Hof Den Haag, 17-12-2020, nr. 2200304518
ECLI:NL:GHDHA:2020:2423
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-12-2020
- Zaaknummer
2200304518
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2423, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑12‑2020; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:1029
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1947
Uitspraak 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Moord op 10-jarige zoon in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 te Dordrecht. Eis OM 12 jaar en tbs met dwangverpleging voor doodslag. Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar en legt aan de verdachte op een tbs-maatregel met dwangverpleging, ongemaximeerd. De vordering van de benadeelde partij wordt gedeeltelijk toegewezen. Onvoldoende onderbouwing van geestelijk letsel, vordering t.a.v. shockschade niet-ontvankelijk.
Rolnummer: 22-003045-18
Parketnummer: 10-680185-17
Datum uitspraak: 17 december 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd, waarbij is bepaald dat de duur van de maatregel niet aan een maximum is gebonden. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij [familielid 1], zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] (gedurende lange(re) tijd) geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof (binnen)kreeg en/of kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en dat het hof opnieuw rechtdoende de gevorderde immateriële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 45.000,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen - kort en zakelijk weergegeven zich op het standpunt gesteld dat de verdachte wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. De kern van het verweer houdt in dat de verdachte op enig moment in de woonkamer op de bank in slaap is gevallen. Toen hij vroeg in de ochtend wakker werd trof hij [het slachtoffer] dood aan in het ouderlijk bed.
Voorts is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] over het nachtelijk bezoek van de verdachte aan de woning van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en niet als ondersteuning dan wel onderbouwing van enig bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] kunnen geen ondersteuning bieden aan de verklaringen van [getuige 1], aldus de raadsvrouw.
Beoordeling door het hof
Inleiding
Op 1 maart 2017 heeft de politie in de woning aan de [straat A] te [plaats A] het stoffelijk overschot aangetroffen van de 10 jaar oude [slachtoffer]. Op het lichaam van [het slachtoffer] is sectie verricht en door de patholoog Maes is vastgesteld dat [het slachtoffer] is overleden als gevolg van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals.
Voorts is op aanvraag van patholoog Maes door dr. Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog, toxicologisch onderzoek verricht op het lichaamsmateriaal van [het slachtoffer]. In het bloed van [het slachtoffer] is oxazepam aangetroffen. In het femoraalbloed (bloed uit de dijbeenader) is een werkzame concentratie gemeten. In het rapport wordt vermeld dat oxazepam een benzodiazepine is. Het rapport vermeldt voorts dat benzodiazepinen stoffen zijn met een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. De toxicoloog heeft geconcludeerd dat het bewustzijn van [het slachtoffer] hierdoor ten tijde van het overlijden zal zijn beïnvloed.
Deskundige Pouwels van het NFI heeft onderzoek gedaan naar vezel- en biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [het slachtoffer]. Uit zijn rapport blijkt dat in de hals van [het slachtoffer] uitsluitend DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van [het slachtoffer] en dat van de verdachte.
Er is tenslotte onderzoek gedaan naar het tijdstip van overlijden van [het slachtoffer]. De NFI-deskundige, forensisch arts Karst, concludeert in zijn rapport “vervolgonderzoek over moment van overlijden van een minderjarige” dat [het slachtoffer] meest waarschijnlijk is overleden tussen 28 februari 2017 15:20 uur en 1 maart 2017 03:40 uur.
De situatie in de woning aan de [straat A] op 28 februari en 1 maart 2017
[Het slachtoffer] woonde samen met zijn ouders –verdachte en [familielid 1]- en zijn zus [familielid 2] in de woning aan de [straat A]. Tussen de verdachte en [familielid 1] bestonden al enige tijd spanningen. Dat was ook eerder het geval geweest. [Familielid 1] had in het verleden al enkele keren voor kortere of langere tijd de echtelijke woning verlaten. De laatste keer was in 2016 toen zij gedurende 5 maanden met haar kinderen [familielid 2] en [het slachtoffer] in een appartement boven het café van haar ouders heeft gewoond. In augustus 2016 was zij weer met haar kinderen teruggekeerd in de woning aan de [straat A].
Op 28 februari 2017 heeft [familielid 1] na een ruzie de woning verlaten. Rond 23.00 uur is [getuige 1], de achterbuurman van de verdachte, korte tijd in de woning geweest. Nadat [het slachtoffer] in aanwezigheid van [getuige 1] en de verdachte om 23.10 uur met zijn moeder had gebeld, heeft [getuige 1] de woning verlaten.
De sms-berichten met de Samsung van verdachte en de telefooncontacten met de telefoon van [het slachtoffer]
De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij hetzij in persoon hetzij via whatsapp aan [getuige 1] telefoonnummers van dealers heeft gevraagd omdat zijn cocaïne op was. In de woning van de verdachte zijn twee telefoons aangetroffen: de Samsung telefoon van de verdachte en de iPhone van [het slachtoffer]. Beide telefoons zijn door de politie onderzocht.
De verdachte kon met zijn eigen telefoon niet bellen omdat het telefoonabonnement al enige tijd was afgesloten. Hij kon met die telefoon uitsluitend WhatsAppberichten sturen of via WhatsApp bellen wanneer hij een wifi verbinding had. In de nacht van 28 februari op 1 maart heeft [getuige 1] om 01.42 uur naar de Samsung van de verdachte via WhatsApp het telefoonnummer “0617648909” gestuurd, gevolgd door het bericht “Marokkaan”. Met de Samsung van de verdachte wordt vervolgens om 01.43 uur terug geappt “thanks maat”. Vervolgens wordt 3 minuten later –om 01.46 uur- met de iPhone van [het slachtoffer] het door [getuige 1] aan de verdachte geappte nummer gebeld. Ook om 01.47, 01.51, 03.19, 04.20 en 05.07 uur wordt dit nummer gebeld met de iPhone van [het slachtoffer]. De politie heeft vastgesteld dat uit de historische verkeersgegevens van het nummer 0617648909 blijkt dat al deze contacten zijn doorgezet naar de voicemail. Tot een daadwerkelijk gesprek is het dus nooit gekomen. Om 01.47 uur wordt met de Samsung van de verdachte een bericht naar [getuige 1] geappt inhoudende “ander nummer”, waarop [getuige 1] om 01.48 uur terug appt “heb geen nummers meer”. Ook om 01.49 en 01.50 uur worden met de Samsung naar [getuige 1] WhatsApp berichten verzonden waarin om andere nummers wordt gevraagd. [Getuige 1] heeft telkens geantwoord –laatstelijk om 01.51 uur- dat hij geen andere nummers had. Rondom dit app-verkeer wordt zoals hiervoor opgemerkt het eerder genoemde 06-nummer met de iPhone van [het slachtoffer] gebeld.
Op grond van de verklaring van de verdachte, die wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 1], dat hij die nacht [getuige 1] om een nummer van een dealer heeft gevraagd, alsmede op grond van de telefoongegevens van de Samsung van de verdachte en de iPhone van [het slachtoffer], concludeert het hof dat de verdachte degene was die gedurende die nacht beschikte over de Samsung en de iPhone en de gehele nacht ook beide telefoons in combinatie met elkaar heeft gebruikt. Dat [het slachtoffer] dit nummer heeft gebeld, acht het hof uitgesloten, alleen al vanwege het feit dat hij niet zelf over het nummer van de dealer beschikte, nu het die nacht was geappt naar de telefoon van de verdachte. Voorts is het nummer nog gebeld om 05.07 uur, een uur voordat de verdachte 112 heeft gebeld en bovendien een tijdstip waarop [het slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid al was overleden.
De verdachte heeft verklaard dat hij die nacht op enig moment in de woonkamer in slaap is gevallen en om 06.00 uur wakker is geworden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over het gebruik van de telefoon van [het slachtoffer] door de verdachte en gelet op de processen-verbaal betreffende de telefoongegevens, concludeert het hof dat de verdachte die nacht niet in slaap is gevallen zoals hij stelt, maar dat hij die nacht op verschillende tijdstippen geprobeerd heeft om met de telefoon van [het slachtoffer] contact te maken met een dealer en derhalve voortdurend actief is geweest. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op enig moment in slaap is gevallen, om 06.00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [het slachtoffer], is dan ook kennelijk leugenachtig en uitsluitend bedoeld om de waarheid te bemantelen. In het verlengde hiervan concludeert het hof dat er in de bewuste nacht, naast verdachte en [het slachtoffer], niemand anders in de woning geweest is. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling dat er na het vertrek van [getuige 1] nog iemand anders in de woning was of is geweest.
Tussenconclusie
[Het slachtoffer] is overleden ten gevolge van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op zijn hals. In de hals van [het slachtoffer] zijn uitsluitend DNA-sporen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte en dat van [het slachtoffer]. De verdachte was de betreffende nacht als enige met [het slachtoffer] in de woning en de verdachte is gedurende de gehele nacht wakker geweest. Het kan dan ook niet anders dan dat het de verdachte is geweest die [het slachtoffer] in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Moord of doodslag
Nu het hof heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, moet het de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Zoals onder het kopje “inleiding” is opgemerkt, blijkt uit het toxicologisch rapport dat in het lichaamsmateriaal van [het slachtoffer] een werkzame concentratie oxazepam is aangetoond, en dat het bewustzijn/gedrag van [het slachtoffer] daardoor is beïnvloed. Oxazepam heeft een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. In de woning van de verdachte is een doosje van 15 stuks oxazepam aangetroffen, waarin er nog maar 1 tablet aanwezig was. Op het aangetroffen doosje staat duidelijk dat het een geneesmiddel is dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden en dat het medicijn het reactievermogen kan beïnvloeden.
De politie heeft de internethistorie van de telefoon van de verdachte bekeken. Op 25 februari 2017 wordt via Google gezocht middels de zoektermen “is oxazepam gevaarlijk” en “dosering oxazepam”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend deze zoektermen te hebben gebruikt. De verdachte heeft verklaard dat hij het doosje oxazepam bij het opruimen had gevonden en dat hij wilde weten wat de werking was.
Het hof stelt vast dat de verdachte bekend was met de werking van het middel en naar het oordeel van het hof kan het ook niet anders dan dat de verdachte [het slachtoffer] die nacht oxazepam heeft toegediend. Alleen de verdachte is immers in de uren voorafgaande aan de dood van [het slachtoffer] met hem in de woning geweest. Zoals de verdachte zelf bij herhaling – en ook ter terechtzitting in hoger beroep – heeft verklaard hield [het slachtoffer] niet van medicijnen en zou hij die nooit uit zichzelf innemen. Ook het hof acht het uitgesloten dat [het slachtoffer], tien jaar oud, die nacht zonder het aan zijn vader te vragen medicijnen uit een doosje heeft gehaald en heeft ingenomen.
De verdachte heeft [het slachtoffer] oxazepam gegeven kennelijk met geen ander doel dan hem slaperig te maken. Van een medische reden of aanleiding voor de toediening is niet gebleken en het hof gaat er daarom vanuit dat de verdachte [het slachtoffer] het middel heeft toegediend als onderdeel van zijn op enig moment genomen besluit om [het slachtoffer] van het leven te beroven. Door het effect van oxazepam, zou het makkelijker voor hem zijn om de wurgings/verwurgingshandelingen waarmee hij voornemens was [het slachtoffer] van het leven te beroven, te kunnen verrichten.
Nadat de verdachte [het slachtoffer] oxazepam had toegediend, moet hij, gelet op de bevindingen van de toxicoloog betreffende de aangetroffen oxazepam in het bloed, nog enige tijd hebben gewacht totdat het middel werkzaam was. Pas toen dat het geval was heeft de verdachte zijn volgende handeling verricht als onderdeel van het uitvoeren van zijn voorgenomen besluit. Hij heeft [het slachtoffer] door wurging/verwurging om het leven gebracht.
Het hof stelt vast dat de verdachte - in ieder geval na de toediening van oxazepam met het doel [het slachtoffer] slaperig te maken – zich enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft afgewacht totdat de oxazepam werkzaam was en daaruit blijkt dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Nadat hij dit middel had toegediend, had hij nog terug kunnen komen op zijn eerder genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] (gedurende lange(re) tijd) geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof (binnen)kreeg en/of kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf en/of maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof acht bewezen dat de verdachte zijn 10-jarige zoontje [het slachtoffer] in de nacht van 28 februari 2017 op 1 maart 2017 om het leven heeft gebracht door hem te wurgen dan wel te verwurgen, nadat hij hem op een eerder moment oxazepam had toegediend. Verdachte heeft zijn eigen zoon, een jongetje dat zijn vader voor 100% vertrouwde en recht had op zijn bescherming, het meest fundamentele recht, namelijk het recht om te leven ontnomen. Door zijn handelen heeft de verdachte de moeder, het zusje, de grootouders en andere familieleden van [het slachtoffer] onherstelbaar veel leed aangedaan. Door de ter terechtzitting in hoger beroep aanwezige advocaat van de moeder van [het slachtoffer] is een schriftelijke slachtofferverklaring voorgelezen waaruit blijkt hoe groot de impact van het overlijden van [het slachtoffer] is op haar leven en het leven van haar dochter. De gewelddadige dood van dit jongetje, een jong en levenslustig kind, met nog een heel leven voor zich heeft ook een grote impact gehad buiten het directe verband van de familie, zoals op school- en klasgenootjes en buurtbewoners.
De verdachte heeft tot op heden geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daad genomen en geen inzicht gegeven in wat zich in die nacht heeft afgespeeld. In het dossier zijn aanwijzingen voorhanden waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verdachte plannen had om ook zichzelf om het leven te brengen. Het gesprek met zijn dochter over het naar de sterretjes gaan, de afscheidsbrief aan zijn moeder en het geven van zijn geliefde Feyenoordspullen aan een buurjongen wijzen in die richting. De verdachte wijst evenwel iedere gedachte in die richting van de hand en blijft met klem ontkennen iets met het overlijden van [het slachtoffer] te maken te hebben. Hierdoor blijven de nabestaanden met veel prangende vragen achter. Dit stilzwijgen door verdachte is bijzonder kwalijk. Het vergroot het verdriet bij de nabestaanden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
4 november 2020.
Rapportage’s
Pro Justitia Rapportage d.d. 9 oktober 2017
Ten behoeve van de behandeling in eerste aanleg is betreffende de verdachte een Pro Justitia rapport d.d.
9 oktober 2017 uitgebracht. Dit betrof een TRIPLE onderzoek, opgesteld door H.E.W. Koornstra, psycholoog, F. Verstraeten, psychiater, en E.F. Verwoerd, forensisch maatschappelijk werkster. De onderzoekers hebben uitvoerig onderzoek gedaan naar de achtergrond en het sociale leven van de verdachte, en in dit kader met veel personen uit zijn directe omgeving gesproken. Zij hebben ook op meerdere dagen met de verdachte gesproken, die tot zekere hoogte aan het onderzoek zijn medewerking heeft verleend.
De psycholoog is van oordeel dat weliswaar niet gesteld kan worden dat het onderzoek volledig is geweest, maar dat er voldoende informatie beschikbaar is om tot conclusies te komen. De psycholoog concludeert dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en antisociale kenmerken. Verdachte voldoet daarbij aan de criteria zoals deze gelden voor psychopathie; hij scoort maximaal op de factor die egoïstisch, ongevoelig gedrag meet waarbij zonder enige wroeging gebruik gemaakt wordt van de ander. Ten aanzien van de factor die chronisch instabiel gedrag beschrijft scoort verdachte niet in de pathologische groep, maar daarbij wordt de kanttekening gemaakt dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om dit te kunnen scoren.
De psychiater rapporteert dat verdachte scoort tussen enige mate van psychopathie en het afkappunt voor een hoge mate van psychopathie. Hij scoort maximaal op de factor die staat voor egocentrisme, kilheid en gewetenloos gebruikmaken van anderen voor eigen doeleinden. Er is bij betrokkene sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken is niet geheel uit te sluiten, maar kan niet vastgesteld worden omdat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een gedragsstoornis vanaf het 15ejaar, die vereist is voor de diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast heeft de psychiater een stoornis in het gebruik van cocaïne en een stoornis in het gebruik van alcohol geconstateerd, ten tijde van het onderzoek in gedwongen remissie. Er lijkt niet duidelijk sprake te zijn geweest van een angststoornis. De psychiater ziet de door de verdachte gemelde angst vooral als een excuus voor het gebruik van cocaïne aangezien verdachte er geen hulp voor zocht en er niet consequent last van had. Het ziektebesef en -inzicht ten aanzien van middelenproblematiek en persoonlijkheidsproblematiek waren bij verdachte afwezig.
Uit de door de psychiater en psycholoog gezamenlijk opgemaakte forensische analyse blijkt onder meer het volgende. De door de psychiater en psycholoog genoemde stoornissen waren er ook ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. Nu de verdachte het tenlastegelegde ontkent kunnen de deskundigen geen uitspraak doen over het verband tussen de diagnose en het tenlastegelegde feit. Het recidiverisico op geweld in het algemeen wordt ingeschat als matig. Gezien de ontkenning van het tenlastegelegde en een daarmee ontbrekende delictsanalyse kunnen de onderzoekers het recidiverisico op een vergelijkbaar feit niet inschatten. Er is bij betrokkene sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis, waarbij betrokkene regelmatig zelf lijkt te geloven in zijn eigen leugens wat de problematiek extra hardnekkig maakt. Betrokkene staat niet open voor een behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek. Ten aanzien van de middelenproblematiek kan gesteld worden dat dat de verdachte dit nog niet als een probleem lijkt te erkennen en het daarom onwaarschijnlijk is dat hij er (vrijwillig) hulp voor zal accepteren. De kans is erg groot dat hij er buiten de Penitentiaire Inrichting in terug zal vallen. Vanwege de beperkte motivatie van betrokkene en de ernst van de problematiek wordt daarom een langdurige klinische behandeling geïndiceerd geacht om de ernstige problematiek te kunnen behandelen, los van de schuldvraag. Gezien de ontkenning van de verdachte en het feit dat niet tot enige vermindering geadviseerd wordt, wordt geen advies over het juridisch kader gegeven.
Pro Justitia Rapportage d.d. 20 mei 2020
De verdachte heeft van 12 februari 2020 tot 25 maart 2020 in het Pieter Baan Centrum verbleven ter observatie. Omdat de verdachte op voorhand had aangegeven niet te zullen meewerken, is hij geplaatst op de afdeling voor moeilijk onderzoekbare observandi. Verdachte heeft zijn medewerking aan het onderzoek consequent geweigerd en is op geen enkel moment in gesprek gegaan met de onderzoekers.
Psychiater D. Harari en psycholoog T. ’t Hoen komen tot de volgende onderzoeksbevindingen. Hoewel in het eerder uitgebrachte ambulante Pro Justitia onderzoek een gemengde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken bij betrokkene is vastgesteld, komen onderzoekers in het onderhavige onderzoek minder ver in het stellen van een persoonlijkheidsdiagnose. Alles overziend is een persoonlijkheidsstoornis niet uitgesloten, maar evenmin door de onderzoekend psycholoog en psychiater vast te stellen. Op grond van informatie uit het beschikbare milieurapport wordt wel een stoornis in het gebruik van alcohol en een stoornis in het gebruik van cocaïne vastgesteld, welke stoornissen ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig waren. Vragen over de doorwerking kunnen niet beantwoord worden omdat een groot deel van de mogelijke pathologie buiten beeld is gebleven. Onderzoekers hebben op geen enkele wijze met betrokkene kunnen spreken over eventuele onderliggende motieven en drijfveren voor het hem tenlastegelegde. Ook is de ernst van de stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne en de mate van gebruik onbekend gebleven zodat onvoldoende duidelijk is of dit heeft doorgewerkt op het plegen van het tenlastegelegde, indien bewezen, en op welke wijze.
Nu door de weigering van betrokkene om met de onderzoekers in gesprek te gaan de dynamiek van betrokkene, leidend tot het tenlastegelegde indien bewezen, niet bekend is, kan er geen inschatting worden gemaakt van het gevaar voor recidive. De onderzoekers geven aan geen uitspraak te kunnen doen over een interventieadvies of juridisch kader nu binnen het huidige onderzoek geen volledig beeld is verkregen van betrokkene.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft kennis genomen van beide Pro Justitia Rapportages, en de wijze waarop de deskundigen de aan hen gestelde vragen hebben beantwoord. Wat opvalt is dat de onderzoekers van het onderzoek uit 2017 van oordeel zijn dat het door hen verrichte onderzoek, waaraan niet alleen verdachte, maar ook vele referenten medewerking hebben verleend, volledig genoeg is geweest om tot de conclusie te komen dat er bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en antisociale kenmerken. De aan het Pieter Baan Centrum verbonden onderzoekers daarentegen melden dat zij door gebrek aan medewerking van de verdachte geen volledig beeld van de verdachte hebben kunnen krijgen. De informatie uit het milieuonderzoek zoals opgenomen in het rapport van 2017, hebben zij niet kunnen toetsen door het ontbreken van een zelfstandig verkregen beeld van de verdachte.
Onder deze omstandigheden zal het hof zich voor de beoordeling van welke wijze van afdoening passend is baseren op de bevindingen van psychiater F. Verstraeten en psycholoog H.E.W. Koornstra, zoals neergelegd in de rapportage van 9 oktober 2017.
Voor de volledigheid wijst het hof er op dat de raadsvrouw van de verdachte en de advocaat-generaal ter gelegenheid van de regiezitting op 4 oktober 2019 zich akkoord verklaard hebben met het gebruik van de rapporten van de deskundigen uit 2017, al heeft de raadsvrouw daarbij aangegeven dat zij zich niet kan verenigen met de daarin vermelde conclusies. Het hof is evenwel van oordeel dat de conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen – behoudens ten aanzien van de relatie tussen de diagnose en het tenlastegelegde – en neemt deze over.
Derhalve is het hof, met de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat bij de verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken, een stoornis in het gebruik van alcohol en een stoornis in het gebruik van cocaïne. De laatste stoornissen zijn weliswaar thans in (gedwongen) remissie, echter ten tijde van het tenlastegelegde waren deze drie stoornissen bij verdachte aanwezig. Mede gelet op de ernst van deze stoornissen zoals omschreven en vastgesteld door de deskundigen is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde feit verdachte in verminderde mate is toe te rekenen en hij licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Het hof voegt daaraan toe dat het er voor gehouden moet worden dat de door zijn vrouw aangekondigde relatiebreuk voor verdachte dermate krenkend is geweest dat hij dit niet kon hanteren en dat het tenlastegelegde feit gepleegd is onder invloed van alcohol en drugs.
Oplegging straf
Het hof heeft kennis genomen van het standpunt van de advocaat-generaal en haar daarop gebaseerde strafeis, namelijk dat er wel aanwijzingen zijn voor voorbedachte raad, maar onvoldoende om moord bewezen te achten en dat zij voor de door haar wel bewezen geachte doodslag een gevangenisstraf van 12 jaar passend acht. Zoals hiervoor reeds uitvoerig is overwogen, acht het hof moord bewezen, hetgeen voor het hof aanleiding is om een gevangenisstraf op te leggen die hoger is dan door het openbaar ministerie is geëist. Alle omstandigheden afwegend is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van 15 jaar passend en geboden is.
Redelijke termijn
Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Met het instellen van hoger beroep op 26 juli 2018 heeft de redelijke termijn in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op 17 december 2020 en dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 4 maanden is overschreden. Nu de berechting van de verdachte in eerste en tweede aanleg binnen vier jaar is afgerond zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Oplegging TBS-maatregel
De voornoemde deskundigen hebben de vraag of verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling bevestigend beantwoord zoals hierboven reeds uiteengezet. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het beeld van de verdachte, zoals dat niet alleen oprijst uit het proces-verbaal van politie en de Pro Justitiarapportages, maar ook zoals het hof verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft ervaren, maakt dat het hof grote zorgen heeft over het gevaar voor herhaling van een soortgelijk feit en het gevaar voor de maatschappij als verdachte daarin onbehandeld terugkeert.
Met name de onwil dan wel het onvermogen van verdachte om een reëel zelfbeeld te hebben en zijn neiging om over alles te liegen wat hij niet onder ogen wil zien en waarvoor hij geen verantwoordelijkheid neemt, versterken deze zorgen. Hieruit blijkt immers dat het verdachte ten enenmale ontbreekt aan het besef dat hij aan zichzelf moet werken en er verstandig aan zou doen open te staan voor hulp.
Het hof stelt tenslotte vast dat het begane misdrijf een feit betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van de anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist zodat aan alle wettelijke voorwaarden voor het kunnen opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan.
Het hof is van oordeel dat gelet op de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis, de buitengewone ernst van het bewezenverklaarde, de inhoud van de over de verdachte uitgebrachte rapporten en hetgeen het hof overigens uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken omtrent de persoon en persoonlijkheid van de verdachte, sprake is van een aanzienlijk gevaar voor recidive en dat het daarom vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Het hof zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens moord, een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de maatregel van terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is en de totale duur van vier jaren te boven kan gaan.
Vordering tot schadevergoeding [familielid 1]
In het onderhavige strafproces heeft [familielid 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 60.278,78.
De benadeelde partij vordert een vergoeding voor de kosten van de lijkbezorging van € 15.278,87 (€ 22.460,73 minus het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag van
€ 7.181,86). De kosten bestaan uit de volgende onderdelen: € 3.906,15 voor kosten voor de uitvaart (1), € 4.787,50 voor de grafrechten (2), € 8.500 (3) voor de grafsteen, € 550 (4) voor bloemen, € 250 voor een videoregistratie (5), € 750 voor catering verhuur (6),
€ 250 voor huur van een geluidsinstallatie (7), € 230 voor kleding [slachtoffer] (Feyenoord) (8), € 80 voor een videospel (9), € 500 kleding [familielid 2] (10), € 500 kleding [familielid 1] (11), € 300 kosten aankleding graf (12), € 1.290 huren van drie witte limousines (13), € 500 voor 750 ballonnen (14), € 67,08 voor reiskosten (15).
Daarnaast wordt een bedrag van € 45.000 gevorderd voor vergoeding van immateriële schade. Beide vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 60.278,87.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 56.628,87, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zowel de vordering wegens materiële schade als de vordering wegens immateriële schade, primair omdat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en subsidiair omdat de verschillende kostenposten onvoldoende zijn onderbouwd en er bij [de benadeelde partij] geen geestelijk letsel is vastgesteld.
Beoordeling door het hof
Vordering tot materiële schadevergoeding
Kosten voor lijkbezorging
Op grond van het bepaalde in artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, is de verdachte bij bewezenverklaring van het strafbare feit, verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. De benadeelde partij, moeder van het slachtoffer, heeft deze kosten voldaan.
Het hof is van oordeel dat de uitvaartkosten (1), de grafrechten (2), de kosten voor de grafsteen (3), de bloemen (4), de kosten voor een videoregistratie (5), de kosten voor cateringverhuur (6), de kosten voor huur van de geluidsinstallatie (7) en de reiskosten (15) voldoende zijn onderbouwd en kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten, gemaakt in het kader van de lijkbezorging. Deze kosten zijn toewijsbaar.
De kosten voor de kleding van [het slachtoffer] (8), een videospel (9), de kosten voor aankleding van het graf (12) en de ballonnen (14) zijn niet met facturen en bonnen onderbouwd. Ten aanzien van deze kosten oordeelt het hof als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding het voldoende is dat de feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Het staat de rechter vervolgens dan vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan te schatten (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek).
Voldoende is komen vast te staan dat de begrafenisceremonie van [het slachtoffer] heeft plaatsgevonden in het thema van zijn geliefde voetbalclub Feyenoord. De kosten genoemd onder 8, 12 en 14 zijn met het oog op dit thema gemaakt. Het videospel (9) betrof een ritueel met het oog op de jonge leeftijd van de overledene. Het hof beoordeelt deze kosten als redelijk en passend bij een begrafenis van een jonge Feyenoordsupporter en acht deze toewijsbaar.
Ten aanzien van de kosten voor de kleding van [familielid 2] (10), [familielid 1] (11) en de kosten van de huur voor de drie limousines (13) oordeelt het hof dat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Niet alleen missen ook daar de onderliggende facturen. Er is ook onvoldoende gesteld om te kunnen beoordelen of dit kosten betreffen die in redelijkheid zijn gemaakt gelet op de omstandigheden waarin de overledene leefde. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijk rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering tot materiële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 12.988,87 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017. Tevens wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Vordering tot immateriële schadevergoeding
De vordering tot immateriële schadevergoeding is blijkens de toelichting ter terechtzitting primair gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek.
In dit verband is namens de benadeelde partij aangevoerd dat de verdachte het niet heeft kunnen verkroppen dat zij hem verliet. Met het doden van [het slachtoffer] heeft hij haar willen raken en daarmee het oogmerk gehad om haar pijn en verdriet te doen.
Subsidiair is sprake van ‘shockschade’ in de zin van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij heeft [het slachtoffer] in het mortuarium gezien en is daarbij geconfronteerd met het letsel in zijn hals. Zij is door deze aanblik getraumatiseerd.
Ten aanzien van de primaire grondslag overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat noch uit het dossier noch uit hetgeen op de terechtzittingen is besproken, kan worden vastgesteld dat de verdachte [het slachtoffer] heeft gedood met de bedoeling om diens moeder verdriet te doen.
Vergoeding van immateriële schade kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voortdoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zie ook HR 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:793).
Voorwaarde voor toewijzing van ‘shockschade’ is dat wordt vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Moord op een eigen kind is een van de meest gruwelijke en onbegrijpelijke misdrijven. Met de rechtbank ziet het hof dat het op deze wijze verliezen van een kind kan leiden tot geestelijk letsel.
Net als de rechtbank stelt het hof echter vast dat de immateriële vordering van de benadeelde partij op dit punt summier is onderbouwd met foto’s van drie documenten. Hieruit blijkt dat de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad, kennelijk afgenomen door een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam. De behandelaar ziet een beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw, maar stelt geen diagnose. Vervolgens blijkt uit een kort verslag van 27 februari 2018 dat wegens drukte bij en ziekte van het slachtoffer het niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing. Ten slotte heeft de benadeelde partij een mededeling van de huisarts overgelegd van 18 juni 2018, waarin wordt vermeld dat de benadeelde partij bij praktijk ondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking.
Met het overleggen van deze documenten is niet vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade.
In dit verband is namens de benadeelde partij nog aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor de moeder van [het slachtoffer] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof kan deze ‘uitzondering’ op het vereiste dat voor het aannemen van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b. onder 3 geestelijk letsel moet worden vastgesteld, niet worden aanvaard in het geval van ‘shockschade’ als ontstaansbron van de schade. De betreffende normschending richt zich immers niet tot de benadeelde partij. Niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer wordt vergoed, maar het ‘leed’ van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (shockschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing is immers nodig maar dit zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering kan wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden
begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [familielid 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 12.988,87 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [familielid 1].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [familielid 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [familielid 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 12.988,87 (twaalfduizend negenhonderdachtentachtig euro en zevenentachtig cent) materiële schade
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [familielid 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.988,87 (twaalfduizend negenhonderdachtentachtig euro en zevenentachtig cent) materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 99 (negenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout,
mr. H.M.D. de Jong en mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 december 2020.