Hof Den Haag, 28-02-2024, nr. BK-23/296, nr. BK-23/297
ECLI:NL:GHDHA:2024:308, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-02-2024
- Zaaknummer
BK-23/296
BK-23/297
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:308, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑02‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:1547, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1312
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Aftrek specifieke zorgkosten, belanghebbende voldoet niet aan bewijslast. Opname in FSV geen aanleiding tot vernietiging aanslag of toekenning schadevergoeding. Geen recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geen recht op hogere dwangsom.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/296 en BK-23/297
Uitspraak van 28 februari 2024
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2023, nummers SGR 22/390 en SGR 22/2400.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.185 (de aanslag IB/PVV 2019).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019.
1.3.
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2019 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.276.
1.5.
De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende dwangsombeschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan belanghebbende een dwangsom van € 46 toegekend.
1.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de afwijzende dwangsombeschikking. Ter zake van de beroepen is een griffierecht geheven van € 100 (2 x € 50).
1.8.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136.
1.10.
Belanghebbende heeft op de dag van de zitting om 00:47 uur uitstel van de mondelinge behandeling ter zitting aangevraagd, welk verzoek om uitstel is afgewezen.
1.11.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 17 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld de zaak van [A] met nummers BK-23/639 tot en met BK-23/643. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1988. Op [huwelijksdatum] 2019 is belanghebbende gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende staat gedurende geheel 2019 ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] .
2.3.
De echtgenote staat vanaf 1 april 2019 ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] .
2.4.
Belanghebbende en de echtgenote voeren vanaf 1 augustus 2019 een gezamenlijke huishouding.
2.5.
Belanghebbende en de echtgenote hebben ervoor gekozen om niet gedurende het gehele jaar 2019 als fiscaal partner aangemerkt te worden.
2.6.
Aan belanghebbende is met ingang van 20 augustus 2018 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend voor het inkopen van zorg.
2.7.
Belanghebbende heeft in 2019 een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken] ter beschikking (de auto). Van de auto zijn op basis van de gegevens van de Nationale Autopas de volgende kilometerstanden bekend:
Datum | Kilometerstand |
27 maart 2018 | 179.926 |
22 maart 2019 | 206.725 |
3 maart 2020 | 229.597 |
2.8.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2020 de aangifte IB/PVV 2019 ingediend.
2.9.
Bij brief met dagtekening 30 juni 2020 informeert de Inspecteur belanghebbende dat zijn aangifte handmatig beoordeeld zal worden.
2.10.
Naar aanleiding van een informatieverzoek van de Inspecteur over de aangifte IB/PVV 2019 van de echtgenote verstrekt belanghebbende informatie over zowel zijn aangifte IB/PVV 2019 als die van zijn echtgenote.
2.11.
Naar aanleiding van de correspondentie met de Inspecteur over zijn aangifte IB/PVV 2019 dient belanghebbende op 24 januari 2021 een nieuwe aangifte IB/PVV 2019 in. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 9.285 en is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit pensioen, lijfrente of andere uitkeringen | € 22.185 | |
Persoonsgebonden aftrek | -/- € 12.900 | |
Verzamelinkomen | € 9.285 |
2.12
De persoonsgebonden aftrek betreft een aftrek specifieke zorgkosten en is als volgt opgebouwd:
Kosten medicijnen | € 578 | |
Uitgaven voor hulpmiddelen | € 754 | |
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit | € 10.962 | |
Dieetkosten | € 900 | |
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed | € 750 | |
Genees- en heelkundige hulp | € 255 | |
Reiskosten ziekenbezoek | € 190 | |
Sub-totaal | € 14.389 | |
Inkomensafhankelijke drempel | -/- € 1.489 | |
Aftrekbaar bedrag | € 12.900 |
2.13.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte die is ingediend op 24 januari 2021 door – na toepassing van de inkomensafhankelijke drempel – geen aftrek specifieke zorgkosten toe te staan.
2.14.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2019 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2019 gemaakte bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan belanghebbende en is het verzamelinkomen als volgt bepaald:
Inkomen uit pensioen, lijfrente of andere uitkeringen | € 22.185 | |
Persoonsgebonden aftrek | -/- € 5.909 | |
Verzamelinkomen | € 16.276 |
2.15.
De aftrek specifieke zorgkosten is in de uitspraak op bezwaar als volgt bepaald:
Aangifte | Correctie | Uitspraak op bezwaar | |
Voorgeschreven medicijnen | € 578 | -/-€ 320 | € 258 |
Uitgaven voor hulpmiddelen | € 754 | -/-€ 754 | € 0 |
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit | € 10.962 | -/-€ 8.049 | € 2.913 |
Dieetkosten | € 900 | € 900 | |
Extra uitgaven kleding en beddengoed | € 750 | -/-€ 450 | € 300 |
Genees- en heelkundige hulp | € 255 | -/-€ 100 | € 155 |
Reiskosten ziekenbezoek | € 190 | -/-€ 190 | € 0 |
Verhoging specifieke zorgkosten | € 1.749 | ||
Subtotaal | € 6.275 | ||
Inkomensafhankelijke drempel | -/- € 366 | ||
Aftrekbaar bedrag | € 5.909 |
2.16.
Op 17 november 2021 stelt belanghebbende de Inspecteur per e-mail in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2019. Op 22 november 2021 volgt de schriftelijke ingebrekestelling per post. De Inspecteur doet op 3 december 2021 uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019.
2.17.
Belanghebbende was opgenomen in de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Specifieke zorgkosten
17. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is vereist dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op eiseres hebben gedrukt. Alleen de uitgaven die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 Wet IB 2001 kunnen in aftrek worden genomen, mits is voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Op eiseres rust, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast aannemelijk te maken dat recht bestaat op de door haar in aftrek gebrachte bedragen.
18. De rechtbank overweegt dat eiser gelijk heeft met zijn standpunt dat ‘aantonen’ een zwaardere bewijslast met zich brengt dan ‘aannemelijk maken’. Dit betekent evenwel niet dat slechts het betwisten van hetgeen door verweerder niet in aftrek is toegelaten, afdoende is - hoe sterk eisers overtuiging ter zake ook is. Met de enkele stellingen van eiser dat de zorgkosten te laag zijn vastgesteld, heeft eiser echter de door hem hogere bepleite zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor is namelijk vereist dat eiser zijn stellingen ook onderbouwt met daartoe strekkende stukken. Nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit de hogere ziektekosten blijken, ziet de rechtbank geen aanleiding een hoger bedrag aan ziektekosten in aanmerking te nemen. Met betrekking tot de gemaakte autokosten, waar eiser ter zitting uitgebreid op is ingegaan, overweegt de rechtbank nog dat hoewel eiser bepleit dat zijn brandstofkosten hoger lagen dan door verweerder in aftrek zijn toegestaan, eiser hiervan geen bescheiden, maar ook geen berekening heeft overgelegd. Verweerder heeft door overlegging van een berekening, eisers stellingen bovendien geloofwaardig weersproken. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat er rekening dient te worden gehouden met een hogere aftrek aan specifieke zorgkosten. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2019 naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
FSV, project 1043 en aki
19. Eiser stelt dat hij door opname van zijn persoonsgegevens in FSV, project 1043 en aki ten onrechte is bestempeld als fraudeur en hierdoor is benadeeld. Bij brief van 16 september 2021 heeft verweerder reeds gereageerd op het inzageverzoek persoonsgegevens in de FSV van eiser. Verweerder heeft ter zitting (nogmaals) verklaard dat eiser niet in FSV is opgenomen omdat hij als fraudeur werd gezien, maar omdat de hoge bedragen die eiser als specifieke zorgkosten in aftrek nam noopten tot verscherpt toezicht ter voorkoming van fraude. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard dat de uitworpreden van de aangifte is het gedurende een aantal jaren achter elkaar opvoeren van hoge posten aan specifieke zorgkosten is. Daarbij heeft verweerder er onweersproken op gewezen dat FSV 27 februari 2020 buiten werking is gesteld en de aangifte IB/PVV 2020 op 30 maart 2020 is gedaan. Bij de onderhavige aangifte en aanslag heeft FSV dan ook geen rol meer gespeeld. Voor de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat tijdens het onderzoek van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 door verweerder niet is gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.
20. Overigens staat het verweerder vrij om ieder jaar opnieuw vragen te stellen aan eiser in het kader van de aanslagregeling. Zoals verweerder ter zitting ook heeft verklaard worden de vragen gesteld om zo tot een juiste vaststelling van de aanslag te komen. Daarbij kan het stellen van vragen ook in het voordeel van een belanghebbende werken, zoals bij eiser is gebeurd. Op advies van verweerder heeft eiser immers niet langer verzocht hem en zijn echtgenote voor het gehele jaar als fiscaal partner aan te merken, resulterende in een fiscaal voordeel voor eiser.
Dwangsom
21. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
22. Eiser heeft verweerder op 22 november 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens op 3 december 2021 de uitspraak op bezwaar betrekking hebbende op de aanslag IB/PVV 2019 aan eiser doen toekomen. In de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom, gedagtekend 24 februari 2022, heeft verweerder aan eiser uit coulance een dwangsom van € 46 toegekend. Eiser heeft aangevoerd recht te hebben op een hogere dwangsom van € 438. Eiser komt tot dit bedrag omdat hij ook tegen andere aanslagen, van hem onderscheidenlijk zijn echtgenote, is opgekomen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling, nu slechts de procedure inzake de aanslag IB/PVV 2019 thans aan de orde is. Met betrekking tot de afhandeling van die aanslag, is de rechtbank van oordeel dat de dwangsom door verweerder niet te laag is vastgesteld. De rechtbank wijst het verzoek om een hogere dwangsom daarom ook af.
Vergoeding van de immateriële schade
23. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. De rechtbank zal derhalve beoordelen in hoeverre de redelijke termijn is overschreden. Hiervoor moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.
24. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door verweerder ontvangen op 21 juni 2021. Deze uitspraak is gedaan op 2 februari 2023, zodat tussen het indienen van het bezwaarschrift en deze uitspraak een periode is verstreken van één jaar, zeven maanden, één week en vijf dagen. Hiermee is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een vergoeding van de immateriële schade daarom af.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2005:AO9006.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur terecht de aftrek ter zake van specifieke zorgkosten heeft beperkt tot € 5.909. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Subsidiair stelt de Inspecteur dat de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten met een bedrag van € 235 moet worden verhoogd.
4.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een additionele dwangsom van € 437, een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en een schadevergoeding als gevolg van het feit dat belanghebbende is opgenomen in de FSV, project 1043 en Aanslagbelastingensysteem Klant Informatie (AKI). Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Ter zitting heeft belanghebbende zijn verzoek tot toekenning van een additionele dwangsom gematigd tot € 115.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 en vaststelling van de aanslag IB/PVV 2019 naar een verzamelinkomen van € 9.285. Voorts concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzende dwangsombeschikking, toekenning van een additionele dwangsom van € 115, toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een schadevergoeding wegens het opgenomen zijn in de FSV, project 1043 en AKI.
4.4.
De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak op bezwaar voorzover die zien op de in aanmerking genomen kosten voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit en vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.041.
Beoordeling van het hoger beroep
Specifieke zorgkosten
5.1.1.
Ten aanzien van de door belanghebbende geclaimde aftrek voor specifieke zorgkosten wordt als volgt overwogen.
5.1.2.
In artikel 3.1, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning. Het inkomen uit werk en woning omvat onder meer het belastbare loon en de persoonsgebonden aftrek (artikel 3.2, lid 2, aanhef en letters b en j, Wet IB 2001). Tot de persoonsgebonden aftrek behoren de uitgaven voor specifieke zorgkosten (artikel 6.1, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001). Specifieke zorgkosten zijn de uitgaven opgenomen in artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan.
5.1.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk maakt dat hij de gestelde uitgaven van € 12.900 voor specifieke zorgkosten heeft gedaan en dat deze uitgaven voldoen aan de in de wet gestelde voorwaarden. Aan deze bewijslast kan worden voldaan indien bewijsstukken worden overgelegd waaruit afgeleid kan worden welke uitgaven zijn gedaan, wat de aard van deze uitgaven is en of deze uitgaven op belanghebbende hebben gedrukt. Hierna zal per opgevoerde kostenpost worden beoordeeld of belanghebbende aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Kosten medicijnen
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van € 578 vanwege voorgeschreven medicijnen. Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 zijn kosten van farmaceutische hulpmiddelen die zijn verstrekt op voorschrift van een arts specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft voor € 72 nota’s voor medicijnen van een apotheek overgelegd. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De Inspecteur heeft € 258 aan kosten voor medicijnen als specifieke zorgkosten aangemerkt. Naast de hierboven genoemde € 72 heeft de Inspecteur € 180 als kosten voor de aanschaf van paracetamol in aanmerking genomen. Met hetgeen belanghebbende heeft overgelegd heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek dan het bedrag dat de Inspecteur reeds in aftrek heeft toegestaan.
Uitgaven voor hulpmiddelen
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van € 754 vanwege hulpmiddelen. Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 zijn kosten van hulpmiddelen die van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt specifieke zorgkosten. De door belanghebbende opgevoerde kosten hebben betrekking op de aanschaf van een elleboogkruk (€ 38,50), Tena Fix Premium stretchbroeken en de aanschaf van diverse wondverzorgingsmaterialen. Belanghebbende heeft slechts een nota overgelegd van de aanschaf van de elleboogkruk, een e-mail inzake de levering van de stretchbroeken waarin wordt verklaard dat deze niet worden vergoed door de zorgverzekeraar en screenshots van het overzicht van de bij zijn zorgverzekeraar ingediende declaraties.
5.3.2.
Zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, zijn de kosten van de elleboogkruk uitgezonderd van de specifieke zorgkosten (artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter h, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 39a, aanhef en letter c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001; Uitvoeringsregeling IB 2001). Ter zake van de Tena Fix Premium stretchbroeken en de aanschaf van diverse wondverzorgingsmaterialen heeft belanghebbende geen nota’s overgelegd. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
5.4.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 zijn kosten van vervoer die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan specifieke zorgkosten. In aftrek komen de kosten van vervoer van en naar zorgverleners en de kosten die belanghebbende meer maakt dan een persoon die niet ziek of invalide is en die zich qua gezinssituatie en inkomens- en vermogenspositie in een vergelijkbare positie als belanghebbende bevindt, zogenoemde leefkilometers (vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847, BNB 2000/61).
5.4.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van € 10.962 aan vervoerskosten.
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende op basis van overgelegde stukken de volgende kosten (afgerond) aannemelijk gemaakt:
Wegenbelasting | € 420 | |
Onderhoudskosten | € 153 | |
€ 100 | ||
€ 124 | ||
€ 80 | ||
€ 457 | ||
ANWB lidmaatschap | € 63 | |
Kosten wasstraat | € 240 | |
Verzekeringen | € 590 | |
Afschrijvingskosten | € 521 | |
Brandstofkosten | € 2.675 | |
Subtotaal | € 4.966 | |
Verschil | € 37 | |
Totaaltelling Inspecteur | € 5.003 |
5.4.3.
Daarnaast heeft belanghebbende een factuur overgelegd voor de kosten van de huur van een auto in Marokko voor een bedrag van € 800, heeft hij € 944,75 aan taxikosten betaald en heeft hij van zijn zorgverzekeraar een tegemoetkoming in de kosten van vervoer gekregen van € 524,20. In totaal komen de kosten voor belanghebbende daarmee volgens de Inspecteur op € 6.248. Belanghebbende heeft niet gespecificeerd welke kosten zijn gemaakt voor vervoer van en naar zorgverleners en hoe hij is omgegaan met de vaststelling van leefkilometers.
5.4.4.
Met de bewijsstukken die belanghebbende heeft overgelegd voldoet hij niet aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de door hem opgevoerde vervoerskosten van € 10.962. Belanghebbendes stelling dat hij meer brandstofkosten heeft gemaakt, omdat hij veelvuldig contant heeft afgerekend bij het tanken maakt dit niet anders, nu belanghebbende hiervan geen bewijsstukken heeft overgelegd, zoals kassabonnen van het tankstation. De contante opnamen van de bankrekening van belanghebbende kunnen niet als zodanig dienen, aangezien de afschriften waaruit deze opnamen blijken geen indicatie geven van de besteding van de opgenomen bedragen.
5.4.5.1. De Inspecteur heeft € 2.913 aan vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit in aftrek toegelaten als specifieke zorgkosten. Daarbij is de Inspecteur samengevat weergegeven als volgt te werk gegaan.
5.4.5.2. Allereerst heeft de Inspecteur op basis van de kilometerregistraties van de auto in de Nationale Autopas het aantal kilometers bepaald dat bij benadering aan 2019 kan worden toegerekend. Daartoe heeft bij het verschil tussen de kilometerstanden op 27 maart 2018 en 22 maart 2019 (26.799 kilometer) vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer het aantal dagen tussen beide data is (360) en de teller het aantal dagen in 2019 (81). De uitkomst van deze berekening is, afgerond, 6.031 kilometer. Hetzelfde heeft hij gedaan met het verschil tussen de kilometerstanden op 23 maart 2019 en 3 maart 2020 waarbij hij 284 van de 347 dagen heeft toegerekend aan 2019, hetgeen tot een uitkomst leidde van 18.719 kilometer. Volgens de Inspecteur is het totaal aantal kilometers dat met de auto in 2019 is gereden bij benadering 24.750. Bij wijze van controle heeft de Inspecteur het totaal van de door belanghebbende overgelegde met de pin afgerekende tankbeurten (€ 2.675) gedeeld door de gemiddelde prijs van een liter benzine in 2019 (€ 1,65) hetgeen uitkomt op 1.621 liter benzine. Uitgaande van een benzineverbruik van de auto van 5,9 liter per 100 kilometer leidt die berekening volgens de Inspecteur tot 27.399 kilometer. Volgens de Inspecteur ligt deze uitkomst voldoende dichtbij het door hem berekende benaderde aantal kilometers van 24.750 zodat uitgegaan kan worden van de door hem in aanmerking genomen brandstofkosten van € 2.675 en de totale autokosten van € 5.003.
5.4.5.3. De kosten per kilometer van de auto heeft de Inspecteur berekend door de autokosten (€ 5.003) te delen op het benaderde aantal gereden kilometers (24.750). De berekening komt uit op afgerond € 0,21 per kilometer.
5.4.5.4. Aan de hand van het door belanghebbende tijdens het hoorgesprek overgelegde afsprakenoverzicht, heeft de Inspecteur het aantal kilometers dat belanghebbende heeft gereden van en naar zorgverleners berekend op 2.875. De daarmee gemoeide kosten die als specifieke zorgkosten in aanmerking kunnen worden genomen heeft hij berekend op € 604.
5.4.5.5. Ten aanzien van het aantal leefkilometers is de Inspecteur als volgt te werk gegaan. De Inspecteur onderscheidt twee periodes in 2019. De eerste periode loopt van 1 januari tot 1 augustus 2019. Gedurende deze periode vormt belanghebbende een eenpersoonshuishouden. De tweede periode loopt van 1 augustus tot en met 31 december 2019. Gedurende deze periode vormt belanghebbende een tweepersoonshuishouden, omdat hij een gemeenschappelijke huishouding voert met de echtgenote.
5.4.5.6. Voor de eerste periode gaat de Inspecteur uit van een netto besteedbaar inkomen van belanghebbende van € 21.368, hetgeen ter zitting door belanghebbende niet is weersproken. Volgens gegevens van het CBS besteedt iemand met een dergelijk besteedbaar inkomen 7.9% van zijn inkomen aan vervoerskosten. Voor belanghebbende zou dit voor het hele jaar neerkomen op € 1.688 en voor de eerste periode (pro rata) op afgerond € 984. Van de totale autokosten van € 6.248 resteert na aftrek van de kosten voor het reizen van en naar afspraken van € 604 een bedrag van € 5.644; het gedeelte daarvan dat toerekenbaar is aan de eerste periode is € 3.293. Het verschil tussen dit bedrag en het bedrag dat een persoon die niet ziek of invalide is en die in een vergelijkbare gezinssituatie en inkomens- en vermogenspositie als belanghebbende verkeert is € 2.309.
5.4.5.7. Voor de tweede periode heeft de Inspecteur volgens dezelfde systematiek een berekening gemaakt, zij het dat hij bij die berekening ook het netto besteedbaar inkomen van de echtgenote en de vervoerskosten van de echtgenote, voorzover die kosten bij haar niet in aftrek zijn gekomen, in aanmerking heeft genomen. Bij die berekening is uitgegaan van een gezamenlijk netto besteedbaar inkomen van € 61.153, een besteding op basis van CBS gegevens van autokosten van € 8.561 (14%). Belanghebbende heeft dit ter zitting niet weersproken. Aangezien dit bedrag hoger is dan de vervoerskosten van belanghebbende en zijn echtgenote samen (na aftrek van de kosten van vervoer van en naar zorgverleners en het bedrag dat bij de echtgenote in aftrek is gekomen), bestaat voor de tweede periode geen recht op aftrek ter zake van leefkilometers.
5.4.5.8. Op basis van het bovenstaande heeft de Inspecteur, afgerond, € 2.913 aan vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
5.4.5.9. Met de hiervoor onder 5.4.5.1 tot en met 5.4.5.8 weergegeven berekeningen heeft de Inspecteur, gelet op de onvolledige informatie die belanghebbende heeft aangeleverd, een redelijke benadering gemaakt van het bedrag aan vervoerskosten die belanghebbende als specifieke zorgkosten in aanmerking mag nemen.
5.4.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verbruik van de auto niet 5,9 liter per 100 kilometer is, maar 7,2 liter. Ter zitting heeft de Inspecteur zich met dit standpunt verenigd. De Inspecteur berekent als gevolg hiervan dat de brandstofkosten van belanghebbende dan stijgen tot € 2.941 en de kosten per kilometer tot € 0,22. Doorgerekend zouden de aftrekbare kosten voor vervoer van en naar zorgverleners dan stijgen met € 29 en de aftrekbare kosten voor leefkilometers met € 139, in totaal € 168, zodat de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit uitkomen op € 3.081; ook deze berekeningen wordt, aangezien deze door belanghebbende niet dan wel onvoldoende is bestreden, gevolgd. Met hetgeen belanghebbende heeft overgelegd heeft hij overigens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek dan het bedrag dat de Inspecteur met inachtneming van het voorgaande in aftrek toestaat.
Kleding en beddengoed
5.5.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 zijn kosten van extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels specifieke zorgkosten. In artikel 38, lid 1, Uitvoeringsregeling IB 2001 is, voor zover hier van belang, bepaald dat uitgaven in aanmerking genomen worden voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat de uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750, indien de ziekte of invaliditeit tenminste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
5.5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van € 750 voor kosten van extra beddengoed. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft belanghebbende bankafschriften overgelegd van pintransacties bij de [winkel 1] (afgerond € 2.428) en [winkel 2] (afgerond € 872).
5.5.3.
Om voor het forfaitaire bedrag van € 750 in aanmerking te komen dient te blijken dat de extra uitgaven voor kleding en beddengoed meer dan € 600 zijn geweest. Met het woord ‘blijkt’ wordt bepaald dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat voor meer dan € 600 kosten zijn gemaakt.
5.5.4.
Belanghebbende is met het slechts overleggen van bankafschriften met pintransacties bij de [winkel 1] en [winkel 2] daarin niet geslaagd, omdat uit de omschrijving op de bankafschriften niet kan worden afgeleid waar de gelden aan besteed zijn. Aangezien belanghebbende geen andere bewijsstukken heeft overgelegd, zoals bijvoorbeeld kassabonnen met een omschrijving van de gekochte producten, heeft de Inspecteur de aftrek terecht beperkt tot € 300.
Genees- en heelkundige hulp
5.6.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 zijn uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen, specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, lid 9, Wet IB 2001 dient sprake te zijn van een behandeling door een arts, een behandeling op voorschrift en, onder bepaalde voorwaarden, onder begeleiding van een arts door een paramedicus of een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus.
5.6.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op € 255 aan kosten van genees- en heelkundige hulp. Ter onderbouwing heeft belanghebbende facturen overgelegd van een niet vergoed bedrag aan tandartskosten (€ 5,44), facturen van [thuiszorgorganisatie] (€ 323,04 en € 223,87), een factuur van de behandeling door een natuurgeneeskundig therapeut (€ 30). Ter zake van de kosten van een schoonheidsspecialist (€ 74) is geen factuur overgelegd.
5.6.3.
De factuur van de natuurgeneeskundige is gericht aan de echtgenote, zodat twijfel bestaat over de vraag of belanghebbende zelf op consult is geweest. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts, zodat niet aannemelijk is geworden dat is voldaan aan het vereiste van artikel 6.17, lid 9, aanhef en letter b, Wet IB 2001. Een natuurgeneeskundige is evenmin een paramedicus als bedoel in artikel 6.17, lid 9, aanhef en letter b, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 39, lid 1 Uitvoeringsregeling IB 2001. De kosten van de schoonheidsspecialist vallen onder geen enkele van de in artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 genoemde categorieën van specifieke zorgkosten. Bovendien is geen factuur overgelegd. Tot een bedrag van € 104 zijn de kosten derhalve terecht niet in aftrek toegelaten. Ten aanzien van facturen van [thuiszorgorganisatie] is per factuur € 200,83 door de zorgverzekeraar vergoed, zodat € 122,21 en € 23,04 niet is vergoed. Het bedrag van € 5,44 betreft niet vergoede tandartskosten van de echtgenote. Deze kosten komen niet voor aftrek bij belanghebbende in aanmerking. Omdat de Inspecteur € 151 aan kosten voor genees- en heelkundige hulp in aftrek heeft toegelaten en belanghebbende slechts tot, afgerond, € 146 aan kosten aannemelijk kan maken, heeft de Inspecteur de kosten van genees- en heelkundige hulp niet voor een te laag bedrag in aanmerking genomen. Met hetgeen belanghebbende heeft overgelegd heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek dan het bedrag dat de Inspecteur reeds in aftrek heeft toegestaan.
Ziekenbezoek
5.7.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter h, Wet IB 2001 zijn uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde specifieke zorgkosten, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt gemeten langs de meeste gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
5.7.2.
Belanghebbende heeft verklaard dat dit kosten betreft (€ 190) van zijn echtgenote die door haar worden gemaakt om naar het ziekenhuis te gaan als belanghebbende zelf voor behandeling naar het ziekenhuis is gereden. Aangezien dit geen kosten van belanghebbende zijn, en bovendien geen sprake is van bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen, komen ze niet voor aftrek in aanmerking.
Slotsom specifieke zorgkosten
5.8.
Met inachtneming van het voorgaande dient het aftrekbare bedrag van de specifieke zorgkosten als volgt vastgesteld te worden:
Voorgeschreven medicijnen | € 258 | ||
Uitgaven voor hulpmiddelen | € 0 | ||
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit | € 3.081 | ||
Dieetkosten | € 900 | ||
Extra uitgaven kleding en beddengoed | € 300 | ||
Genees- en heelkundige hulp | € 155 | ||
Reiskosten ziekenbezoek | € 0 | ||
Verhoging specifieke zorgkosten | € 1.816 | ||
Subtotaal | € 6.510 | ||
Inkomensafhankelijke drempel | -/- € 366 | ||
Aftrekbaar bedrag | € 6.144 |
Dwangsom
5.9.1.
Aan belanghebbende is op grond van artikel 4.17, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom toegekend van € 46. De dwangsom heeft betrekking op het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een additionele dwangsom van € 115. Hij komt op dit bedrag door uit te gaan van de per e-mail verstuurde ingebrekestelling op 17 november 2021 en een datum van de uitspraak op bezwaar van 7 december 2021, zijnde de datum waarop hij die uitspraak zegt te hebben ontvangen. Volgens belanghebbende is de Inspecteur zeven dagen in verzuim met betrekking tot de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019. In totaal komt belanghebbende op een dwangsom van 7 dagen X € 23 = € 161.
5.9.2.
Ten aanzien van de ingebrekestelling faalt de stelling van belanghebbende dat de termijn van 14 dagen waarbinnen de Inspecteur dient te beslissen is gaan lopen met de ingebrekestelling op 17 november 2021. De wet stelt immers als eis dat een ingebrekestelling schriftelijk wordt gedaan. De schriftelijke ingebrekestelling is door de Inspecteur ontvangen op 22 november 2021, zodat de termijn van 14 dagen waarbinnen de Inspecteur diende te beslissen is gaan lopen op 23 november 20121 en eindigde op 6 december 2021. Uitgaande van 7 december 2021 als de datum waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan, hetgeen belanghebbende betoogt en de Inspecteur betwist, is de Inspecteur maximaal één dag in verzuim geweest. Bij de bepaling van de dwangsom is uitgegaan van twee verzuimdagen. De dwangsom is dus eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Het antwoord op de vraag of de uitspraak op bezwaar op 3 december 2021 is gedaan, zoals de Inspecteur betoogt en belanghebbende betwist, kan in het midden blijven. Het hoger beroep van belanghebbende faalt derhalve voor zover het ziet op de dwangsom.
Immateriële schadevergoeding
5.10.1.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/232). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.10.2.
Belanghebbende heeft op 21 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019. De Rechtbank heeft op 2 februari 2023 uitspraak gedaan. Omdat minder dan twee jaar is verstreken tussen het ingediende bezwaar en de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade. Het standpunt van belanghebbende dat ook recht bestaat op vergoeding van immateriële schade indien meer dan zes maanden zijn verstreken tussen de ontvangst van het bezwaarschift en de uitspraak op bezwaar vindt geen steun in de jurisprudentie, nog daargelaten dat in het onderhavige geval minder dan zes maanden is verstreken tussen de ontvangst van het bezwaarschrift (21 juni 2021) en de uitspraak op bezwaar (3 december 2021).
FSV, project 1043 en IKA
5.11.1.
Belanghebbende doet een beroep op vergoeding van schade die hij geleden heeft als gevolg van het feit dat hij is opgenomen in de FSV en dat zijn aangifte is onderzocht als gevolg van project 1043 en IKA.
5.11.2.
In zijn arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“5.3 Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
5.4
Tot de hiervoor in 5.3 geschetste uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG. Indien zou worden geconstateerd dat de door deze regelingen beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat dus niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag. Evenmin kan de belastingrechter in zo’n geval aan een belastingplichtige een schadevergoeding toekennen. Dat kan namelijk alleen als de aanslag onrechtmatig is.[4] Bovendien geldt dat de belastingrechter in procedures over rijksbelastingen (met uitzondering van vennootschapsbelasting) alleen een schadevergoeding kan toekennen als het beroep tegen de aanslag gegrond is [5]. Dat betekent dat een belastingplichtige in de hiervoor geschetste gevallen voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter [6] of de civiele rechter.
(…)
[4] Artikel 8:88 Awb
[5] Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
[6] Artikel 82 AVG”
5.11.3.
Het betoog van belanghebbendes komt er kennelijk op neer dat hij vindt dat met het controleren van zijn aangifte IB/PVV 2019 zijn grondrechten geschonden zijn en dat om die reden de door de Inspecteur aangebrachte correcties op de aangifte IB/PVV 2019 dienen te vervallen en dat hij recht heeft op schadevergoeding.
5.11.4.
De Inspecteur heeft gemotiveerd aan de hand van overgelegde schermprints en interne correspondentie gesteld dat de aangifte IB/PVV 2019 van belanghebbende is uitgeworpen vanwege de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten. Niet valt in te zien dat met de uitworp ter controle van de aangifte IB/PVV 2019 de grondrechten van belanghebbende zijn geschonden. Voor het laten vervallen van de correcties op de aangifte IB/PVV 2019 is derhalve geen aanleiding.
5.11.5.
Voor het toekennen van een schadevergoeding, anders dan een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, is alleen ruimte als het (hoger) beroep van belanghebbende gegrond is (artikel 8:73 Awb). Hoewel het hoger beroep gegrond is vanwege het in aftrek toelaten van € 168 aan extra kosten van vervoer, is er geen aanleiding tot toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. Belanghebbende heeft zijn verzoek om een schadevergoeding onvoldoende onderbouwd.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.2.
Wel dient de Inspecteur het voor de behandeling in beroep (zaak SGR 22/390) en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de aftrek specifieke zorgkosten (zaak SGR 22/390);
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 voor zover die ziet op de aftrek specifieke zorgkosten;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.041; en
- -
draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 186 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 28 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.