit de trein te stappen. De verdachte voldeed aan dit verzoek en volgde de opsporingsambtenaar en werd, eenmaal buiten de trein op het perron, aangehouden. Tegen die aanhouding maakte hij bezwaar, omdat hij de indruk kreeg dat alleen hij zou worden aangehouden voor mishandeling. Op het perron heeft hij zich vervolgens verzet.
De tenlastelegging van feit 2 is gebaseerd op de tekst van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel luidt, voor zover hier relevant:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (...) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Het hof stelt voorop dat de strafbaarstelling van het aan de verdachte verweten gedrag haar grondslag vindt in het belang dat de ambtenaar als orgaan van de wet wordt beschermd. Daaruit vloeit voort dat de burger die voorwerp wordt van uitoefening van ambtelijk gezag, zich ervan dient te onthouden zich daartegen met geweld of bedreiging met geweld te verzetten. Zulks brengt, gegeven de delictsomschrijving voor zover luidende "werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", evenwel niet mee dat het optreden in concreto van de ambtenaar ter uitoefening van dat gezag aan ieder rechterlijk oordeel is onttrokken.
Tegen deze achtergrond komt het hof tot het volgende oordeel.
Ofschoon de opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de verdachte zich, door zich tegen zijn aanhouding te verzetten, heeft verzet tegen opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
Het hof overweegt daartoe dat de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte voortvloeide uit het belang dat het door de opsporingsambtenaren aangevangen opsporingsonderzoek zou leiden tot het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de door hen aangenomen verdenking. De objectiviteit waarmee opsporingsonderzoek dient te worden verricht brengt mee dat, ofschoon in eerste instantie de nadruk zal liggen op onderbouwing van de verdenking, de zich aandienende mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende omstandigheden niet willens en wetens worden afgesloten.
Tegen deze achtergrond stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal blijkt dat ook derden die niet bij de medepassagier en zijn vriend of de verdachte betrokken waren in de treincoupé aanwezig waren, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet aan de andere passagiers heeft gevraagd wat er was gebeurd (naar het hof uit het zinsverband begrijpt: omdat) hij de keuze heeft gemaakt zich te concentreren op de verdachte, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen mogelijkheid zag om de passagiers te bevragen omdat hij in gesprek was met de aangevers en dat uit het proces-verbaal blijkt dat van geen van de omstanders tenminste de gegevens zijn opgenomen die de rechter in staat zouden stellen aan de hand van onpartijdige getuigenverklaringen de wel opgenomen verklaringen van aangevers en verdachte die elkaar op wezenlijke punten tegenspreken te toetsen. Voor het aldus conserveren van de mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende feiten en omstandigheden was evenwel alle reden, nu de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechtercommissaris heeft verklaard dat hij de verdachte nog voordat hij was aangehouden aantrof met blauwe plekken in zijn gezicht en uit niets, in het bijzonder niet uit het door drie opsporingsambtenaren onder wie voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, blijkt dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding aanstalten maakte om zich aan onderzoek naar de toedracht van het gebeurde te onttrekken. Dat [verbalisant 2] met de aangevers in gesprek was heeft aan dergelijke conserverende maatregelen niet in de weg gestaan, nu van dezen op dat moment kennelijk reeds voldoende informatie was verkregen om daarop de aanhouding van de verdachte te baseren.
Onder die omstandigheden kunnen de opsporingsambtenaren in dit specifieke geval niet worden geacht met de aanhouding van de verdachte het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht, met als gevolg dat het hof niet bewezen acht dat de opsporingsambtenaren verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening."
2.3.
Art. 180 Sr, luidt:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de politieambtenaren zich, na een melding van een vechtpartij in de trein, naar de plaats van het delict hebben begeven, en dat zij, nadat zij hadden vernomen wie bij de vechtpartij betrokken waren geweest op grond waarvan bij hen het redelijke vermoeden van schuld van de verdachte was ontstaan, de verdachte onmiddellijk nadat zij ter plaatse waren gekomen hebben aangehouden. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de opsporingsambtenaren "terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden". Daarvan uitgaande, geeft het oordeel van het Hof dat de opsporingsambtenaren in het onderhavige geval niet verkeerden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening omdat zij niet geacht kunnen worden met de aanhouding van de verdachte "het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht", blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat aan de rechtmatigheid van de aanhouding – en dus aan de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening – niet in de weg staat dat het opsporingsonderzoek naar het op heterdaad ontdekte feit, achteraf bezien, onvolledig of gebrekkig is geweest, zoals een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ook kan hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324, NJ 1987/851).
2.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014.
Conclusie 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Wederspannigheid, art. 180 Sr. ‘s Hofs oordeel dat de opsporingsambtenaren niet verkeerden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening omdat zij niet geacht kunnen worden met de aanhouding van verdachte “het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht”, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat aan de rechtmatigheid van de aanhouding – en dus aan de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening – niet in de weg staat dat het opsporingsonderzoek naar het op heterdaad ontdekte feit, achteraf bezien, onvolledig of gebrekkig is geweest, zodat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ook kan hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdachte niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert.
Nr. 12/01193 Zitting: 28 januari 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 26 januari 2012 het onder 1. tenlastegelegde bewezenverklaard, doch het bewezenverklaarde niet strafbaar verklaard en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, de verdachte vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastegelegde en de verdachte terzake van 3. “eenvoudige belediging, meermalen gepleegd” strafbaar verklaard, maar bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Voorts bevat het arrest enkele bijkomende beslissingen.
2. Namens het openbaar ministerie heeft mr. M. ter Hart, advocaat-generaal bij het hof, beroep in cassatie ingesteld. Mr. M. van der Horst, eveneens advocaat-generaal bij dit hof, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. Het middel klaagt over de motivering van de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde. In het bijzonder komt het met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen ’s hofs oordeel dat de politieagenten die de verdachte hebben aangehouden op verdenking van een strafbaar feit niet hebben verkeerd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.1.
4. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 23 juni 2010 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden hoofdagent van de Spoorwegpolitie verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau aan het Stationsplein, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig
- (te trachten) zich in een andere richting te bewegen dan die waarin de opsporingsambtenaren hem trachtten te bewegen en/of
- zwaaiende bewegingen met zijn arm(en) te maken in de richting van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- (te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- (te trachten) zich los te maken uit een nekklem en/of
- (te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtenaren, tengevolge waarvan de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] enig lichamelijk letsel (een geschaafde en/of gezwollen knie en/of een geschaafde elleboog) bekwam;”
5. Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“Als feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd – kort gezegd – dat hij zich heeft verzet tegen zijn aanhouding door twee opsporingsambtenaren op station Hollands Spoor te 's-Gravenhage. Uit het dossier leidt het hof af dat aan die aanhouding het volgende vooraf ging.
De verdachte heeft in de trein (die onderweg was van Rotterdam naar 's-Gravenhage) een medepassagier aangesproken op zijn belgedrag, waarna er in die trein een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte enerzijds en die medepassagier en een vriend van die medepassagier anderzijds (zie het tenlastegelegde onder feit 1). De betreffende opsporingsambtenaren hebben van die vechtpartij een melding ontvangen en zij zijn naar het perron gegaan waar de trein was gearriveerd. Zij werden toen buiten de trein aangesproken door de medepassagier en zijn vriend met de mededeling dat zij door de verdachte waren mishandeld. De opsporingsambtenaren constateerden letsel in het gezicht van één van hen. Eén van de opsporingsambtenaren is toen de trein ingegaan en hij heeft de verdachte, bij wie hij eveneens letsel constateerde, verzocht uit de trein te stappen. De verdachte voldeed aan dit verzoek en volgde de opsporingsambtenaar en werd, eenmaal buiten de trein op het perron, aangehouden. Tegen die aanhouding maakte hij bezwaar, omdat hij de indruk kreeg dat alleen hij zou worden aangehouden voor mishandeling. Op het perron heeft hij zich vervolgens verzet.
De tenlastelegging van feit 2 is gebaseerd op de tekst van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel luidt, voorzover hier relevant:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (...) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Het hof stelt voorop dat de strafbaarstelling van het aan de verdachte verweten gedrag haar grondslag vindt in het belang dat de ambtenaar als orgaan van de wet wordt beschermd. Daaruit vloeit voort dat de burger die voorwerp wordt van uitoefening van ambtelijk gezag, zich ervan dient te onthouden zich daartegen met geweld of bedreiging met geweld te verzetten. Zulks brengt, gegeven de delictsomschrijving voor zover luidende "werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", evenwel niet mee dat het optreden in concreto van de ambtenaar ter uitoefening van dat gezag aan ieder rechterlijk oordeel is onttrokken.
Tegen deze achtergrond komt het hof tot het volgende oordeel.
Ofschoon de opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de verdachte zich, door zich tegen zijn aanhouding te verzetten, heeft verzet tegen opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
Het hof overweegt daartoe dat de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte voortvloeide uit het belang dat het door de opsporingsambtenaren aangevangen opsporingsonderzoek zou leiden tot het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de door hen aangenomen verdenking. De objectiviteit waarmee opsporingsonderzoek dient te worden verricht brengt mee dat, ofschoon in eerste instantie de nadruk zal liggen op onderbouwing van de verdenking, de zich aandienende mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende omstandigheden niet willens en wetens worden afgesloten.
Tegen deze achtergrond stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal blijkt dat ook derden die niet bij de medepassagier en zijn vriend of de verdachte betrokken waren in de treincoupé aanwezig waren, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet aan de andere passagiers heeft gevraagd wat er was gebeurd (naar het hof uit het zinsverband begrijpt: omdat) hij de keuze heeft gemaakt zich te concentreren op de verdachte, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen mogelijkheid zag om de passagiers te bevragen omdat hij in gesprek was met de aangevers en dat uit het proces-verbaal blijkt dat van geen van de omstanders tenminste de gegevens zijn opgenomen die de rechter in staat zouden stellen aan de hand van onpartijdige getuigenverklaringen de wel opgenomen verklaringen van aangevers en verdachte die elkaar op wezenlijke punten tegenspreken te toetsen. Voor het aldus conserveren van de mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende feiten en omstandigheden was evenwel alle reden, nu de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechtercommissaris heeft verklaard dat hij de verdachte nog voordat hij was aangehouden aantrof met blauwe plekken in zijn gezicht en uit niets, in het bijzonder niet uit het door drie opsporingsambtenaren onder wie voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, blijkt dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding aanstalten maakte om zich aan onderzoek naar de toedracht van het gebeurde te onttrekken. Dat [verbalisant 2] met de aangevers in gesprek was heeft aan dergelijke conserverende maatregelen niet in de weg gestaan, nu van dezen op dat moment kennelijk reeds voldoende informatie was verkregen om daarop de aanhouding van de verdachte te baseren.
Onder die omstandigheden kunnen de opsporingsambtenaren in dit specifieke geval niet worden geacht met de aanhouding van de verdachte het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht, met als gevolg dat het hof niet bewezen acht dat de opsporingsambtenaren verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.”
6. Het hof heeft vastgesteld dat de opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en dat zij op die grond ook de bevoegdheid hadden hem aan te houden. Niettemin oordeelde het hof dat niet kan worden bewezen dat de opsporingsambtenaren verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening. Naar het oordeel van het hof hebben de verbalisanten zich ten onrechte gefocust op de verdachte en verzuimd de zich aandienende mogelijkheden van onderzoek naar voor de verdachte ontlastende omstandigheden in hun onderzoek te betrekken. Het hof wijst erop dat andere in de coupé aanwezige passagiers niet zijn gevraagd wat er is gebeurd en dat hun gegevens evenmin zijn opgenomen.
7. Ik lees de overwegingen van het hof aldus dat er weliswaar goede gronden waren om de verdachte aan te houden, maar dat de verbalisanten, onder de gegeven omstandigheden, hebben nagelaten naast de aanhouding van de verdachte ook nog andere (opsporings)handelingen te verrichten die ertoe strekten de toedracht van de vechtpartij op te helderen. Hieraan verbindt het hof de conclusie dat de verbalisanten bij aanhouding van de verdachte niet verkeerden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
8. Daarin kan ik het hof niet volgen. De vraag of de verbalisanten – gezien het geconstateerde letsel bij de verdachte – niet ook hun oor te luister hadden moeten leggen bij de aanwezige omstanders raakt m.i. aan de zorgvuldigheid en volledigheid van het politieonderzoek in algemene zin en niet aan de rechtmatigheid van het optreden jegens de verdachte.
9. Getuige ’s hofs oordeel ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde mishandeling van de aangevers – te weten ontslag van alle rechtsvervolging wegens noodweer – heeft het hof kennelijk gemeend dat de verbalisanten niet de verdachte moesten hebben, maar dat het de aangevers waren die schuld hadden aan de knokpartij. Dit moge zo zijn, dat het opsporingsonderzoek achteraf bezien ondoordacht of onvolledig is geweest doet niet af aan de rechtmatigheid van de aanhouding en dus evenmin aan de rechtmatigheid van die uitoefening van de bediening.2.Dit heeft het hof miskend.
10. Ten slotte nog het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de aanhouding van de verdachte als zodanig niet onrechtmatig is geweest. De bevoegdheid om een verdachte aan te houden strekt er mede toe om hem naar een plaats van verhoor te geleiden. In een heterdaadsituatie, waarbij de gemoederen hoog kunnen oplopen en discussie zomaar kan omslaan in nieuw geweld, is voortvarende overbrenging van een verdachte naar het politiebureau geboden. Op het politiebureau bestaat voor de verdachte dan alle gelegenheid om zijn visie omtrent het voorval kenbaar te maken, hetgeen hier ook is gebeurd. Het kan in geen geval de bedoeling zijn dat een verdachte zich straffeloos met geweld tegen de in zijn ogen onterechte aanhouding reclameert. Om met Machielse te spreken:
“Men dient de individuele vrijheid en de handhaving van het publieke recht zeker niet, als men aan de burgers de gelegenheid geeft om rechtsvragen aan de orde te stellen door middel van gewelddadigheden, die dan in geval van een voor de dader gunstig antwoord straffeloos blijven.”3.
11. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat ’s hofs oordeel dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening verkeerden blijk geeft van een onjuiste (te ruime) rechtsopvatting. De vrijspraak is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
12. Het middel slaagt.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging, alsmede de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1] en tot terugwijzing van de zaak naar het hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan met verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2014
Evenmin brengt een latere vrijspraak (of ovar) ter zake van een feit waarvoor ambtenaren iemand hebben aangehouden, automatisch mee dat deze ambtenaren ten tijde van de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren: vlg. HR 3 maart 1987, NJ 1987/851 en de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga, ECLI:NL:PHR:2008:BC2332.
A.J. Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbl.), aant. 4 bij art. 180, bijgewerkt tot 9 februari 2009.
Beroepschrift 27‑05‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 22-001054-11
Zaaknummer HR: S 12/01193
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 26 januari 2012, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank 's‑Gravenhage van 15 februari 2011 — in de zaak van tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats],
de verdachte heeft vrijgesproken van het aan hem bij dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarbij in het bijzonder is geschonden, althans niet is nageleefd artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien 's Hofs oordeel, dat de politieagenten die de verdachte hadden aangehouden op verdenking van een strafbaar feit niet hebben verkeerd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, getuigt van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is 's Hofs beslissing te dezen niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Aan de verdachte is, voor zover te dezen van belang, het volgende tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 23 juni 2010 te 's‑Gravenhage toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2], beiden hoofdagent van de Spoorwegpolitie verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau aan het Stationsplein, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig
- —
(te trachten) zich in een andere richting te bewegen dan die waarin de opsporingsambtenaren hem trachtten te bewegen en/of
- —
zwaaiende bewegingen met zijn arm(en) te maken in de richting van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- —
(te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) en/of
- —
(te trachten) zich los te maken uit een nekklem en/of
- —
(te trachten) zich los te rukken uit de greep van voornoemde opsporingsambtenaren, tengevolge waarvan de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] enig lichamelijk letsel (een geschaafde en/of gezwollen knie en/of een geschaafde elleboog) bekwam;’
2.
Het Hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
‘Als feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd — kort gezegd — dat hij zich heeft verzet tegen zijn aanhouding door twee opsporingsambtenaren op station Hollands Spoor te 's‑Gravenhage. Uit het dossier leidt het hof af dat aan die aanhouding het volgende vooraf ging.
De verdachte heeft in de trein (die onderweg was van Rotterdam naar 's‑Gravenhage) een medepassagier aangesproken op zijn belgedrag, waarna er in die trein een vechtpartij is ontstaan tussen de verdachte enerzijds en die medepassagier en een vriend van die medepassagier anderzijds (zie het tenlastegelegde onder feit 1).
De betreffende opsporingsambtenaren hebben van die vechtpartij een melding ontvangen en zij zijn naar het perron gegaan waar de trein was gearriveerd. Zij werden toen buiten de trein aangesproken door de medepassagier en zijn vriend met de mededeling dat zij door de verdachte waren mishandeld. De opsporingsambtenaren constateerden letsel in het gezicht van één van hen.
Eén van de opsporingsambtenaren is toen de trein ingegaan en hij heeft de verdachte, bij wie hij eveneens letsel constateerde, verzocht uit de trein te stappen. De verdachte voldeed aan dit verzoek en volgde de opsporingsambtenaar en werd, eenmaal buiten de trein op het perron, aangehouden. Tegen die aanhouding maakte hij bezwaar, omdat hij de indruk kreeg dat alleen hij zou worden aangehouden voor mishandeling. Op het perron heeft hij zich vervolgens verzet.
De tenlastelegging van feit 2 is gebaseerd op de tekst van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel luidt, voorzover hier relevant:
‘Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (…) wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’
Het hof stelt voorop dat de strafbaarstelling van het aan de verdachte verweten gedrag haar grondslag vindt in het belang dat de ambtenaar als orgaan van de wet wordt beschermd. Daaruit vloeit voort dat de burger die voorwerp wordt van uitoefening van ambtelijk gezag, zich ervan dient te onthouden zich daartegen met geweld of bedreiging met geweld te verzetten. Zulks brengt, gegeven de delictsomschrijving voor zover luidende ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, evenwel niet mee dat het optreden in concreto van de ambtenaar ter uitoefening van dat gezag aan ieder rechterlijk oordeel is onttrokken.
Tegen deze achtergrond komt het hof tot het volgende oordeel. Ofschoon de opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte op heterdaad de verdenking van mishandeling hebben aangenomen en op die grond over de bevoegdheid beschikten hem aan te houden, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de verdachte zich, door zich tegen zijn aanhouding te verzetten, heeft verzet tegen opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.
Het hof overweegt daartoe dat de bevoegdheid tot aanhouding van de verdachte voortvloeide uit het belang dat het door de opsporingsambtenaren aangevangen opsporingsonderzoek zou leiden tot het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de door hen aangenomen verdenking. De objectiviteit waarmee opsporingsonderzoek dient te worden verricht brengt mee dat, ofschoon in eerste instantie de nadruk zal liggen op onderbouwing van de verdenking, de zich aandienende mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende omstandigheden niet willens en wetens worden afgesloten.
Tegen deze achtergrond stelt het hof vast dat uit het proces-verbaal blijkt dat ook derden die niet bij de medepassagier en zijn vriend of de verdachte betrokken waren in de treincoupé aanwezig waren, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet aan de andere passagiers heeft gevraagd wat er was gebeurd (naar het hof uit het zinsverband begrijpt: omdat) hij de keuze heeft gemaakt zich te concentreren op de verdachte, dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen mogelijkheid zag om de passagiers te bevragen omdat hij in gesprek was met de aangevers en dat uit het proces-verbaal blijkt dat van geen van de omstanders tenminste de gegevens zijn opgenomen die de rechter in staat zouden stellen aan de hand van onpartijdige getuigenverklaringen de wel opgenomen verklaringen van aangevers en verdachte die elkaar op wezenlijke punten tegenspreken te toetsen. Voor het aldus conserveren van de mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende feiten en omstandigheden was evenwel alle reden, nu de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij de verdachte nog voordat hij was aangehouden aantrof met blauwe plekken in zijn gezicht en uit niets, in het bijzonder niet uit het door drie opsporingsambtenaren onder wie voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, blijkt dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding aanstalten maakte om zich aan onderzoek naar de toedracht van het gebeurde te onttrekken. Dat [verbalisant 2] met de aangevers in gesprek was heeft aan dergelijke conserverende maatregelen niet in de weg gestaan, nu van dezen op dat moment kennelijk reeds voldoende informatie was verkregen om daarop de aanhouding van de verdachte te baseren.
Onder die omstandigheden kunnen de opsporingsambtenaren in dit specifieke geval niet worden geacht met de aanhouding van de verdachte het belang op het oog te hebben gehad dat de voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen vereiste waarheid aan de dag zou worden gebracht, met als gevolg dat het hof niet bewezen acht dat de opsporingsambtenaren verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening’
3.1
Blijkens de onder 2 weergegeven overwegingen heeft het Hof allereerst vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] terecht tegen de verdachte de verdenking van mishandeling hebben aangenomen. Ook heeft het Hof vastgesteld dat de beide opsporingsambtenaren, vanwege die (terechte) verdenking, over de bevoegdheid beschikten de verdachte aan te houden.
3.2
In artikel 54, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de opsporingsambtenaar, die een verdachte aanhoudt, ervoor zorg dient te dragen dat deze verdachte ‘ten spoedigste’ voor de officier van justitie of een hulpofficier van justitie wordt geleid. Daarbij verdient opmerking dat in een heterdaadsituatie het aan de beoordeling van een (ervaren) opsporingsambtenaar ter plaatse is of hij de verdachte al of niet zal aanhouden (vgl. E.F. Stamhuis, aantekening 4 op artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, in: Cleiren/Verpaalen, T&C Sv, negende druk, Deventer 2011).
3.3
Het hanteren van een dwangmiddel, zoals het aanhouden door opsporingsambtenaren van een verdachte na ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, staat naar de mening van rekwirant los van en wordt in zijn algemeenheid niet beïnvloed door de wijze waarop vervolgens het gehele opsporingsonderzoek naar het op heterdaad ontdekte feit wordt ingericht. De aanhouding van de verdachte strekt tot het mogelijk maken van een verdergaand onderzoek. Dit onderzoek zal uiteraard ook kunnen bestaan uit het horen van de verdachte (HR 19 oktober 1976, NJ 1978, 53).
3.4.1
Tegen de achtergrond van 's Hofs vaststelling dat de in de tenlastelegging bedoelde opsporingsambtenaren terecht tegen de verdachte de verdenking van mishandeling hebben aangenomen, brengt de enkele omstandigheid dat de opsporingsambtenaren die de verdachte ter zake van deze mishandeling buiten de trein hadden aangehouden om hem ‘ten spoedigste’ over te brengen naar het politiebureau, teneinde hem voor te geleiden aan een hulpofficier van justitie voorafgaand aan die aanhouding, dan wel nadat de verdachte is aangehouden, geen ‘mogelijkheden van onderzoek naar ontlastende feiten en omstandigheden’ hebben geconserveerd (zoals het noteren van namen van treinpassagiers die getuige zijn geweest van de mishandeling) niet mee dat de opsporingsambtenaar ten tijde van die aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening hebben verkeerd.
3.4.2
Opmerking verdient in dit kader nog dat een belangrijk doel van de aanhouding van de verdachte is geweest hem als verdachte te horen. Dit verhoor heeft plaatsgevonden.
3.4.3
Voorts kan nog worden opgemerkt dat het niet opnemen van gegevens van omstanders voor de waarheidsvinding blijkbaar niet van (doorslaggevend) belang is geweest, omdat het Hof de mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], de medepassagier en een vriend van die medepassagier, heeft bewezenverklaard (feit 1).
3.5
Ook het feit dat de verdachte geen aanstalten heeft gemaakt om zich aan onderzoek naar de toedracht van het op heterdaad ontdekte feit te onttrekken staat er niet aan in de weg dat de opsporingsambtenaren ten tijde van de aanhouding van de verdachte hebben verkeerd in de rechtmatigheid hunner bediening.
3.6
's Hofs oordeel getuigt derhalve naar de mening van rekwirant van een verkeerde rechtsopvatting nopens het begrip ‘in de rechtmatige uitoefening hunner bediening’, dan wel is 's Hofs oordeel dat de opsporingsambtenaren onder de door het Hof geschetste omstandigheden niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening verkeerden niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 27 mei 2013
mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage