Rb. Oost-Brabant, 29-12-2014, nr. SHE 13/4559
ECLI:NL:RBOBR:2014:8050
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
29-12-2014
- Zaaknummer
SHE 13/4559
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2014:8050, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 29‑12‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:3557
- Wetingang
Natuurbeschermingswet 1998
- Vindplaatsen
JBO 2015/60 met annotatie van D. van der Meijden
JBO 2015/46 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 29‑12‑2014
Inhoudsindicatie
m.e.r.-beoordeling. Depositiebank Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend en hiervoor beoordeeld of een milieueffectrapport moest worden opgesteld. Het m.e.r-beoordelingsbesluit is gebaseerd op de veronderstelling dat de toename van ammoniakemissie als gevolg van de aangevraagde wijziging zou kunnen worden gesaldeerd door middel van de provinciale depositiebank. Uit de uitspraken van de Raad van State op 13 november 2013 en 7 mei 2014 volgt dat deze veronderstelling onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van een m.e.r.-beoordeling niet kan afhangen van de uitkomst van een mogelijke uitkomst van de besluitvorming op een aanvraag om een Nbw 1998-vergunning. Daargelaten dat in dit geval gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen omtrent verlening van deze apart aangevraagde vergunning, dient verweerder een eigen m.e.r-beoordelingsbesluit te nemen. De rechtbank ziet hierin reden om de omgevingsvergunning te vernietigen.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4559
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2014 in de zaak tussen
Stichting Megastallen Nee Lage Mierde,
te Lage Mierde,
eiseres,
(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden,
verweerder,
(gemachtigden: N. Ansems en J. van der Heijden).
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [persoon 1], te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. M.M.H. van Kuijk).
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2013 (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [persoon 1], te [woonplaats] (hierna vergunninghouder), een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten milieu, bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een nieuwe stal voor 2.928 vleesvarkens, voorzien van een gecombineerde luchtwasser, voor de locatie [adres 1] (verder: de projectlocatie).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 september 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank .
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 31 januari 2014 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Namens eiseres zijn verschenen [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4] alsmede haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Namens derde-partij zijn de gemachtigde en [persoon 5] verschenen .
Overwegingen
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghouder heeft een varkenshouderij (en wormenkwekerij) op de projectlocatie. Op 1 november 2005 is een omgevingsvergunning voor de gehele inrichting verleend. Op 25 mei 2009 is een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting. Op basis van de geldende vergunning (ten tijde van het indienen van de aanvraag) mochten 1.989 varkens worden gehouden en was een hoeveelheid van 1.989 kg ammoniak vergund. De projectlocatie is gelegen in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) Bladel-Reusel. Dit gebied ligt in de gemeente Reusel-De Mierden en de gemeente Bladel. De projectlocatie is gelegen in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2009”.
1.2
Op 19 augustus 2011 heeft verweerder naar aanleiding van een ingediende aanmeldingsnotitie besloten dat geen milieueffectrapportage (MER) hoeft te worden opgesteld (verder: het m.e.r-beoordelingsbesluit). Daarna heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend. Voor het project is op 6 maart 2012 een aparte aanvraag voor een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) ingediend. De op 6 maart 2012 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ziet op het bouwen en in werking hebben van een (nieuwe) varkensstal met luchtwasser op de projectlocatie. De ontwerp-omgevingsvergunning heeft ter inzage gelegen tot en met 21 januari 2013 met de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft eiseres tijdig gebruik gemaakt.
2. Het bestreden besluit betreft een omgevingsvergunning voor de activiteiten milieu, bouwen, het afwijken van het bestemmingsplan en het veranderen en het in werking hebben van de (gehele) inrichting.
3. Eiseres heeft de beroepsgrond met betrekking tot de afstand van 5 m tot de bestemmingsgrens ingetrokken. De beroepsgronden zien niet op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
4.1
Eiseres heeft aangevoerd dat er geen archeologisch rapport is overgelegd. Dit had, gelet op artikel 31.2 onder a, van de planregels, wel moeten gebeuren. De uitzonderingen genoemd in artikel 31.2 onder e, van de planregels zijn niet van toepassing. Doordat de begrippen bestemmingsvlak en bouwvlak door elkaar gebruikt worden in de uitleg van verweerder hoeven nimmer archeologische onderzoeken te worden uitgevoerd. Als de planregels moet worden uitgelegd op de door verweerder voorgestane wijze, is de verplichting van artikel 31.2 van de planregels een dode letter. Eiseres stelt dat in dat geval artikel 31.2 onder e van de planregels onverbindend is en dat dan moet worden gekozen voor de optie die de meeste bescherming van waarden biedt. Artikel 31.2 onder e, van de planregels is volgens eiseres ook in strijd is met het meest recente beleid, namelijk het Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg gemeente Reusel-De Mierden van januari 2011, waarin het minimum van 5.000 m2 voor agrarische bouwvlakken niet is opgenomen, noch de uitzondering voor het bouwen binnen een bouwvlak.
4.2
Verweerder stelt dat geen archeologisch onderzoek hoeft te worden gedaan omdat gebouwd wordt binnen een bouwvlak en wijst op artikel 31.2, onder e, van de planregels. Volgens verweerder is in deze situatie het bouwvlak gelijk aan het bestemmingsvlak omdat het gehele bestemmingsvlak bebouwd mag worden. De keuze om bouwvlakken vrij te stellen van de onderzoeksplicht is een bewuste keuze geweest bij de vaststelling van de planregels. Deze keuze is gemaakt omdat de locaties al geruime tijd in gebruik zijn. Als er al archeologische waarden aanwezig waren, dan zijn deze in het verleden al teniet gegaan. Bescherming van gronden binnen bouwvlakken is daarom niet vereist. Toetsing aan het beleid is niet aan de orde, aldus verweerder.
.
4.3
Ter plaatse geldt de dubbelbestemming ‘Archeologische verwachtingswaarde’. Artikel 1, onder 30 b, van de planregels definieert de term ‘bouwvlak’ als “een op de plankaart aangegeven vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten. Dit bouwvlak kan uit een hoofdbouwvlak en een aangepijld bijbouwvlak bestaan.” Een bestemmingsvlak is gedefinieerd als een op de plankaart aangegeven vlak met een zelfde bestemming. Artikel 31.2 van de planregels luidt: “a) Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een reguliere bouwvergunning, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m², een rapport over te leggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.(…)
e) Het bepaalde onder a en b is niet van toepassing ter plaatse van het bouwvlak.”
4.4
De rechtbank overweegt dat de nieuwe stal een bouwwerk betreft met een oppervlakte groter dan 100 m2. De rechtbank overweegt voorts dat van een bestemmingsvlak als zodanig op de bij de planregels behorende kaart geen sprake is. Dit neemt echter niet weg dat, ingevolge artikel 10.2, aanhef en onder b, van de planregels, het bestemmingsvlak van het betrokken perceel volledig mag worden bebouwd. Mede gelet op artikel 1, onder 30b, van de planregels is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsvlak ‘Bedrijfs-agrarisch’ materieel heeft te gelden als een bouwvlak, althans een vlak waarop bebouwing mogelijk is binnen het gestelde van artikel 10.2 van de planregels. Gelet op artikel 31.2, onder e, van de planregels is het gestelde onder a van dit artikel daarom niet van toepassing en hoeft er geen archeologisch rapport te worden opgesteld. Artikel 31 van de planregels verliest zijn inhoud niet in deze uitleg, omdat in het plangebied ook bestemmingsvlakken voorkomen waarop geen bebouwing is toegelaten en die materieel niet als bouwvlak hebben te gelden. Verweerder heeft dan ook tot het bestreden besluit kunnen komen, zonder dat een archeologisch rapport aan de aanvraag ten grondslag lag. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 31.2 onder e, van de planregels onverbindend te verklaren. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7971), strekt de mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening, dan wel weigering van een bouwvergunning voor een bouwplan niet zover, dat het betrokken onderdeel van de planregels aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest. De rechtbank kan de verbindendheid van het genoemde voorschrift slechts terughoudend toetsen. Mede gelet op het betoog van verweerder dat de planwetgever de in artikel 31.2, onder e, van de planregels vervatte keuze bewust heeft gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding dit voorschrift buiten beschouwing te laten. Nu geen sprake is van strijd met de planregels op dit onderdeel, valt niet in te zien dat verweerder het door eiseres genoemde beleid bij de beoordeling zou moeten betrekken. Het onderdeel van het project ten behoeve waarvan wordt afgeweken van de planregels staat in geen enkel verband met het door eiseres genoemde beleid. Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Eiseres voert aan dat binnen de inrichting te veel ammoniakemissie wordt veroorzaakt. Hoewel de stal is voorzien van een systeem dat tot een grote emissiereductie leidt, is sprake van een toename van de totale emissie in een gebied waar sprake is van een zeer aanzienlijke ammoniakemissie en de kritische achtergrondwaarden worden overschreden. Aan de bestaande stal worden geen voorzieningen getroffen. Dat had, met inachtneming van de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing (verder: de beleidslijn), wel gemoeten.
5.2
Volgens verweerder is de beleidslijn betrokken bij het vaststellen van een strengere emissiewaarde, zoals bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (verder: Besluit huisvesting). De reeds bestaande vleesvarkensstal is voorzien van een emissiearm huisvestingssysteem met een ammoniakemissiefactor van 1,0 kg per dier per jaar en voldoet afzonderlijk reeds aan de maximale emissiewaarde van 1,4 kg per dier per jaar van het Besluit huisvesting. De nieuwe vleesvarkensstal heeft een emissiefactor van 0,53 kg per dier per jaar en voldoet daarmee ook aan de door verweerder vastgestelde strengere emissiewaarde van 1,1 kg per dier per jaar. Bovendien kan de uitbreiding niet plaatsvinden indien vergunninghouder niet beschikt over een vergunning ingevolge de Nbw 1998.
5.3
5.4
Eiseres heeft verweerders motivering dat aan het Besluit huisvesting wordt voldaan niet bestreden, noch de berekening van de ammoniakemissie na uitbreiding. Ingevolge de beleidslijn rust op verweerder de verplichting een meer stringente toets uit te voeren bij uitbreiding van inrichtingen die op relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied zijn gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom in de bestaande stal kan worden volstaan met toepassing van BBT, ondanks dat in de omgeving kwetsbare natuurgebieden zijn gelegen, door waarde te hechten aan de toepassing van het aangevraagde luchtwassysteem met een vergaande reductie van de emissies van ammoniak, geur en fijn stof. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet is bestreden dat wordt voldaan aan de door verweerder vastgestelde strengere emissiewaarde van 1,1 kg per dier per jaar. In het midden kan blijven of verweerder de uitkomst van de meer stringente toets ingevolge de beleidslijn kan laten afhangen van een ten tijde van het bestreden besluit nog niet verleende vergunning ingevolge de Nbw 1998. Deze beroepsgrond faalt.
6.1
Eiseres voert aan dat niet wordt voldaan aan de minimale afstand van 50 m uit het rapport “Stallucht en Planten” uit 1981. De bestaande stal ligt onmiddellijk tegen het perceel met coniferenteelt behorende bij het adres [adres 2] aan. De dichtstbijzijnde rij bomen staat op ongeveer 4 m van de stal. De nieuw te bouwen stallen staan aan de andere zijde van de bestaande stal, maar op minder dan de minimale afstand van 50 m van de coniferen als wordt gekeken naar een luchtfoto afkomstig van Google. Het perceel van bedrijf [adres 2] grenst aan de stal van [adres 1] en niet valt uit te sluiten dat in de toekomst op kortere afstand coniferenteelt plaatsvindt.
6.2
Volgens verweerder strekken de uit het rapport “Stallucht en Planten” voortvloeiende normen niet tot bescherming van de belangen die worden genoemd in de statuten van eiseres en moet deze beroepsgrond buiten beschouwing worden gelaten ingevolge artikel 8:61a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Inhoudelijk wordt volgens verweerder aan deze normen voldaan. Een bestaande stal, die niet verandert, kan buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van directe ammoniakschade. Ten tijde van het bestreden besluit voor de nieuwe stal werd voldaan aan de vereiste afstand van 50 m. De afstand van de gevel van de nieuwe stal tot de coniferen bedraagt circa 54 m. Niet gebleken is dat de aangereikte afbeelding uit Google de situatie weergeeft ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
6.3
Vergunninghouder heeft een overeenkomst overgelegd met de eigenaar van het perceel In de overeenkomst is vastgelegd dat de coniferen op circa 15 m van de perceelsgrens en op minimaal 50 m van de nieuwe stal worden geplant.
6.4
Ingevolge de statuten heeft eiseres onder meer tot doel de bescherming van het agrarisch landschap in het LOG Hulsel-Bladel. Naar het oordeel van de rechtbank strekken de normen in het rapport “Stallucht en Planten” tot bescherming van de bedrijfsmatige teelt van een aantal gewassen. Het moet ervoor worden gehouden dat deze teelt onderdeel uitmaakt van het agrarisch landschap in het LOG Hulsel-Bladen. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de normen kennelijk niet strekken tot bescherming van een van de statutaire belangen van eiseres.
6.5
De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:BP4765) af dat aan het rapport “Stallucht en Planten” wordt voldaan indien zich geen verslechtering voordoet ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Dat de bestaande stal niet zou voldoen aan het rapport “Stallucht en Planten” acht de rechtbank niet van belang. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres met de luchtfoto van Google niet heeft aangetoond dat ten tijde van het bestreden besluit niet aan het rapport “Stallucht en Planten” werd voldaan. Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat uitbreiding van de coniferenteelt op het naburige perceel een voorzienbare ontwikkeling is in de nabije toekomst, overweegt de rechtbank dat vergunninghouder door het overleggen van de overeenkomst voldoende heeft aangetoond dat een dergelijke ontwikkeling zich niet zal voordoen. Deze beroepsgrond faalt.
7.1
Eiseres voert aan dat de inrichting te veel geurhinder veroorzaakt. In de berekening ontbreekt een aantal woningen. Eiseres heeft op de inlichtingencomparitie haar stelling dat de woning bij de voormalige veehouderij [adres 3] moet worden beschouwd als een geurgevoelig object ingetrokken. Zij wijst wel op de, op 229 meter van de inrichting gelegen woningen [adres 4] en [adres 5]. Ook is de geurhinder niet berekend voor de woningen in de nieuwbouwwijk van Hulsel tussen de woningen aan de Smeelakkers en de inrichting. De woning aan [adres 6] is niet de dichtstbij de inrichting gelegen woning. Verder zijn in de bebouwde kom van de kern Netersel de woningen aan de Vendelier en De Latestraat ten onrechte buiten beschouwing gebleven.
7.2
Volgens verweerder zijn de woningen aan de [adres 4] en [adres 5], burgerwoningen en abusievelijk betrokken bij de geurberekening in de aanvraag. In het verweerschrift is door middel van een berekening volgens verweerder aangetoond dat aan de norm wordt voldaan. Verweerder neemt aan dat in de berekening met Kerkakkers Kerkekkers is bedoeld en dat de geurbelasting wel is beoordeeld. Het plangebied waarin genoemde woningen liggen, bevindt zich aan de noordzijde van de kern Hulsel. De dichtstbij gelegen woning in dit plangebied betreft de woning aan de [adres 7]. Voor alle woningen in het plangebied wordt dus voldaan aan de geurnorm. De door eiseres bedoelde woningen zijn gelegen in het plangebied ten westen van Netersel. De woningen aan de Schuttersweg, die in het zelfde plangebied liggen, zijn beoordeeld. De hoogste berekende geurbelasting bedraagt 0,7 OuE/m3. In het verweerschrift is een aanvullende berekening gevoegd. De berekende geurbelasting aan de rand van het plangebied bedraagt 0,8 OuE/m3 en voldoet ruimschoots aan de norm.
7.3
Ter plaatse van de woningen [adres 4] en [adres 5] geldt een geurnorm van 14 OuE/m3. Voor woningen in de bebouwde kom van Hulsel geldt een geurnorm van 2 OuE/m3. Voor woningen in het zogenoemde ‘invloedsgebied plangebied voor woningbouw’ geldt een geurnorm van 7 OuE/m3. Het dorp Netersel is gelegen in de gemeente Bladel. Volgens de geurverordening van die gemeente bedraagt de norm voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom 1,0 OuE/m3. Voor aangewezen plangebieden geldt een norm van 2,0 OuE/m3.
7.4
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, waar de kaarten behorende bij de geurverordeningen zijn getoond, stelt de rechtbank vast dat de woningen in en nabij Kerkekkers zijn gelegen in het invloedsgebied plangebied voor woningbouw. Verder is vastgesteld dat de genoemde woningen in de kern Netersel zijn gelegen in het invloedsgebied deelkern Netersel west. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconstateerd dat wordt voldaan aan de geurnormen ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij, respectievelijk de geurverordeningen van verweerders gemeente en van Bladel. Dit wordt bevestigd door de aanvullende geurberekening in het verweerschrift die door eiseres niet is bestreden. Deze beroepsgrond faalt.
8.1
Eiseres voert aan dat de inrichting veel geluidhinder in de omgeving veroorzaakt. In voorschriften 5.1.2. is ten onrechte een piekwaarde van 61 dB(A) opgenomen voor de nachtperiode (23:00 tot 07:00 uur) voor alle activiteiten en niet alleen voor de activiteit inzake het verladen en afvoeren van varkens. De laatstgenoemde activiteit is al uitgezonderd in voorschrift 5.1.5. Volgens eiseres is nu te veel geluidsruimte vergund en kan voorschrift 5.1.2 worden geschrapt.
8.2
Verweerder stelt hierover dat in voorschriften 5.1.2 en 5.1.5 normen zijn opgenomen voor het maximaal geluidniveau (LAmax) van de inrichting. Uit het akoestisch rapport van 7 juni 2012 blijkt dat in de nachtperiode uitsluitend het verladen en afvoeren van vleesvarkens bijdragen aan de maximale geluidniveaus. Dit rapport maakt deel uit van het bestreden besluit. De inrichting mag niet afwijkend in gebruik zijn. De piekwaarde voor de nachtperiode in voorschrift 5.1.2 heeft aldus geen betrekking op andere activiteiten.
8.3
Voorschrift 5.1.2 luidt als volgt: “Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichtte werkzaamheden of activiteiten, mag ter plaatse van de dichtst bijgelegen woningen van derden niet meer bedragen dan: (…) 61 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23:00 uur en 07:00 uur.”Voorschrift 5.1.5 luidt als volgt. “Van de in de voorschriften 5.1.2 gestelde geluidsgrenswaarden voor het maximale geluidsniveau (LAmax) mag voor de volgende activiteiten worden afgeweken: Tijdens het maximaal 1 maal per week ophalen van varkens in de nachtperiode, mag het maximale geluidsniveau op de woning [adres 8] niet meer bedragen dan 61 dB(A) op een hoogte van 5 meter”.
8.4
De aanvraag en het daaraan gehechte rapport maken deel uit van het bestreden besluit. Anders dan verweerder ziet de rechtbank echter niet in dat vergunninghouder handelt in strijd met de vergunning als hij activiteiten, anders dan het verladen en afvoeren van varkens, verricht in overeenstemming met voorschrift 5.1.2 die niet uitdrukkelijk zijn aangevraagd of vermeld in het rapport. In zoverre heeft verweerder meer geluidsruimte vergund dan is aangevraagd. Bovendien is de vergunde piekwaarde in de nachtperiode in voorschrift 4.2.1 hoger dan de grenswaarde ingevolge de gemeentelijke Nota Industrielawaai die op dit onderdeel aansluiting zoekt bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 2.14, eerste lid onder a sub 5, van de Wabo. Deze beroepsgrond slaagt.
9.1 .
Eiseres stelt dat bij de m.e.r-beoordeling een aantal essentiële aspecten van milieuhinder niet, dan wel onvoldoende zijn meegenomen. Ten onrechte is niet ingegaan op de twee boomkwekerijen die onmiddellijk grenzen aan de inrichting. In de directe omgeving ligt een groot aantal woningen, andere geurgevoelige objecten en intensieve veehouderijen. Voorts zijn de gevolgen van de sterk verhoogde ammoniakemissie voor het Natura 2000-gebied de Neterselsche en Mispeleindsche Heide onvoldoende meegewogen. Eiseres benadrukt dat de aangevraagde uitbreiding slechts een fractie ligt onder het aantal van 3.000 varkens, waarvoor op grond van categorie C14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. een MER moet worden opgesteld. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft eiseres hieraan toegevoegd dat in de beoordelingsnotitie er ten onrechte van wordt uitgegaan dat gesaldeerd kan worden met de provinciale depositiebank.
9.2
Volgens verweerder is in het m.e.r-beoordelingsbesluit en de daaraan ten grondslag liggende aanmeldingsnotitie voldoende rekening gehouden met alle objecten of gebieden en omstandigheden. Niet gebleken is dat de inrichting tot zodanige nadelige milieugevolgen leidt dat een MER had moeten worden opgesteld. De invloed van de inrichting op het dichtst bij de inrichting gelegen zeer kwetsbaar gebied neemt af ten opzichte van het bestaande gebruik. Ten opzichte van de referentiedatum volgens de Nbw 1998 vindt geen toename plaats van de ammoniakdepositie. In het bestreden besluit is in reactie op de zienswijzen verwezen naar het m.e.r-beoordelingsbesluit. Verder is aangegeven dat de cumulatieve effecten voor wat betreft de ammoniakemissies van de stallen worden getoetst in kader van de Nbw 1998. Als niet aan deze wet wordt voldaan, kan de uitbreiding geen doorgang vinden.
9.3
Vergunninghouder heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van29 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ9672) gesteld dat geen MER behoeft te worden opgesteld.
9.4
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1891) overwogen dat, indien na de referentiedatum een vergunning is verleend voor een activiteit die minder ammoniakemissie tot gevolg heeft dan de op de referentiedatum vergunde situatie en voor de exploitatie niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend, de op de referentiedatum vergunde situatie slechts voor een deel onderdeel uitmaakt van de aangevraagde situatie, hetgeen betekent dat bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit.
9.5
De Afdeling heeft in uitspraken van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1931) en 7 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1634) overwogen dat saldo uit een depositiebank kan worden betrokken bij de verlening van een Nbw 1998-vergunning, indien door het stellen van voorwaarden aan de op te nemen en de te onttrekken saldi is gewaarborgd dat een directe samenhang bestaat tussen de in de depositiebank op te nemen en te onttrekken saldi. In de provinciale stikstofverordening en het Protocol Depositiebank is onvoldoende gewaarborgd dat een directe samenhang aanwezig is tussen de in de depositiebank opgenomen saldi van ingetrokken milieuvergunningen en de onttrekkingen van saldi ten behoeve van een Nbw-vergunning voor de oprichting of uitbreiding van een agrarisch bedrijf. De uitspraak van 13 november 2013 is voor gedeputeerde staten van Noord-Brabant aanleiding geweest om het saldo van de depositiebank op nul te zetten en met ingang van 17 december 2013 geen nieuwe salderingsverzoeken van veehouderijbedrijven bij de depositiebank in behandeling te nemen.
9.6
In de m.e.r.-beoordelingsnotitie is een overzicht gegeven van de vergunde en aangevraagde situatie. Daarbij is uitgegaan van ammoniakemissie van 1.989 kg in de vergunde en 3.581 kg in de aangevraagde situatie (ofwel een toename van 1.552 kg). Sinds het in werking treden van de Crisis- en herstelwet en de daaraan gekoppelde Nbw 1998 is het bestaande gebruik vastgesteld op de aanwezige milieuvergunning op 7 december 2004. Op deze datum was de ammoniakemissie 4.368 kg. en neemt de ammoniakemissie met 827,2 kg af. Verder is opgemerkt dat de toename gesaldeerd kan worden met de provinciale depositiebank. Tevens is naar voren gebracht dat in de directe nabijheid van de inrichting geen boomkwekerijen zijn gelegen zodat directe ammoniakschade is uitgesloten. In het m.e.r-beoordelingsbesluit is dit overgenomen.
9.7
De enkele omstandigheid dat de aangevraagde uitbreiding slechts een fractie ligt onder het aantal van 3.000 varkens, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat een MER had moeten worden opgesteld. De rechtbank is verder van oordeel dat in verweerders m.e.r.-beoordelingsbesluit voldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de toename van de geuremissie en fijn stof belasting op de omgeving. Weliswaar wordt er in de m.e.r.-beoordelingsnotitie en het m.e.r.-beoordelingsbesluit ten onrechte van uitgegaan dat in de directe nabijheid geen boomkwekerijen zijn gevestigd, maar in het bestreden besluit is voldoende gemotiveerd dat als gevolg van de vergunde verandering geen nadelige gevolgen optreden voor de naburige boomkwekerij. Voor zover verweerders m.e.r.-beoordelingsbesluit is gebaseerd op de veronderstelling dat sprake is van een afname van de ammoniakdepositie ten opzichte van de referentiedatum, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de ammoniakemissie op basis van de geldende vergunningen, in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013. Het m.e.r-beoordelingsbesluit is verder gebaseerd op de veronderstelling dat de toename van ammoniakemissie als gevolg van de aangevraagde wijziging zou kunnen worden gesaldeerd door middel van de provinciale depositiebank. Uit de uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013 en 7 mei 2014 volgt dat deze veronderstelling onjuist is. Dat genoemde uitspraken dateren van na het bestreden besluit leidt niet tot een andere conclusie. Ook in de door vergunninghouder genoemde uitspraak van de Afdeling ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat geen MER hoeft te worden opgesteld. In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling een oordeel gegeven ten aanzien van een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit op basis van de omstandigheden van dat specifieke geval. Deze omstandigheden verschillen van die in deze zaak. Tot slot is in het bestreden besluit aangegeven dat de gevraagde uitbreiding geen doorgang kan vinden als niet wordt voldaan aan de Nbw 1998. Wat daar verder ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van een m.e.r.-beoordeling niet kan afhangen van de uitkomst van een mogelijke uitkomst van de besluitvorming op een aanvraag om een Nbw 1998-vergunning. Daargelaten dat in dit geval gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen omtrent verlening van deze apart aangevraagde vergunning, dient verweerder een eigen m.e.r-beoordelingsbesluit te nemen. Dit is slechts anders als de Nbw 1998-vergunning reeds is verleend ten tijde van het bestreden besluit (zie de uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2570). Deze beroepsgrond slaagt.
10. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.
11. Ten tijde van de behandeling op zitting was nog niet duidelijk of de externe saldering van de toename van de ammoniakemissie tot de mogelijkheden behoorde. Evenmin is duidelijk wanneer de programmatische aanpak stikstof zijn intrede doet. Anders dan tijdens de zitting is aangegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Op dit moment is nog steeds niet duidelijk wanneer de programmatische aanpak stikstof in werking zal treden nu het ontwerp-Programma Aanpak Stikstof pas op 10 januari 2015 ter inzage wordt gelegd. De bereidheid van vergunninghouder om aanvullende maatregelen ter beperking van de ammoniakemissie aan de bestaande stal te onderzoeken, leidt niet tot een ander oordeel, nu hiervoor een wijziging van de aanvraag noodzakelijk is en een hernieuwde terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Herstel binnen deze procedure heeft in dat geval geen toegevoegde waarde uit oogpunt van proceseconomie. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden om voorschrift 5.1.2 van het bestreden besluit aan te passen. De rechtbank volstaat met verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.217,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2014.
De griffier is buiten staat voorzitter
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.