HR, 06-12-2013, nr. 13/04235
ECLI:NL:HR:2013:1631
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2013
- Zaaknummer
13/04235
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1631, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1149, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1149, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1631, Gevolgd
- Wetingang
art. 681 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0981
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0981
Uitspraak 06‑12‑2013
Partij(en)
6 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04235
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A. Broersma,
t e g e n
STICHTING VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS ZADKINE,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Zadkine.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 949869 CV EXPL 09-82 van de kantonrechter te Rotterdam van 16 april 2010;
b. het arrest in de zaak 200.073.337/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 mei 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Zadkine is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 oktober 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3, 4 en 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zadkine begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 december 2013.
Conclusie 18‑10‑2013
Zitting 18 oktober 2013
mr J. Spier
13/04235
80a-Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Stichting voor Educatie en Beroepsonderwijs Zadkine
1. [eiser] heeft tegen Zadkine een vordering ingesteld gegrond op kennelijk onredelijk ontslag. In eerste aanleg is die vordering gedeeltelijk toegewezen. In het thans bestreden arrest is zij afgewezen.
2. Mr. Broersma, die blijkens het petitum van de cassatiedagvaarding kennelijk meent bij Uw Raad als “gemachtigde” op te treden, heeft tijdig cassatieberoep bezorgd.
3. Het eerste middel komt kennelijk (vooral) op tegen rov. 3.13. Het komt niet verder dan tegen ’s Hofs oordeel in stelling te brengen dat het Ontslagbesluit naar de mening van “Rekwirant” wel degelijk van toepassing is. Deze klacht voldoet in genen dele aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.Voor zover het tweede middel al voldoende begrijpelijk is, geeft het niet aan tegen welke rechtsoverweging het opkomt. Het lijkt ook op twee gedachten te hinken: enerzijds ziet het op een ontslagvergoeding en anderzijds op het niet mogen geven van het ontslag. Het verband tussen beide komt evenwel niet op begrijpelijke wijze uit de verf. Met name is niet duidelijk of het [eiser] met deze klacht te doen is om een vergoeding of om iets anders. Laat staan dat wordt uitgelegd waarom schadevergoeding op haar plaats was geweest, dan wel [eiser] “volgens het toepasselijke sociaal plan (..) op grond van anciënniteit (…) niet voor ontslag in aanmerking” had mogen komen en waarom hetgeen het Hof heeft geoordeeld (ik vermoed dat bedoeld is: in rov. 4) onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Ook deze klacht voldoet daarom in het geheel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
5. Ook het derde middel is onbegrijpelijk. Duister is waarom ’s Hofs oordeel de toets der kritiek in cassatie niet zou kunnen doorstaan. In rov. 4 lees ik niets wat correspondeert met stellingen als in het middel geëtaleerd. Bovendien wordt kennelijk – helemaal duidelijk is het niet – beroep gedaan op stellingen die in feitelijke aanleg zouden zijn geëtaleerd zonder dat wordt onthuld waar dat zou zijn gebeurd. Ook deze klacht voldoet daarom in geen enkel opzicht aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal