Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.5
6.5 Verlenging van de beroepstermijn
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS377404:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.m. HR 13 juli 2001 ( Van Ekelenburg/Muller q.q.), NJ 2001, 513; HR 4 februari 2000, NJ 2000, 193; HR 7 mei 1999, NJ 1999, 505; HR 5 maart 1999 (De Boer/ABP), NJ 1999, 645 (PAS); HR 5juni 1998, NJ 1998, 642; HR 26 september 1997, NJ 1998, 7; HR 28 februari 1997 (Droka), NJ 1997, 318; HR 10 januari 1992 (Balkema/De Ranitz q.q.), NJ 1992, 195; HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 (JBMV); HR 13 oktober 1989 (Andre/Schipllinger), NJ 1990, 495 (JBMV onder NJ 1990, 496) en HR 2 april 1982, NJ 1982, 579 (WHH). Vgl. ook HR 4 oktober 1996 (V./Gem. Lelystad), NJ 1997, 63, waarin het ging om een procedure tot bijstandsverhaal waarop ook art. 6:11 Awb, dat bepaalt dat een verschoonbare termijnoverschrijding niet aan een partij mag worden tegengeworpen, van overeenkomstige toepassing was.
HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 (JBMV). Zie voor kritische beschouwingen van deze rechtspraak o.m. A-G Leijten, conclusie voor HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 en Vranken, annotatie bij het zojuist genoemde arrest, met verwijzingen naar het Duitse en Oostenrijkse procesrecht, waarin krachtens de § 233-238, resp. 146-150 termijnoverschrijdingen waaraan een partij niets kan doen, niet aan haar mogen worden tegengeworpen. Voorts Postema 1992, p. 278-283; Snijders & Wendels 2003, nr. 333 en Asser 2000, p.10/11.
Zie de art. 229 en 286 Rv, krachtens de art. 353 lid 1 en 362 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
Zo in de art. 339 lid 1, 358 lid 2, 402 lid 1, 426 lid 1, 642y lid 2, 806 lid 1 sub a, 989 lid 2 en 996 Rv. Zie voor afwijkende bepalingen, inhoudende dat de termijn aanvangt na betekening of bekendmaking aan de betreffende persoon de art. 358 lid 2, 806 lid 1 sub b en 820 lid 1 Rv.
HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 (JBMV), waarin niet aan partijen was meegedeeld wanneer uitspraak zou worden gedaan, de beschikking mogelijk niet in het openbaar was uitgesproken (hetgeen echter niet kwam vast te staan) en de beschikking bovendien pas meer dan vier weken na de uitspraak daarvan aan verweerder was toegestuurd. Ook in de zaak die voerde tot HR 13 juli 2001 ( Van Ekelenburg/Muller q.q.), NJ 2001, 513 was de beschikking ten gevolge een fout van de griffie pas aan verzoekers toegezonden na afloop van de beroepstermijn. Bij de mondelinge behandeling van de zaak, waarbij verzoeker en diens advocaat aanwezig waren, had de rechtbank echter meegedeeld dat zij ernaar streefde om op 21 december 2000 uitspraak te doen, op welke datum zij dat ook inderdaad deed. Naar het oordeel van de Hoge Raad had verzoeker daarom kunnen weten dat toen een beschikking werd gegeven.
HR 28 februari 1997, NJ 1997, 318.
HR 13juli 2001, NJ 2001, 513.
Aan verzoeker en diens advocaat was immers bij de mondelinge behandeling de datum meegedeeld van de dag waarop de rechtbank ernaar streefde uitspraak te doen, en ook uitspraak deed.
HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 (DA) en JBPr 2004, 17 (Gras).
Zie diens in de vorige noot genoemde annotatie sub 9.
Zie diens annotatie onder 1 van HR 17 november 1989, NJ 1990, 496.
Nr. 2.15 van de conclusie, waarin zij verwijst naar opmerkingen van de Staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van kamervragen over de beroepstermijn van art. 806 Rv, Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 6 (MvA), p.14/15.
Anders Gras in zijn annotatie onder 9 in JBPr 2004, 17.
376. Tot voor kort hield de Hoge Raad 'in het belang van een goede rechtspleging' onwrikbaar vast aan het uitgangspunt dat na het verstrijken van de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatieberoep, de mogelijkheid daartoe was vervallen1, zelfs indien een partij ten gevolge van een 'cumulatie van formele fouten bij de rechtbank' pas na het verstrijken van de beroepstermijn op de hoogte geraakte van het feit dat in haar zaak een uitspraak was gedaan.2 Juist om te voorkomen dat partijen niet (kunnen) weten dat de rechter in hun zaak uitspraak heeft gedaan, heeft de wetgever voorgeschreven dat de rechter aan partijen meedeelt wanneer hij uitspraak zal doen3, alsook dat de griffier op de dag van de uitspraak (in dagvaardingszaken), dan wel zo spoedig mogelijk daarna (in verzoekschriftprocedures) een afschrift van het gewezen vonnis of de gegeven beschikking aan partijen verstrekt of verzendt. Voorts ligt in de eis dat de uitspraak in het openbaar wordt gedaan eveneens een waarborg besloten voor het bekend worden van het feit dat er een vonnis is gewezen of een beschikking is gegeven4, ook al zal dit partijen in de praktijk doorgaans zelden baten.
Het betoog dat in een geval waarin een partij ten gevolge van verzuimen van het gerechtelijk apparaat niet tijdig op de hoogte is geraakt van het feit dat in haar zaak uitspraak is gedaan, de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld pas aanvangt op het tijdstip waarop de partij die in beroep wil gaan met (de inhoud van) de beschikking bekend is of kan zijn, in plaats van op de dag van de uitspraak5, heeft de Hoge Raad verworpen met de overweging dat de wet daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Art. 6 EVRM en art. 14 IVBP kunnen een niet-ontvankelijk verklaarde partij evenmin baten: beide bepalingen geven immers niet een recht op hoger beroep.6
Men vergelijke ook de beschikking van de Hoge Raad in de zaak Droka.7 In hoger beroep had Droka betoogd dat haar bestuurder in de veronderstelling verkeerde dat de termijn waarbinnen beroep ingesteld diende te worden tegen de beschikking waarbij Droka werd ontbonden, pas aanving op het moment waarop die beschikking aan hem werd betekend. Onder die omstandigheid zou strikte toepassing van art. 996 Rv volgens Droka in strijd komen met fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof paste niettemin die termijn toe en verklaarde Droka wegens overschrijding daarvan niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Tevergeefs bestreed Droka dit oordeel in cassatie. De Hoge Raad besliste dat weliswaar niet bleek dat de beschikking waarvan Droka in hoger beroep was gekomen ook aan Droka zelf was betekend, maar dat van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake was, omdat moest worden aangenomen dat de beschikking de bestuurders van Droka kort na de dag waarop zij was uitgesproken had bereikt.
Eerder al, in een beschikking van 8 november 19918 had de Hoge Raad geoordeeld dat in het recht geen steun kon worden gevonden voor de opvatting dat een doorbraak van een bijzondere, korte beroepstermijn gerechtvaardigd is, in die zin dat dan de algemene beroepstermijn van toepassing is, voor zover de aangevoerde klachten betrekking hebben op een schending van zeer fundamentele rechtsbeginselen.
377. De reden voor de 'strenge' hantering van de beroepstermijnen is gelegen in de grote waarde die de Hoge Raad in dezen hechtte (en, zo mag worden aangenomen, hecht) aan het belang van rechtszekerheid ten aanzien van de (on)aantastbaarheid van een rechterlijke uitspraak. Zo overwoog de Hoge Raad in de uitspraak Van Ekelenburg/Muller q.q.9 dat moet worden vooropgesteld
'dat in het belang van een goede rechtspleging juist ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt, omtrent het tijdstip waarop die termijn aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden'.
De Hoge Raad sloot daarbij niet uit dat die regel uitzondering kan lijden, in het geval dat degene die het beroep instelt, ten gevolge van een fout van de (griffie van) de rechtbank of het hof niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven, en de beschikking hem pas na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep was toegezonden. De vraag of een dergelijke uitzondering zou moeten worden aanvaard, kon de Hoge Raad in deze uitspraak echter onbeantwoord laten, nu een zodanig geval in de zaak waarin hij deze uitspraak deed in ieder geval niet aan de orde was.10
378. Met de beschikking D./William Schrikker Stichting11ging de Hoge Raad echter 'om', in zoverre dat hij aanvaardde dat de gelding van beroepstermijnen niet absoluut is. In eerste aanleg had de rechtbank ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aan oorspronkelijk verweerster meegedeeld zo spoedig mogelijk een beslissing te geven. Twee weken later deed de rechtbank uitspraak. De beschikking werd evenwel pas twee maanden daarna, net buiten de destijds geldende appèltermijn, aan verweerster verstrekt. Het hof verklaarde verweerster vervolgens niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat de beroepstermijn was verstreken. Bij de beoordeling van de klachten die in cassatie tegen deze beslissing werden gericht, stelde de Hoge Raad het hierboven geciteerde uitgangspunt voorop: naar vaste rechtspraak moet in het belang van een goede rechtspleging strikt de hand worden gehouden aan beroepstermijnen. Daarop liet hij echter volgen:
'De Hoge Raad komt thans in zoverre terug van deze rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door de (griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.'
Deze gevallen dienden volgens de Hoge Raad op één lijn te worden gesteld met gevallen waarin de griffie de beschikking wél binnen de beroepstermijn heeft verzonden of verstrekt, maar zo laat dat 'daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor beroep niet zijn opgenomen'.
De remedie heeft de Hoge Raad gevonden in een verlenging van de beroepstermijn met een termijn van veertien dagen - of een zo veel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking.
Dat deze doorbraak van de beroepstermijn niet snel ook in dagvaardingszaken aan de orde zal zijn, zeker niet in zaken waarin een partij in het geding wordt vertegenwoordigd door een procureur, blijkt uit de overweging van de Hoge Raad, dat bij de aanvaarding van deze doorbraak tevens in aanmerking is genomen dat
'in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan'.
379. Gras heeft naar aanleiding van deze uitspraak de vraag opgeworpen of van (de advocaat/procureur van) een partij kan en mag worden gevergd dat deze in verband met het mogelijk verstrijken van een beroepstermijn, zelf actie onderneemt om bij het gerecht te achterhalen of en wanneer een uitspraak is gedaan, opdat nog tijdig beroep kan worden ingesteld.12 Beantwoordt men deze vraag bevestigend, dan zullen overschrijdingen van de appèltermijn, behoudens die gevallen waarin een partij bij navraag door het gerecht verkeerd wordt ingelicht, al snel aan partijen kunnen worden toegerekend. Fouten van het gerechtelijk apparaat worden dan, in de woorden van Vranken, afgewenteld op de justitiabelen.13 In haar conclusie voor de beschikking in de zaak D./William Schrikker Stichting wees A-G Wesseling-van Gent erop dat een dergelijke gang van zaken 'wel heel pijnlijk' is in het licht van opmerkingen van de wetgever dat het procesrecht de rechtszekerheid dient en dat belanghebbenden in dat verband moeten kunnen vertrouwen op een juiste toepassing van de beroepstermijnen.14 Men bedenke bovendien dat in gevallen waarin een korte beroepstermijn geldt (zie bijv. art. 67 lid 1 Fw, uit hoofde waarvan een beroepstermijn van vijf dagen geldt) een dergelijk risico (de advocaat/procureur van) een partij ertoe zou nopen minstens eenmaal per week te informeren of al uitspraak is gedaan. Nu bovengenoemde uitspraak zelf niet wijst op het bestaan van een dergelijke 'navraag-verplichting', ligt het aannemen daarvan, gezien de hiervoor reeds genoemde wettelijke inlichtingenplichten van de rechter, mijns inziens niet voor de hand, ook niet indien de gewone beroepstermijn van drie maanden geldt.15