Zie de tussenbeschikking van het gerechtshof Amsterdam van 14 september 2021 onder 2 en 3. Zie ook het feitenoverzicht (onder 1) in de conclusie voor de beschikking van de Hoge Raad van 19 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1081) en die beschikking onder 2.
HR, 26-05-2023, nr. 22/03143
ECLI:NL:HR:2023:788
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2023
- Zaaknummer
22/03143
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:788, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:1526, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:291, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:788, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0092
Uitspraak 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Alimentatie. Omvang rechtsstrijd na cassatie en verwijzing. Terugbetalingsverplichting alimentatiegerechtigde.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03143
Datum 26 mei 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [de vrouw],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [de man],
advocaat: J. den Hoed.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 19/02562 van 19 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1081);
b. de beschikkingen in de zaak 200.283.800/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 september 2021 en 24 mei 2022.
[de vrouw] heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de man] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [de vrouw] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikkingen van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikkingen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikkingen van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Conclusie 10‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Alimentatie; terugbetalingsverplichting. Afdoening na verwijzing in HR 19 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1081.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03143
Zitting 10 maart 2023
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[de vrouw]
tegen
[de man]
In deze alimentatiezaak heeft het gerechtshof, na verwijzing door de Hoge Raad, de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw opnieuw vastgesteld. De klachten in cassatie hebben hoofdzakelijk betrekking op de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing en op de terugbetalingsverplichting van de alimentatiegerechtigde.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten, hieronder verkort weergegeven:1.
1.2
Het huwelijk van partijen is op 14 september 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Partijen, hierna aangeduid als de vrouw en de man, zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2002 respectievelijk 2005.
1.3
Als voorlopige voorziening was op 22 december 2016 ten laste van de man een voorlopige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie) bepaald van € 3.270,- per maand met ingang van 29 november 2016.2.
1.4
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 5 februari 2018 bepaald dat de man met ingang van die datum aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van € 5.700,- per maand en vanaf 1 januari 2019 een bedrag van € 4.902,- per maand, alles uitvoerbaar bij voorraad.3.
1.5
Na hoger beroep van de man en incidenteel hoger beroep van de vrouw heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 27 februari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:530) de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het hof heeft de partneralimentatie met ingang van 5 februari 2018 vastgesteld op € 3.546,- per maand, met ingang van 1 juli 2018 op € 1.675,- per maand en met ingang van 1 september 2019 op nihil. Bij dezelfde beschikking heeft dat gerechtshof de kinderalimentatie bepaald op € 705,- per kind per maand, met ingang van 5 februari 2018. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.6
Op 24 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1965) heeft het gerechtshof Den Haag beslist op een verzoekschrift van de vrouw tot herstel van die beschikking op de voet van art. 31 Rv op verscheidene punten. Het hof heeft bepaald dat de verzoeken (behoudens het verzoek van de vrouw tot wijziging van haar voornamen) zich niet lenen tot verbetering in de zin van dat artikel.
1.7
Op 10 september 2019 heeft de man bij de rechtbank Den Haag een wijzigingsverzoek ingediend, strekkende tot verlaging van de kinderalimentatie en tot nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2019, omdat de vrouw inmiddels over eigen inkomsten zou beschikken.4.
1.8
Bij beschikking van 19 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1081)5.heeft de Hoge Raad, na gegrondbevinding van de onderdelen 2.1.4.III en 2.3 van het toenmalige cassatiemiddel van de vrouw,6.de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
1.9
Nadat de zaak aanhangig was gemaakt bij het gerechtshof Amsterdam hebben partijen gestreden over de vraag welke geschilpunten nog ter beoordeling stonden na de verwijzing. Volgens de man staat zijn draagkracht niet langer ter discussie en gaat het uitsluitend over de behoeftigheid van de vrouw en de gevolgen van de verplichting van de vrouw om teveel betaalde alimentatie aan de man terug te betalen. Volgens de vrouw is bij het gerechtshof Amsterdam de alimentatieverplichting van de man in volle omvang aan de orde. Zij betoogde dat het inkomen van de man in 2018 en 2019 hoger was dan het inkomen waarvan eerder door de rechters in Den Haag werd uitgegaan.
1.10
De zaak is mondeling behandeld op 15 februari 2021. In overweging 4.4 van zijn tussenbeschikking van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2946) heeft het gerechtshof Amsterdam zich eerst uitgesproken over de in deze fase van het geding nog te nemen beslissingen. In overweging 4.6 heeft dit hof vastgesteld dat de beslissing van het gerechtshof Den Haag ten aanzien van de verzochte kinderalimentatie in stand is gebleven, omdat de Hoge Raad de cassatiemiddelen die daarop betrekking hadden op 19 juni 2020 heeft verworpen. De vaststelling van de partneralimentatie moet volgens het hof (rov. 4.7) wel in volle omvang worden beoordeeld, zij het met inachtneming van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad.
1.11
Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 1 juni 2019 opnieuw een betaalde dienstbetrekking heeft gevonden. Vanaf die datum kan zij volgens het hof volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien en is zij niet langer behoeftig (rov. 4.8). Met betrekking tot de verzochte partneralimentatie over het verstreken tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 en de consequenties van een eventuele terugbetalingsverplichting heeft het hof nadere inlichtingen verzocht.
1.12
Partijen hebben zich hierover uitgelaten. Op 24 mei 2022 heeft het hof een eindbeschikking gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2022:1526). Daarin heeft het hof partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun op de kinderalimentatie betrekking hebbende verzoeken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2018 vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de partneralimentatie. Het hof heeft deze vastgesteld als volgt: met ingang van 5 februari 2018 € 5.423,- bruto per maand; met ingang van 1 juli 2018 € 3.544,- bruto per maand; met ingang van 1 januari 2019 € 659,- bruto per maand, alles uitvoerbaar bij voorraad. In het dictum heeft het hof verstaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de partneralimentatie voor het tijdvak vanaf 1 juni 2019 en dat het daarop betrekking hebbende verzoek in zoverre is ingetrokken.7.
1.13
Op 23 augustus 2022 heeft de vrouw – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking en de eindbeschikking van het gerechtshof Amsterdam.
1.14
De man heeft een verweerschrift in cassatie, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, ingediend. De vrouw heeft daarop geantwoord in een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.8.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
Omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing
2.1
In navolging van partijen maak ik vooraf enkele opmerkingen over de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing. Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Een uitgangspunt daarbij is dat de verwijzingsrechter de zaak behandelt in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gedaan. De verwijzingsrechter is in beginsel gebonden aan de in de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten of omstandigheden. Het vorenstaande laat onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (een wijziging van) feiten en omstandigheden die zich eerst na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken. Deze uitzondering vindt haar rechtvaardiging hierin dat zij voorkómt dat het geschil zou moeten worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken juridische of feitelijke gegevens.9.
2.2
In haar conclusie voor de zo-even aangehaalde beslissing van de Hoge Raad heeft A-G Wesseling-van Gent een overzicht gegeven van de rechtsleer.10.Zij noteerde dat in de rechtspraak een uitzondering is aanvaard voor alimentatiezaken en andere zaken die naar hun aard moeten worden beoordeeld naar de actuele toestand.11.
2.3
Om een vergelijkbare reden bestaat bij de behandeling van alimentatiezaken in hoger beroep ruimte om af te wijken van de in beginsel strakke regel dat elke partij in het hoger beroep slechts eenmaal gelegenheid krijgt om haar standpunt schriftelijk uiteen te zetten in een verzoekschrift, respectievelijk verweerschrift.12.
2.4
In rov. 4.4 van de thans bestreden tussenbeschikking heeft het gerechtshof Amsterdam de hiervoor genoemde uitspraak van HR 4 december 1998, NJ 1999/675, tot uitgangspunt genomen. In die zaak had de Hoge Raad overwogen dat de rechter die na verwijzing een alimentatiegeschil in volle omvang opnieuw heeft te beoordelen, zijn beslissing dient te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij past niet dat de rechter gebonden zou zijn aan een in het in cassatie vernietigde arrest gegeven, maar in cassatie niet bestreden oordeel over de duur van de alimentatie.
2.5
Op 20 mei 2016 heeft de Hoge Raad de ratio van het oordeel in HR 4 december 1998 onder woorden gebracht als volgt:
“3.5.2 (…) Die regel – die een uitzondering inhoudt op de hoofdregel dat de verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen – wordt gerechtvaardigd door de aard van een alimentatiegeschil. Rechterlijke uitspraken aangaande alimentatie zijn immers in beginsel vatbaar voor wijziging, zelfs met terugwerkende kracht, op de in art. 1:401 BW vermelde gronden; beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling van de alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De aard van dit geschil rechtvaardigt daarom dat de appelrechter bij de vaststelling van de alimentatie rekening houdt met nieuwe grieven, feiten, stellingen en verweren waarop door de partijen eerst na het formuleren van de grieven, onderscheidenlijk na het appelverweerschrift, beroep is gedaan, zodat wordt voorkomen dat op de voet van art. 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak moet worden verzocht op die nieuwe gronden (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446). Daarom dient na vernietiging in cassatie ook de verwijzingsrechter met dergelijke nieuw aangevoerde gronden rekening te houden.”
De Hoge Raad wees erop dat deze ratio niet opgaat voor zover in die zaak in het eerste cassatieberoep niet of tevergeefs werd opgekomen tegen het oordeel dat de alimentatiegerechtigde samenleeft of heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW. Een beslissing over die (voor)vraag gaat immers vooraf aan de eventuele vaststelling van de alimentatie en is zelf niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW.13.
2.6
De rechter mag niet méér toewijzen dan is verzocht.14.Van de rechtspraak na 4 december 1998 noem ik nog HR 12 mei 2006, een zaak over de afdoening na cassatie en verwijzing van een verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.15.Aan de Hoge Raad werd onder meer de vraag voorgelegd of in de fase na cassatie en verwijzing het ingediende alimentatieverzoek kon worden vermeerderd. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.3.3:
“(…) Ingevolge rov. 3.4 van de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad(16.) had na cassatie en verwijzing het hof de taak de zaak in volle omvang opnieuw te onderzoeken. Het hof diende daarom zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval (vgl. HR 4 december 1998, (…) NJ 1999, 675, rov. 3.6). Bovendien diende het hof bij zijn beslissing rekening te houden met feiten waarop de vrouw eerst na het formuleren van haar grieven beroep deed, óók indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kon worden gezien (vgl. HR 26 april 1991, (…) NJ 1992, 407).
Een en ander leidt ertoe aan te nemen dat in een geding als het onderhavige na cassatie en verwijzing de partij die wijziging van de alimentatie verzoekt, bevoegd is haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, onverminderd de door art. 283 Rv. in verbinding met art. 130 lid 1 Rv. aan de wederpartij gegeven mogelijkheid daartegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Voorts brengen deze eisen mee dat de wederpartij genoegzaam de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien (vgl. HR 26 april 1991, (…) NJ 1992, 407).”
2.7
Hoewel het in het algemeen voor partijen voordelig is, gebruik te maken van de mogelijkheid om beweerdelijk nieuwe of gewijzigde omstandigheden dan wel een beweerde onjuistheid in de voorafgaande alimentatiebeslissing aan de orde te stellen in het geding dat na cassatie en verwijzing wordt voortgezet, het blijft mogelijk dat een van de partijen een afzonderlijk verzoek als bedoeld in art. 1:401 BW bij de rechtbank indient.
De klachten van de vrouw over de vaststelling van alimentatie
2.8
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel heeft slechts betrekking op de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie). Met dit onderdeel keert de vrouw zich tegen rov. 4.4 en 4.6 van de tussenbeschikking van het gerechtshof Amsterdam. Blijkens subonderdeel 1.3 is de klacht mede gericht tegen de daarop voortbouwende overwegingen 1.1, 2.3 en 2.11 en het desbetreffende dictum in de eindbeschikking.
2.9
Volgens de subonderdelen 1.1 en 1.2 heeft het hof miskend dat in alimentatiezaken (ook na cassatie en verwijzing) de mogelijkheid bestaat om wijziging van een reeds vastgestelde alimentatie te verzoeken op grond van gewijzigde omstandigheden of indien de alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij de vaststelling werd uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (vgl. art. 1:401 lid 1 en lid 4 BW). Volgens de vrouw is in het geding na verwijzing naar voren gekomen dat het inkomen van de man in de jaren 2017 en 2018 aanzienlijk hoger was dan het inkomen waarvan de rechtbank en het gerechtshof Den Haag destijds zijn uitgegaan.17.Het hof, ingevolge artikel 25 Rv gehouden tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, had dit feit moeten kwalificeren als een impliciet beroep van de vrouw op een wijziging of een onjuist feitelijk uitgangspunt in de eerdere alimentatievaststelling, als bedoeld in art. 1:401 BW. Het hof heeft volgens de klacht hetzij deze rechtsregel miskend, hetzij onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt. De in rov. 4.6 genoemde omstandigheid dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 juni 2020 de klachten had verworpen voor zover deze (mede) betrekking hadden op de door het gerechtshof te Den Haag vastgestelde kinderalimentatie18., doet volgens het middelonderdeel daaraan niet af.
2.10
De man voert tot verweer tegen dit middelonderdeel samengevat het volgende aan. Het geschil over het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie is geëindigd met de beschikking van het gerechtshof Den Haag, waarin (in afwijking van de beslissing in eerste aanleg) de kinderalimentatie werd bepaald op € 705,- per kind per maand met ingang van 5 februari 2018, zulks overeenkomstig het verzoek van de vrouw.19.Voor zover de klachten van de vrouw in het eerste cassatieberoep (mede) betrekking hadden op de kinderalimentatie, heeft de Hoge Raad die klachten verworpen. Het gerechtshof Amsterdam als verwijzingsrechter had slechts nog te beslissen over de partneralimentatie. Bij deze stand van zaken is er volgens de man geen ruimte voor de in het middelonderdeel beoogde ambtshalve toepassing van art. 1:401 BW ten aanzien van de kinderalimentatie.20.
2.11
In rov. 4.6 van zijn tussenbeschikking is het hof ervan uitgegaan dat het nevenverzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen was afgedaan. Voor zover de klachten van de vrouw in het eerste cassatieberoep betrekking hadden op de kinderalimentatie, zijn zij door de Hoge Raad verworpen. De beslissing op dit nevenverzoek heeft volgens rov. 4.6 ‘kracht van gewijsde’ gekregen.
2.12
In dit geval had de man op 10 september 2019, dus na de beschikking van het gerechtshof Den Haag, bij de rechtbank Den Haag een verzoek als bedoeld in art. 1:401 BW ingediend tot vermindering van de partner- en de kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2019 (de dag waarop de vrouw een goed betaalde baan heeft aanvaard bij een fiscaal adviesbureau).21.De vrouw heeft in die procedure een zelfstandig verzoek ingediend tot wijziging van (onder meer) de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2019 (petitum onder A).22.Zij verzocht deze te bepalen op € 719,- per maand per kind. Als ik het goed zie, is in dit bedrag de wettelijke indexering verwerkt van de eerder op € 705,- vastgestelde kinderalimentatie. Het betreft dus niet een wijzigingsverzoek waaraan een gestelde verhoging van de draagkracht van de man ten grondslag lag. In rov. 2.2 van zijn eindbeschikking, in cassatie onbestreden, heeft het hof geconstateerd dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de partner- en de kinderalimentatie voor het tijdvak vanaf 1 juni 2019. Kortom, er viel voor het gerechtshof Amsterdam niets meer te beslissen over de kinderalimentatie voor het tijdvak vanaf 1 juni 2019.
2.13
Wat betreft de kinderalimentatie over het tijdvak vóór 1 juni 2019: aanvankelijk wenste de man dat de kinderalimentatie zou worden beperkt tot € 424,- per maand per kind (vanaf 5 februari 2018); in een later stadium heeft hij zich neergelegd bij een kinderalimentatie van € 705,- per maand per kind, zoals door de vrouw verzocht.23.In zijn berekening van de partneralimentatie over het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 is het gerechtshof Amsterdam dan ook uitdrukkelijk uitgegaan van een bedrag van € 1.410,- (tweemaal € 705) als door de man verschuldigde kinderalimentatie.24.
2.14
In feite heeft het hof op grond van de bereikte overeenstemming de kinderalimentatie over het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 laten staan op het door het gerechtshof Den Haag bepaalde bedrag van € 705,- per kind per maand. In dit verband wijs ik erop dat de vrouw op blz. 3 van haar brief aan het hof van 25 januari 2021 uitdrukkelijk heeft verzocht de kinderalimentatie voor het tijdvak van 5 februari 2018 tot 1 juni 2019 te bepalen op € 705,- per maand per kind. Omdat het hof niet méér kon toewijzen dan verzocht mist de vrouw mijns inziens elk belang bij dit middelonderdeel. Onderdeel 1 faalt.
2.15
Ten overvloede merk ik over deze klacht nog het volgende op. In het dictum van zijn beschikking van 19 juni 2020 heeft de Hoge Raad de toen bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 vernietigd. Bij cumulatie van vorderingen of verzoeken is een partiële vernietiging in het dictum op zich mogelijk.25.In dit geval heeft de Hoge Raad de appelbeschikking vernietigd en ‘het geding’ verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, ter verdere behandeling en beslissing. Dat lag naar mijn mening ook voor de hand, omdat na verwijzing nog onderzoek moest worden gedaan naar de behoeftigheid van de vrouw en naar een eventuele terugbetalingsverplichting. In zoverre was er sprake van samenhang tussen de kinder- en de partneralimentatie.26.De verwijzingsrechter dient bij de verdere afdoening uitleg te geven aan de uitspraak van de Hoge Raad.
2.16
Aan onherroepelijk geworden alimentatiebeslissingen komt gezag van gewijsde toe, maar dit gezag wordt beperkt door de omstandigheid dat in een latere rechterlijke beslissing de alimentatie kan worden gewijzigd of ingetrokken op grond van een wijziging van omstandigheden (t.a.v. de draagkracht van de alimentatieplichtige of de behoefte van de tot alimentatie gerechtigde) dan wel omdat de alimentatiebeslissing van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Dit betekent dat de rechter bij een wijzigingsverzoek niet gebonden is aan geschilbeslissingen in de eerdere uitspraak voor zover deze voor wijziging vatbaar zijn. Is inderdaad sprake van een relevante wijziging van omstandigheden of van een situatie als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW, dan moet de rechter in het nieuwe geschil de uitkering tot levensonderhoud opnieuw vaststellen, rekening houdend met alle relevante omstandigheden. De rechter is in dat geval niet gebonden aan oordelen in de eerdere uitspraak over diezelfde omstandigheden.27.
2.17
Als gevolg van de verwerping door de Hoge Raad van de klachten in het eerste cassatieberoep van de vrouw voor zover deze betrekking hadden op de door het gerechtshof Den Haag vastgestelde kinderalimentatie, was sprake van een eindbeslissing over dit nevenverzoek. Ik versta de aangehaalde rechtspraak aldus, dat slechts indien (en voor zover) de verwijzingsrechter toekomt aan het opnieuw vaststellen van alimentatie, hij het wijzigingsverzoek ‘meeneemt’ in zijn beslissing na verwijzing, opdat de nieuwe vaststelling zoveel aansluit bij de actuele toestand ten aanzien van behoefte en draagkracht. In het onderhavige geval was er voor het gerechtshof geen aanleiding om, wat betreft de hoogte van de kinderalimentatie in het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019, een nieuwe omstandigheid ambtshalve ‘mee te nemen’ en af te wijken van deze eindbeslissing van het gerechtshof Den Haag. Ook om deze reden falen zowel de rechtsklacht als de subsidiaire motiveringsklacht van onderdeel 1.
2.18
Onderdeel 2 heeft betrekking op de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw in het reeds verstreken tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019. Het hof heeft in het dictum van zijn eindbeschikking verstaan dat partijen overeenstemming hebben over de partneralimentatie vanaf 1 juni 2019 en dat het daarop betrekking hebbende verzoek in zoverre is ingetrokken.
2.19
De klachten van dit onderdeel zijn gericht tegen rov. 2.11 van de eindbeschikking. De klacht onder 2.1 en 2.2 houdt in dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, door niet zelf alle voor de partneralimentatie relevante feiten vast te stellen aan de hand van het debat in de procedure na cassatie en verwijzing. Door in rov. 2.11 te verwijzen naar de draagkrachtberekeningen die het gerechtshof Den Haag had gemaakt heeft het gerechtshof Amsterdam volgens de vrouw miskend dat de (verwijzings)rechter in alimentatiezaken zelf de feiten moet vaststellen. Dit betekent volgens de vrouw dat het gerechtshof Amsterdam óók acht had moeten slaan op hetgeen zij in het geding na verwijzing had aangevoerd over in die draagkrachtberekeningen nog niet meegenomen inkomsten uit verhuur en over een verschuiving (voor de inkomstenbelasting) van de woonlasten van box 1 naar box 3.28.
2.20
Volgens subonderdeel 2.3 geldt de noodzaak van een nieuwe vaststelling van behoefte en draagkracht in dit geval temeer, omdat de alimentatiebeslissing van het gerechtshof Den Haag op onvolledige gegevens berustte. Op blz. 2 van zijn beschikking van 24 juli 2019 op het verzoek van de vrouw tot herstel van die beschikking heeft dat gerechtshof overwogen dat het hof in zijn beschikking van 27 februari 2019, gezien de gebrekkige informatie van partijen, zelf is gaan rekenen op basis van gegevens die het hof in het dossier had aangetroffen en uit de toelichting had begrepen. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.21
Zowel in de tussenbeschikking (rov. 4.7) als in de eindbeschikking (rov. 2.3) laat het gerechtshof Amsterdam er geen twijfel over bestaan dat het hof de hoogte van de partneralimentatie tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 in volle omvang opnieuw heeft vastgesteld. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn draagkrachtberekeningen aan zijn eindbeschikking gehecht (rov. 2.12). De lezer kan daaruit opmaken hoe het hof tot zijn beslissing is gekomen. Wat betreft de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de behoefte en de draagkracht, behoefde het hof niet bij nul te beginnen. Het hof kon, vanzelfsprekend, gebruik maken van de inkomensgegevens die partijen in de eerdere stadia van dit geding hadden overgelegd en van alle gedeelten van de eerdere draagkrachtberekeningen waarvan de juistheid onomstreden was. Daarnaast heeft het hof gelet op de nieuwe informatie over het arbeidsinkomen van de man die de vrouw na verwijzing in het geding had gebracht (zie rov. 2.3 van de eindbeschikking). Wat betreft de inkomensgegevens waarover in het stadium na verwijzing nog werd gestreden, heeft het hof in rov. 2.3 – 2.7 (wat betreft 2018) respectievelijk rov. 2.8 – 2.10 (wat betreft 2019) zijn beslissing over de draagkracht van de man nader gemotiveerd.
2.22
Met betrekking tot de twee posten die subonderdeel 2.1 specifiek noemt, valt het volgende op te merken. In rov. 2.11 heeft het hof overwogen dat het ook ten aanzien van de posten die de vrouw nog ter discussie heeft gesteld, zoals de inkomsten uit verhuur en de verschuiving van (de lasten van) de woning van box 1 naar box 3, de draagkrachtberekeningen van het gerechtshof Den Haag zal volgen, nu deze posten geen deel uitmaken van het debat dat thans voorligt. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat het aan de zijde van de man uitgaat van de werkelijke opbrengst uit verhuur van de woningen in [plaats 1] en [plaats 2] van € 18.373,-, zoals vermeld in de draagkrachtberekeningen van het gerechtshof Den Haag. Het hof overweegt dat in de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 in rov. 8 weliswaar werd overwogen dat die opbrengst € 9.762,24 bedraagt, maar dat hof destijds kennelijk over het hoofd heeft gezien dat dit slechts de opbrengst is van één van beide verhuurde panden, terwijl het gerechtshof Den Haag in zijn berekeningen en in de uiteindelijk opgelegde alimentatiebedragen wel met de opbrengst van beide panden rekening heeft gehouden.
2.23
Wat betreft de stellingen van de vrouw over de werkelijke opbrengst uit verhuur, verwijst het middelonderdeel naar een passage uit de pleitnota namens de vrouw van 15 februari 2021. Daarin werd aangevoerd dat het gerechtshof Den Haag bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte alleen de inkomsten uit verhuur van de woning in [plaats 2] heeft betrokken. Bij die klacht mist de vrouw belang omdat het hof Amsterdam, zoals gezegd, de inkomsten uit verhuur van beide woningen heeft meegenomen in de berekening.
2.24
Verder verwijst het middelonderdeel naar randnummer 13 van de antwoordakte van 26 oktober 2021. Daar gaat de vrouw in op verscheidene aspecten van de systematiek van box 1 en box 3, waaronder de verschuiving van de woonlasten van de voormalige echtelijke woning van de ene box naar de andere. In het middelonderdeel wordt echter niet duidelijk gemaakt in welk opzicht het hof Den Haag destijds (in rov. 17) zou zijn uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, op welke specifieke stellingen in punt 13 van genoemde antwoordakte het onderdeel precies het oog heeft en waarom die stellingen relevant zijn. Aldus wordt voor de lezer niet inzichtelijk waarom het oordeel van het hof Amsterdam inzake de vastgestelde partneralimentatie, zoals dit tot uitdrukking komt in de door het hof gemaakte draagkrachtberekening, geen stand zou kunnen houden. Om deze reden kan de klacht ook op dit punt niet tot cassatie leiden.
2.25
Subonderdeel 2.4 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande subonderdelen en bevat geen klacht die afzonderlijk bespreking behoeft. Onderdeel 2 faalt.
De klachten van de vrouw over de verplichting tot terugbetaling
2.26
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.13 van de eindbeschikking van het gerechtshof Amsterdam. Deze klacht heeft betrekking op een ‘eventuele’ terugbetalingsverplichting van de vrouw. Het hof heeft de partneralimentatie over het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 bepaald op bedragen die gedeeltelijk lager zijn dan die, welke de rechtbank op 5 februari 2018 had vastgesteld: zie rov. 2.11 aan het slot. Ingevolge de beslissing van de Hoge Raad in de verwijzingsbeslissing had het hof daarom de taak opnieuw naar dit geschilpunt in hoger beroep te kijken.
2.27
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 15 februari 2021 heeft de man gesteld dat de vrouw hem nog ruim € 27.000,- moet terugbetalen.29.De vrouw heeft dat standpunt betwist, waarbij haar stelling over een in werkelijkheid hoger inkomen van de man in dit tijdvak, de betalingen van (ook) de kinderalimentatie30.en haar eigen (on)mogelijkheden om een eventuele terugbetaling te doen aan de orde kwamen.31.In zijn tussenbeschikking van 14 september 2021 heeft het hof, alleszins begrijpelijk, aan partijen verzocht nader inlichtingen aan het hof te verstrekken.
2.28
Nadat elk van partijen zich schriftelijk nader had uitgelaten, bleek dat partijen het niet eens zijn geworden over het door de man te betalen en over het door de man feitelijk aan de vrouw betaalde bedrag. Daarbij speelt een rol dat in hun opstellingen deels ook andere inkomsten en betalingen zijn verweven (zoals inkomsten uit verhuur en onderlinge verrekeningen). Dienaangaande overwoog het hof in rov. 2.13 van zijn eindbeschikking als volgt:
“Het hof kan geen terug te betalen bedrag vaststellen omdat geen duidelijkheid is gegeven over de precieze bedragen die partijen over en weer hebben betaald. Wel geldt volgens vaste rechtspraak dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Nu de vrouw sinds de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 er rekening mee heeft kunnen houden dat zij een mogelijke terugbetalingsverplichting heeft en voorts sinds juni 2019 zelf een aanzienlijk inkomen verwerft, ziet het hof geen aanleiding de (eventuele) terugbetalingsverplichting te matigen.”
2.29
De subonderdelen 3.1 en 3.2 dienen slechts ter inleiding. Subonderdeel 3.3 valt uiteen in diverse klachten, die hierna zullen worden besproken. De klacht onder I (a en b), gericht tegen de laatste volzin van rov. 2.13, houdt in dat het hof de door de Hoge Raad in rov. 3.2.2 van zijn beschikking van 19 juni 2020 geformuleerde regels heeft miskend, althans zijn beslissing ten aanzien van de terugbetalingsverplichting ontoereikend heeft gemotiveerd. Anders dan het hof in deze volzin overweegt, gaat het volgens de vrouw niet slechts om matiging van de terugbetalingsplicht. De Hoge Raad schrijft immers voor dat de rechter, beslissend op een wijzigingsverzoek of beslissend in hoger beroep, slechts behoedzaam gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om de hoogte van de alimentatie te wijzigen met ingang van een tijdstip dat vóór de datum van zijn uitspraak ligt. Dit vereist volgens de vrouw een andere toetsing dan het hof heeft toegepast. De motiveringsklacht van subonderdeel I.b is nader uitgewerkt in de klachten onder II (a – f). Deze gaan meer in detail in op de vraag of het gerechtshof Amsterdam zich een verkeerde voorstelling heeft gemaakt van de omvang van de terugbetalingsverplichting van de vrouw en (onder II.d) van de duur van het dienstverband bij haar nieuwe werkgever.
2.30
Het hof verwijst in rov. 4.9 van zijn tussenbeschikking met zoveel woorden naar de in dit middelonderdeel bedoelde overweging in HR 19 juni 2020. In rov. 1.1 van de eindbeschikking heeft het hof deze verwijzing herhaald en in rov. 2.13 verwijst het hof naar de ‘vaste rechtspraak’.32.Hieruit kan de lezer opmaken dat het hof in elk geval de juiste maatstaf voor ogen heeft gehad. In zoverre mist de rechtsklacht feitelijke grondslag. Voor het gemak van de lezer herhaal ik hier overweging 3.2.2 in de beschikking van 19 juni 2020:
“Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (…) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
2.31
Deze maatstaf veronderstelt dat de rechter die met ingang van een in het verleden gelegen datum een wijziging aanbrengt in de alimentatieverplichting zich vooraf een beeld vormt van de terugbetalingsverplichting die daaruit voortvloeit voor de alimentatie-ontvanger. Vervolgens toetst de rechter of deze terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij spelen de financiële omstandigheden van partijen een rol, maar ook de vraag of de alimentatie-ontvanger het op grond van de eerder overeengekomen of door een rechter vastgestelde alimentatie ontvangen bedrag al heeft uitgegeven in overeenstemming met diens behoefte.
2.32
Aan de door de Hoge Raad bedoelde ‘behoedzaamheid’ kan de alimentatierechter (ook in hoger beroep en na verwijzing) op verschillende wijzen vorm geven. Ik noem, niet uitputtend, enkele mogelijkheden. Zo kan de rechter besluiten om, in een voorkomend geval, de alimentatie over een verstreken tijdvak vast te stellen op het bedrag dat in feite is betaald en door de alimentatie-ontvanger reeds is uitgegeven in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud. Dan behoeft niets te worden terugbetaald. De rechter kan besluiten dat de wijziging ingaat op een later (maar nog wel in het verleden gelegen) tijdstip. Daarmee wordt de omvang van het door de alimentatie-ontvanger terug te betalen bedrag gematigd. De rechter kan een afbetalingsregeling treffen (vgl. art. 1:402 lid 3 BW). Ook kan de rechter onderzoeken of de alimentatie-ontvanger een andere reële mogelijkheid heeft om hetgeen teveel betaald is terug te betalen (bijvoorbeeld door in te teren op beschikbaar vermogen). In deze laatste gevallen wordt het terug te betalen bedrag weliswaar niet beperkt of kwijtgescholden, maar kunnen de voor de alimentatie-ontvanger ingrijpende gevolgen van een plotselinge forse terugbetalingsverplichting worden teruggebracht tot binnen de grenzen van wat nog redelijk is.
2.33
Voor zover de klachten onder I.b, II.a – c, e en f berusten op de veronderstelling dat het gerechtshof Amsterdam zich een onjuist beeld heeft gevormd van de hoogte van de door de man verschuldigde partneralimentatie in het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019, missen zij feitelijke grondslag. Op grond van de eindbeschikking van het gerechtshof Amsterdam bedraagt de alimentatieverplichting van de man in het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 afgerond € 73.258,-.33.De alimentatiebetalingen die de vrouw feitelijk van de man heeft ontvangen over dit tijdvak kunnen hiermee worden vergeleken.
2.34
Over de hoogte van de door de vrouw in dit tijdvak ter zake van alimentatie ontvangen bedragen verschillen partijen van mening. Het hof spreekt in rov. 2.13 van een “mogelijke” en van een “eventuele” terugbetalingsverplichting van de vrouw. Daaruit maak ik op dat het hof veronderstellenderwijs uitgaat van een terugbetalingsverplichting. Volgens rov. 2.13 heeft het hof het terug te betalen bedrag niet kunnen vaststellen omdat geen duidelijkheid is verkregen over de precieze bedragen die partijen over en weer hebben betaald. Dit brengt mee dat bij de beoordeling van dit cassatieberoep als hypothetische grondslag heeft te gelden dat het ten hoogste gaat om een terugbetalingsverplichting van € 27.462,03 (het door de man gestelde, maar door de vrouw betwiste bedrag).34.
2.35
Indien ik uitsluitend afga op de door de man ter zake van ‘alimentatie’ of kinderalimentatie in dit tijdvak rechtstreeks aan de vrouw overgemaakte bedragen, vermeld op de uitdraaien van de dagafschriften van de bankrekening die de vrouw aan het hof heeft overgelegd, kom ik uit op overmakingen ten bedrage van in totaal € 86.177,03.35.Dat zou resulteren in een teruggaveverplichting van de vrouw over dit tijdvak ten bedrage van afgerond € 12.919,- (86.177 min 73.258). In deze berekening heb ik geen rekening gehouden met (kinder)alimentatieverplichtingen na 1 juni 2019, noch met huursommen die huurders van de (aan de man toegescheiden) woningen te [plaats 1] en [plaats 2] aan de vrouw hebben betaald en waarmee de door de man aan de vrouw verschuldigde (kinder)alimentatie wel of niet is of zal worden verrekend.36.Wat daarvan zij, het hof heeft de precieze hoogte van het door de vrouw terug te betalen bedrag in het midden gelaten.
2.36
Het in rov. 2.13 door het hof gebruikte argument dat de vrouw sinds de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 rekening heeft kunnen houden met een mogelijke terugbetalingsverplichting, ziet vanzelfsprekend slechts op de periode na die datum. Tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 had de vrouw blijkbaar geen inkomsten uit eigen arbeid en slechts zeer beperkt inkomsten uit vermogen. Het komt derhalve in belangrijke mate aan op het oordeel van het hof dat van de vrouw, die sinds 1 juni 2019 een goed betaalde baan heeft als fiscalist bij een fiscaal adviesbureau,37.in redelijkheid de terugbetaling mag worden verwacht van de in het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni 2019 teveel door haar ontvangen alimentatie. Wanneer het hof vervolgens overweegt dat het hof geen aanleiding heeft gevonden om het terug te betalen bedrag te “matigen”, bedoelt het hof kennelijk dat, gelet op haar financiële mogelijkheden sinds 1 juni 2019, er geen reden is om deze wijziging met terugwerkende kracht van de alimentatie te laten ingaan op een latere datum of het terug te betalen bedrag anderszins te verminderen. In zijn algemeenheid geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk. De beantwoording van de vraag of van een persoon met een dergelijk jaarinkomen verwacht mag worden dat zij het (als gevolg van de ingangsdatum van de met terugwerkende kracht gewijzigde partneralimentatie) teveel ontvangen alimentatiebedrag (tot een bedrag van maximaal € 27.462,-) terugbetaalt, vergt een waardering van de feiten die aan de feitenrechter is voorbehouden. Onbegrijpelijk voor de lezer is die beslissing niet. De klachten onder I falen.
2.37
De klachten onder II.a en II.b stuiten af op het voorgaande. Het hof heeft niet geoordeeld dat de vrouw in de periode vóór 27 februari 2019 al een gedeelte van de door haar van de man ontvangen bedragen had moeten ‘reserveren’ voor een eventuele terugbetalingsverplichting. Het hof heeft niet méér of minder gezegd dan dat ten tijde van zijn beslissing in redelijkheid van de vrouw verwacht mag worden dat zij terugbetaalt wat zij in dit tijdvak teveel heeft ontvangen.
2.38
De motiveringsklacht onder II.c komt hierop neer dat het hof nader had moeten aangeven waarop zijn oordeel berust dat de vrouw (die in de redenering van het hof vanaf 1 juni 2019 immers zelf in haar levensonderhoud moet voorzien) in redelijkheid tot terugbetaling in staat is. Tegen de achtergrond van het jaarsalaris van de vrouw is voor de lezer niet onbegrijpelijk hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat voldoening aan deze terugbetalingsverplichting in redelijkheid van haar kan worden gevergd. Wel heeft mij enigszins verbaasd dat het hof in dit geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheid om terugbetaling in termijnen toe te staan,38.maar een specifiek dáárop gerichte klacht lees ik in het cassatiemiddel niet.
2.39
De motiveringsklachten onder II.e en II.f berusten op een berekening van het terug te betalen bedrag die ik niet kan volgen. Zoals gezegd, had het gerechtshof Amsterdam in dit verband ambtshalve rekening te houden met het bedrag dat de man ingevolge zijn uitspraak aan partner- en kinderalimentatie verschuldigd was over het tijdvak tussen 5 februari 2018 en 1 juni (dus niet: 1 juli) 2019 en, anderzijds, met de bedragen die de man in dit tijdvak feitelijk aan de vrouw heeft betaald ter zake van partner- en kinderalimentatie en met een eventuele terugbetalingsverplichting die daaruit voortvloeit. Deze klachten falen naar mijn mening.
2.40
De klacht onder II.d behoeft afzonderlijk bespreking. In het laatste gedingstuk39., namelijk de antwoordakte van de vrouw voor de zitting van 26 oktober 2021, tevens houdende vermeerdering van eis, heeft de vrouw voor het eerst gesteld dat zij de dienstbetrekking bij het fiscaal adviesbureau, die zij op 1 juni 2019 had aanvaard, op 1 september 2021 heeft verloren (zie par. 14). Volgens de vrouw heeft zij inmiddels een andere dienstbetrekking gevonden, zij het voor 4 dagen in de week en tegen een lager salaris (€ 4.500,- netto per maand). Het middelonderdeel (onder d) bevat de klacht dat het hof – bij zijn oordeel over de redelijkheid van de terugbetalingsverplichting − ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze nieuwe omstandigheid.
2.41
Het hof heeft in ieder geval kennis genomen van de in dit middelonderdeel bedoelde antwoord-akte: zie rov. 1.2. Volgens de vrouw (aan het slot van die antwoordakte) zou zij zelfs te weinig alimentatie van de man hebben ontvangen en heeft zij daarom haar eis vermeerderd. In rov. 2.14 heeft het hof de desbetreffende vermeerdering van eis ter zijde gelegd vanwege strijdigheid met de goede procesorde. Die procedurele beslissing is in cassatie als zodanig niet bestreden. Dit neemt niet weg dat het om een nieuw door de vrouw gesteld feit gaat. De vrouw had op dat moment al geruime tijd het hogere salaris bij het fiscaal adviesbureau genoten (tussen 1 juni 2019 en 1 september 2021) in een periode waarin zij al bekend was met een terugbetalingsverplichting en zij had – in afwachting van de definitieve beslissing daarover – een bedrag kunnen reserveren. Om die reden is niet onbegrijpelijk dat het hof in deze door de vrouw gestelde nieuwe omstandigheid geen reden heeft gezien voor een andere beslissing. Daarom faalt ook deze motiveringsklacht. Onderdeel 3 leidt niet tot cassatie.
2.42
Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel behoeft geen bespreking indien het principaal middel wordt verworpen. Ten overvloede merk ik hierover het volgende op.
3.2
De klacht van de man houdt in de kern in dat het gerechtshof Amsterdam buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing is getreden, door de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw vast te stellen.40.Volgens de toelichting op deze klacht bestond daarvoor geen ruimte omdat de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 juni 2020 de klachten van de vrouw over de (vaststelling van de) hoogte van de partneralimentatie en de daarbij gehanteerde uitgangspunten heeft verworpen. In elk geval zou het hof niet voldoende (begrijpelijk) hebben gemotiveerd waarom het zich genoodzaakt achtte, de hoogte van de partneralimentatie opnieuw vast te stellen. In dat verband wordt betoogd dat het geding “geen wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 1:401 BW” behelst.
3.3
De man ziet in deze klacht eraan voorbij dat in de procedure na cassatie en verwijzing ook de behoeftigheid van de vrouw aan de orde was. In de beschikking van 19 juni 2020 heeft de Hoge Raad immers de klacht van de vrouw over onbegrijpelijkheid van de overweging van het gerechtshof Den Haag dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij wegens haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is, gegrond geoordeeld (rov. 3.1.1 – 3.1.2). Aan de vraag of de vrouw per 1 september 2019 nog steeds behoefte had een aanvullende partneralimentatie, kwam het hof niet toe. Reeds bij aanvang van de procedure na cassatie en verwijzing is immers komen vast te staan dat de vrouw met ingang van 1 juni 2019 een baan had gevonden waarmee zij volledig in haar behoefte kon voorzien. Dit neemt niet weg dat het hof de periode vóór 1 september 2019 opnieuw had te beoordelen.
3.4
In zijn klacht miskent de man voorts dat in alimentatiezaken, ook na cassatie en verwijzing, de mogelijkheid bestaat om wijziging van een reeds vastgestelde alimentatie te verzoeken op grond van gewijzigde omstandigheden of indien de alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij de vaststelling werd uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Ik verwijs naar het hiervoor in de alinea’s 2.1 – 2.7 geschetste juridische kader. Het gerechtshof Amsterdam heeft in rov. 2.3 van zijn eindbeschikking overwogen dat de jaaropgave van de man over 2018, die de vrouw op 25 januari 2021 in het geding heeft gebracht, nieuwe informatie bevat waarover het gerechtshof Den Haag ten tijde van zijn beslissing niet beschikte en waarmee dat hof (dus) ook geen rekening heeft kunnen houden. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de hand van de nieuwe informatie het bruto jaarinkomen 2018 van de man vastgesteld op een hoger bedrag dan het gerechtshof Den Haag eerder had vastgesteld (rov. 2.7 van de eindbeschikking). Ook het bruto jaarinkomen van de man over het jaar 2019 is vastgesteld op een ander bedrag (rov. 2.10 van de eindbeschikking). De vrouw heeft in haar eerste processtuk in de procedure na cassatie en verwijzing aangevoerd dat de man aldus (wel) in staat is om gedurende de gehele periode van 5 februari 2018 tot 1 juni 2019 aan haar een partneralimentatie te betalen van € 5.700,- per maand, zijnde het bedrag dat de rechtbank eerder had vastgesteld. Zij heeft het hof in dat processtuk ook verzocht om, “opnieuw rechtdoende”, de partneralimentatie vast te stellen op dit bedrag.41.Deze stellingen van de vrouw kunnen niet anders worden begrepen dan dat het gerechtshof Den Haag volgens haar destijds bij de vaststelling van de door de man aan haar te betalen partneralimentatie is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, en dat daardoor de partneralimentatie is vastgesteld op lagere bedragen dan waarom zij had verzocht. Aldus diende het gerechtshof Amsterdam, rekening houdend met de nieuwe informatie, te beoordelen of de (opnieuw vast te stellen) draagkracht van de man de eerder door de vrouw verzochte partneralimentatie toelaat. Dit heeft het hof ook gedaan.
3.5
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat, indien de Hoge Raad aan behandeling van het incidenteel middel toekomt, zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2023
Bij dezelfde beschikking is een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) bepaald van € 630,- per kind per maand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie bepaald op € 705,- per kind per maand met ingang van 5 februari 2018 en op € 678,- per kind per maand vanaf 1 januari 2019.
Deze verzoekschriftprocedure is geëindigd in een schikking, vermeld in rov. 2.2 van de bestreden eindbeschikking van het gerechtshof Amsterdam. Toch vermeld ik deze afzonderlijke procedure onder de feiten, omdat in de gedingstukken en in de thans bestreden eindbeschikking hiernaar wordt verwezen.
JPF 2020/109 m.nt. P. Vlaardingerbroek; JIN 2020/152 m.nt. A.M.E. Derks.
Onderdeel 2.1.4.III was gericht tegen het oordeel dat de vrouw met ingang van 1 september 2019 in staat moet worden geacht om een inkomen te verdienen waarmee zij in haar levensonderhoud kon voorzien. Onderdeel 2.3 had betrekking op de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
De inhoud van de getroffen schikking is te kennen uit de schriftelijke uitlating namens de man d.d. 4 oktober 2021, blz. 6.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man bij akte van 30 november 2022 zich nog uitgelaten over het inmiddels aan partijen toegezonden afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Amsterdam.
HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1972, NJ 2020/336 m.nt. E.W.J. de Groot (rov. 5.1.3 – 5.1.4), cursivering toegevoegd, A-G.
ECLI:NL:PHR:2018:420, alinea’s 3.10 – 3.22. Zie ook: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/387-389; Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 7, 2015/331-333; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2022/256-258; A-G Rank-Berenschot in ECLI:NL:PHR:2019:956 (alinea’s 2.9 – 2.13); I.M.A. Lintel, Vernietiging door de Hoge Raad: gevolgen van de vernietiging bij verwijzing, TCR 2019, blz. 33 – 41, i.h.b. blz. 34.
Zij verwijst (in voetnoot 78) naar HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675 m.nt. J.B.M. Vranken.
Vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, NJ 2010/153 m.nt. H. Snijders; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:2012:BW6741, NJ 2012/446.
HR 20 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:921, NJ 2016/267.
Vgl. M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, SDU 2020, blz. 163, met verwijzing naar HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1726.
HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8720, NJ 2006/293, JBPr 2006/82 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis.
Noot A-G: Bedoeld is de beslissing op het eerste cassatieberoep, HR 14 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3876, NJ 2004/371, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Het middelonderdeel verwijst naar rov. 4.9 van de tussenbeschikking van het hof en naar de pleitnotitie namens de vrouw voor de mondelinge behandeling van 15 februari 2021, randnr. 3.
Zie rov. 3.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 19 juni 2020. De vrouw bedoelt, naar ik begrijp, de klachten in haar eerste cassatieberoep onder 1.2 en onder 2.2 (draagkracht van de man).
Zie voor het verzoek van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep: rov. 3.4 van de tussenbeschikking van het gerechtshof Amsterdam; het gerechtshof Den Haag heeft op 27 februari 2019 daarover beslist in rov. 6 – 9.
Verweerschrift in cassatie, blz. 19-20.
Het verzoekschrift wijziging alimentatie d.d. 10 september 2019 is overgelegd als bijlage 1A bij de schriftelijke uitlating na cassatie en verwijzing van 22 januari 2021.
Het verweerschrift wijziging kinderalimentatie/nihilstelling partneralimentatie, tevens zelfstandige verzoeken d.d. 20 november 2019 is overgelegd als bijlage 1B bij de schriftelijke uitlating na cassatie en verwijzing van 22 januari 2021.
Zie rov. 4.2 onder a, van de tussenbeschikking van het gerechtshof Amsterdam.
Zie rov. 2.11 en punt 141 van de door het hof aan de eindbeschikking gehechte draagkrachtberekening.
Zoals: “vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is beslist over het verzoek om vaststelling van partneralimentatie” of, negatief geformuleerd, “… behalve voor zover daarin is beslist over het verzoek om vaststelling van kinderalimentatie”. Vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:177; HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9435, NJ 2010/527.
B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, 2015, blz. 49 – 50, herinnert eraan dat als in één beschikking is beslist over de onderhoudsbijdragen ten behoeve van twee kinderen en slechts de cassatieklachten tegen het gedeelte der beschikking dat één der onderhoudsbijdragen betreft, gegrond bevonden worden, de vernietiging zich ook uitstrekt over het gedeelte der beschikking dat de andere onderhoudsbijdrage betreft, indien bij het bepalen van de hoogte van laatstbedoelde onderhoudsbijdrage mede gelet is op de hoogte van eerstbedoelde bijdrage. Over beide onderhoudsbijdragen zal na verwijzing weer beslist moeten worden: HR 27 november 1987, NJ 1988/294 en 15 juni 1990, NJ 1990/731.
Vgl. S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer, 2021, blz. 331; HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518 m.nt. S.F.M. Wortmann (rov. 3.4.1); HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356 (rov. 5.4); HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ 2014/153 m.nt. S.F.M. Wortmann (rov. 3.3).
Het middelonderdeel noemt de pleitnota namens de vrouw voor de mondelinge behandeling van 15 februari 2021, randnr. 4 en de antwoordakte van 26 oktober 2021, randnr. 13.
Proces-verbaal blz. 2. De man had dit bedrag berekend op € 27.462,03 (zie zijn schriftelijke uitlating d.d. 22 januari 2021, blz. 7, en bijlage 3 met kopieën van bankafschriften).
Het oudste kind was inmiddels meerderjarig geworden.
De vrouw heeft een overzicht overgelegd van door de man betaalde bedragen tussen 5 februari 2018 en 12 februari 2021 (prod. 9 bij de op 12 februari 2021 overgelegde nadere stukken). Volgens de vrouw, die de kinder- en partneralimentatie bij elkaar optelt, is zij per saldo geen terugbetaling aan de man verschuldigd; zie de pleitnotities namens de vrouw van 15 februari 2021, randnr. 9.
Zie mijn conclusie voor HR 19 juni 2020 (alinea’s 2.52 – 2.53) voor vindplaatsen.
Bij optelling van de in het dictum genoemde maandbedragen: € 50.899,- partneralimentatie en € 22.359,- kinderalimentatie. Bij deze berekening heb ik rekening gehouden met 5 (niet: 1) februari 2018 als ingangsdatum.
Zie laatstelijk de schriftelijke uitlating na tussenbeschikking namens de man d.d. 4 oktober 2021, blz. 7, in samenhang met de tussen partijen getroffen schikking (prod. 24 bij de antwoordakte van de vrouw d.d. 26 oktober 2021).
Zie de bijlagen 22 en 23 bij de antwoordakte namens de vrouw van 26 oktober 2021. Als productie 22 heeft de vrouw een overzicht overgelegd van de volgens haar in de periode van februari 2018 tot en met februari 2019 ontvangen bedragen. Uit de door de vrouw overgelegde dagafschriften van de bank volgt dat de man ook in de maanden maart t/m mei 2019 nog betalingen ter zake van alimentatie heeft verricht.
Zie prod. 9, zoals door de advocaat van de vrouw aan het hof toegezonden ten behoeve van de mondelinge behandeling op 15 februari 2021.
Het hof vermeldt in rov. 4.9 van zijn tussenbeschikking als jaarsalaris 2020 van de vrouw bij het fiscaal adviesbureau: € 112.969,-.
Vgl. rov. 26 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019.
Het hof heeft de briefwisseling van 26 november en 1 december 2021 geweigerd: zie rov. 1.3.
Aan het slot van de klacht wordt aangevoerd dat de klacht zich niet richt tegen de vaststelling door het hof van de partneralimentatie in de periode van 1 januari 2019 tot 1 juni 2019, nu de man bij een klacht tegen dat oordeel in zoverre geen belang heeft (omdat het hof voor die periode een lagere partneralimentatie heeft vastgesteld dan het gerechtshof Den Haag had bepaald).
Brief aan het hof van 25 januari 2021, blz. 3.