HR NJ 2000, 128.
HR, 16-11-2004, nr. 00868/04
ECLI:NL:HR:2004:AR3217
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2004
- Zaaknummer
00868/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AR3217
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3217, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3217
ECLI:NL:HR:2004:AR3217, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3217
Conclusie 16‑11‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00868/04
Mr Machielse
Zitting 21 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 11 september 2003 ter zake van ontucht plegen met zijn minderjarige kind, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verdachte heeft mr P.C. Snijder, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr G.P. Hamer en mr A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging gedaan verzoek tot het horen van een viertal getuigen.
3.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging primair aangevoerd dat de door de het slachtoffer [slachtoffer], haar broer [zoon van verdachte] en hun moeder [vrouw van verdachte] afgelegde verklaringen niet overtuigend zijn. Verder is gesteld dat het opmerkelijk is dat er geen directe getuigen zijn geweest van het misbruik, bijvoorbeeld de broer [zoon van verdachte], de moeder [vrouw van verdachte] en de latere vriendinnen van verdachte, [betrokkene 1 en 2]. De verdediging heeft er voorts op gewezen dat de delicten lange tijd geleden hebben plaatsgevonden en dat de verhoorwijze van [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte] zodanig was dat de door hen afgelegde verklaringen onbetrouwbaar waren. Subsidiair heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
"Subsidiair geeft de verdediging u in overweging om in het kader van de waarheidsvinding alsnog getuigen te horen.
Cliënt geeft uw hof in overweging om alsnog over te gaan tot aanhouding van de zaak en het nader horen van getuigen. Cliënt kan zich niet vinden in de verklaringen van [zoon van verdachte] en moeder [vrouw van verdachte] en zou hen gaarne nadere vragen stellen. Bovendien kunnen naar de mening van cliënt [betrokkene 1 en 2] relevant verklaren in deze. Mocht Uw Hof naar aanleiding van het bovenstaande de noodzaak zien tot het horen van getuigen, dan verzoekt cliënt over te gaan tot aanhouding en oproeping van deze getuigen."
Noch uit het proces-verbaal van de zitting noch uit het verkorte arrest blijkt dat het hof hierop heeft gereageerd. De vraag is of het hof daartoe wel was gehouden.
3.3
Het hof heeft de voor het bewijs gebruik gemaakt van verklaringen van verdachte, het slachtoffer [slachtoffer], [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte]. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof het gevoerde bewijsverweer verworpen. Dit oordeel komt erop neer dat de verklaringen van van [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte] bruikbaar zijn voor het bewijs, nu de wijze waarop zij zijn verhoord de betrouwbaarheid daarvan niet op onaanvaardbare wijze heeft aangetast, zij beiden over hun eigen waarneming hebben verklaard en overigens niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de verklaringen niet betrouwbaar zijn.
3.4
De verdediging heeft op grond van het bepaalde in art. 315 Sv de bevoegdheid de rechter te verzoeken getuigen op te roepen. Het verzoek moet voldoende stellig en duidelijk zijn omschreven, de te horen getuigen moeten met name zijn vermeld.1. De rechter dient op een dergelijk verzoek een beslissing te nemen, zie art. 328 Sv. Het achterwege blijven van die beslissing heeft nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting tot gevolg, zie art. 330 Sv.2. De beslissing moet worden opgenomen in het proces-verbaal van de zitting of in het verkorte arrest3., afwijzing van het verzoek in het aanvullende arrest is niet toegestaan.4.
3.5
Het hof heeft in het betoog van de advocaat kennelijk niet een verzoek gezien dat voldoende stellig was geformuleerd om art. 330 Sv in beeld te brengen. Het hof heeft het betoog kennelijk aldus verstaan dat enkel indien het hof de mening van de verdediging zou volgen dat het schortte aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de door de advocaat genoemde personen ('naar aanleiding van het bovenstaande') deze personen nader zouden moeten worden gehoord.5. Het hof heeft uitdrukkelijk in zijn Nadere bewijsoverwegingen in de aanvulling van het verkort arrest gemotiveerd waarom het de verklaringen van de getuigen voldoende betrouwbaar achtte om die voor het bewijs te bezigen. Vandaar dat het hof zich ontslagen achtte van de verplichting om nog eens expliciet te reageren op het gevoerde betoog. De uitleg die het hof aan het gevoerde betoog heeft gegeven acht ik niet onbegrijpelijk en het hof heeft kunnen menen dat het door de Nadere bewijsoverwegingen voldoende aan de bezwaren van de verdediging is tegemoetgekomen.
Het middel faalt.
4.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2004
Zie onder meer HR NJ 2002, 218; HR 16 september 2003, nr. 00359/03; HR 3 februari 2004, 00557/03; Corstens, 4e druk, p. 533.
HR NJ 1991, 772; HR NJ 2001, 500.
HR 23 maart 2004, LJN: AO3254.
Vgl. HR 21 oktober 2003, LJN AL3458; HR 27 april 2004, nr. 01559/03.
Uitspraak 16‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Uitdrukkelijke beslissing op het verzoek tot horen getuigen i.c. niet vereist nu a) aan dat verzoek de voorwaarde was verbonden dat het hof i.v.m. het beoordelen van de betrouwbaarheid de noodzaak tot dat horen zou zien en b) het hof de verklaringen van deze getuigen bij de politie gemotiveerd betrouwbaar heeft geacht, zodat de voorwaarde niet is vervuld.
Partij(en)
16 november 2004
Strafkamer
nr. 00868/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 september 2003, nummer 23/003352-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 22 februari 2000 - de verdachte ter zake van "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist omtrent een verzoek van de verdediging tot het horen van een viertal getuigen.
3.2.
De ter terechtzitting van het Hof van 28 augustus 2003 overgelegde pleitaantekeningen van de raadsman van de verdachte houden - voorzover voor de bespreking van het middel van belang - het volgende in:
"Vervolgens wenst de verdediging enige belangrijke opmerkingen te maken over de betrouwbaarheid van het bewijs:
Allereerst speelt in belangrijke mate mee dat het allemaal zeer lang geleden zou zijn gebeurd, zodat het voor een ieder lastig is om hieromtrent nog betrouwbaar te kunnen verklaren. (...)
Ten tweede wijs ik naar de wijze van verhoor, welke mijns inziens niet een juiste methode is geweest en welke de verklaringen van [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte] niet bruikbaar maakt voor het bewijs. (...)
Subsidiair geeft de verdediging u in overweging om in het kader van de waarheidsvinding alsnog getuigen nader te horen.
Cliënt geeft uw hof in overweging om alsnog over te gaan tot aanhouding van de zaak en het nader horen van getuigen. Cliënt kan zich niet vinden in de verklaringen van [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte] en zou hen gaarne nadere vragen stellen. Bovendien kunnen naar de mening van cliënt [betrokkene 1 en 2] relevant verklaren in deze. Mocht Uw Hof naar aanleiding van het bovenstaande de noodzaak zien tot het horen van getuigen, dan verzoekt cliënt over te gaan tot aanhouding en oproeping van deze getuigen."
3.3.
In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen, voorzover hier van belang:
"Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende aannemelijk geworden.
[Zoon van verdachte] is op 20 mei 1998 door C.J.H. ter Beek, brigadier van politie Amsterdam-Amstelland als getuige gehoord. Uit het ambtsedig proces-verbaal met nummer 98113530-2 dat daarvan is opgemaakt, blijkt dat aan de getuige in de loop van het verhoor passsages zijn voorgelezen uit de aangifte van [slachtoffer].
[Vrouw van verdachte] is op 3 december 1998 door voornoemde verbalisant en door A.P.M. Dikker-van Berkel eveneens brigadier van politie als getuige gehoord. Uit het ambtsedig proces-verbaal met nummer 98113530-3 dat daarvan is opgemaakt, blijkt dat aan de getuige bij het begin van het verhoor een groot aantal passages uit de aangifte van [slachtoffer] zijn voorgelezen. Naar het oordeel van het hof maakt het enkele feit dat passages uit de aangifte van [slachtoffer] aan de getuigen zijn voorgelezen de beide verklaringen niet zonder meer onbetrouwbaar. De geschetste werkwijze van verbalisanten is ook niet zonder meer in strijd met een behoorlijke procesorde. Daar komt het volgende bij. Uit voornoemde processen-verbaal blijkt dat [zoon van verdachte] uitvoerig heeft verklaard over hetgeen hij zelf heeft meegemaakt en zegt niet geweten te hebben van de feiten die aan verdachte zijn tenlastegelegd, terwijl ook de [vrouw van verdachte] voornamelijk verklaart over haar eigen ervaringen met verdachte en de aangifte van [slachtoffer] op onderdelen zelfs betwist.
Nu er geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat beide verklaringen niet betrouwbaar zijn, dan wel dat de wijze van verhoor een ernstige schending oplevert van een behoorlijke procesorde wordt het gevoerde verweer verworpen.
De beide verklaringen kunnen naar het oordeel van het hof voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten worden gebezigd."
3.4.
Noch de bestreden uitspraak noch het proces-verbaal van de terechtzitting houdt een beslissing in van het Hof op het hiervoor onder 3.2 weergegeven door de raadsman subsidiair aangevoerde. Kennelijk heeft het Hof dat opgevat als een voorwaardelijk verzoek tot het horen van de genoemde getuigen, te weten alleen voor het geval het Hof naar aanleiding van het eerder gevoerde verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte] de noodzaak tot een zodanig verhoor zou zien. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het Hof de door de raadsman gebezigde bewoordingen "naar aanleiding van het bovenstaande" in die zin heeft kunnen worden verstaan.
3.5.
Naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is weergegeven heeft het Hof de desbetreffende verklaringen van [zoon van verdachte] en [vrouw van verdachte] betrouwbaar geacht, zodat de aan het in het middel bedoelde verzoek verbonden voorwaarde niet is vervuld. Daarom was een uitdrukkelijke beslissing op dat verzoek niet vereist.
3.6.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 november 2004.