Bijlage 3 bij hoger beroepschrift van 11 maart 2020
Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2021, nr. 20/00122
ECLI:NL:GHSHE:2021:347, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2021
- Zaaknummer
20/00122
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:347, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5946, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:765
- Vindplaatsen
Vp-bulletin 2021/22 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens, J.M.P. Tobben
NLF 2021/0540 met annotatie van
NTFR 2021/981 met annotatie van Mr. A.J.M. Arends
Uitspraak 04‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Aftrek betaalde hypotheekrente. Belanghebbende kan alle door hem betaalde hypotheekrente in aftrek brengen; 50% op grond van artikel 3.111, lid 1, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001 en 50% als onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00122
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 december 2019, nummer BRE 17/7430 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [ex-echtgenote] (hierna: ex-echtgenote). Belanghebbende en zijn ex-echtgenote woonden in een woning aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning in [plaats 1] ). De woning in [plaats 1] was geheel in eigendom van de ex-echtgenote.
2.2.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hadden vanaf 2008 een woning in aanbouw in mede-eigendom aan de [adres 2] te [plaats 2] (België) (hierna: de woning in [plaats 2] ).
2.3.
Op beide woningen rustten hypothecaire geldleningen, waarvoor belanghebbende en zijn ex-echtgenote beiden hoofdelijk aansprakelijk waren.
2.4.
Op 13 augustus 2013 heeft belanghebbende een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. De datum van de echtscheidingsbeschikking is 5 november 2014 en deze beschikking is op 21 november 2014 ingeschreven. Op 25 januari 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking beslist op de overige verzoeken ter zake van de echtscheiding.
2.5.
Belanghebbende heeft de woning in [plaats 1] met ingang van 1 juni 2013 verlaten. Per 1 december 2013 heeft belanghebbende zich uitgeschreven van het adres [adres 1] te [plaats 1] en zich ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaats 1] . De ex-echtgenote woonde het gehele jaar 2013 in de woning in [plaats 1] .
2.6.
Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben niet gekozen voor het voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 7, Wet IB 2001.
2.7.
In onderdeel 2.6 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016 is opgenomen:
“Uit de overgelegde stukken heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat er, zoals door de vrouw is gesteld, een verband bestaat tussen het door de vrouw intrekken van haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie en de betaling door de man van de hypothecaire lasten en overige woonlasten. In de door de rechtbank gegeven beschikking voorlopige voorzieningen is hierover niets opgenomen, hetgeen wel voor de hand had gelegen, gelet op de fiscale gevolgen van een dergelijke afspraak voor partijen. Bovendien staat in het aanvullende verweerschrift/aanvullend verzoekschrift van de man te lezen dat de vrouw is gaan samenwonen en dat zij dat heeft erkend, zodat zij om die reden geen recht meer zou hebben op partneralimentatie.”
2.8.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.120 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 568 negatief. Tevens is bij beschikking € 753 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2017 de aanslag herrekend, hetgeen heeft geleid tot de conclusie dat het belastbare inkomen uit werk en woning eerder te laag is vastgesteld dan te hoog. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is gehandhaafd, de beschikking belastingrente is verminderd en er is een kostenvergoeding toegekend.
2.9.
Bij kennisgeving van 10 november 2017 is de beschikking belastingrente verminderd tot nihil.
2.10.
Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn hogerberoepschrift de hypotheekakte overgelegd ter zake van de woning in [plaats 1] . Daaruit volgt dat belanghebbende en de ex-echtgenote hoofdelijk schuldenaar zijn en dat de ex-echtgenote tot zekerheid van nakoming hypotheek verleent op de woning in [plaats 1] .
2.11.
Belanghebbende heeft in 2013 de volledige hypotheekrente voor beide woningen betaald:
- -
voor de woning in [plaats 1] € 13.169;
- -
voor de woning in [plaats 2] € 935.
2.12.
Belanghebbende had in 2013 een netto inkomen per maand van € 4.450, de ex-echtgenote had een netto inkomen van € 1.516 per maand1..
3. Geschil alsmede conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft belanghebbende op grond van artikel 3.111 Wet IB 2001 recht op de volledige aftrek van de hypotheekrente voor beide woningen?
- Zo nee, zijn de betaalde bedragen aan hypotheekrente, voor zover niet aftrekbaar op grond van artikel 3.111 Wet IB 2001, aftrekbaar als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar - behoudens de beschikking belastingrente - en vermindering van de aanslag tot, naar het hof begrijpt, een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.732. De inspecteur concludeert eveneens tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.329. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van - € 568 is tussen partijen niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de beschikking belastingrente terecht op nihil is vastgesteld.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Wettelijke bepalingen
4.1.
Aangezien belanghebbende en zijn ex-echtgenote niet hebben gekozen voor voljaarspartnerschap (zie 2.6) is vrije toerekening van de inkomens- en vermogensbestanddelen niet aan de orde. Daarom geldt de hoofdregel voor de toerekening van de inkomens- en vermogensbestanddelen tussen de partners. De desbetreffende bepaling luidt als volgt:2.
“Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.”
4.2.
Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten.3.
4.3.
Onder eigen woning wordt verstaan:
“1. (….) een gebouw, (…), voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en de lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat; (….)”4.
4.4.
De wetgever heeft het begrip ‘eigen woning’ uitgebreid, waarbij de volgende regels voor belanghebbende relevant zijn. Dat betreft de wettelijke regel in geval van leegstand bij aankoop en aanbouw van de woning in [plaats 2] :
“3. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan”5..
en de wettelijke regel in geval van scheiding ten aanzien van de woning in [plaats 1] :
“4. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. (…)”.6.
4.5.
De bepaling omtrent de (aftrekbare) onderhoudsverplichtingen luidt als volgt:
“Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”7.
Standpunten partijen in hoger beroep
4.6.
De inspecteur heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd ten opzichte van het standpunt in de beroepsfase. In hoger beroep heeft de inspecteur het volgende standpunt ingenomen:
Ten aanzien van de woning in [plaats 1]:
- Het eigenwoningforfait geldt alleen voor de eigenaar tevens bewoner van de woning, dus op belanghebbende is het forfait niet van toepassing;
- Voor belanghebbende is 50% van de tot en met mei 2013 voor de woning in
[plaats 1] betaalde hypotheekrente aftrekbaar op grond van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001;
- Voor de periode van juni tot en met november 2013 is 50% van de betaalde rente
aftrekbaar op grond van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001.
Ten aanzien van de woning in [plaats 2]:
Het standpunt van de inspecteur komt er cijfermatig op neer dat belanghebbende in ieder geval recht heeft op een hypotheekrenteaftrek van € 6.039 (woning in [plaats 1] ) en € 468 (woning in [plaats 2] ).
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat alle door hem betaalde hypotheekrente aftrekbaar is. Voor zover de hypotheekrente niet op grond van artikel 3.111 Wet IB 2001 aftrekbaar is, is deze aftrekbaar op grond van artikel 6.3 Wet IB 2001.
4.8.
Partijen houdt in hoger beroep nog verdeeld (i) of belanghebbende over de maand december 2013 50% van de hypotheekrente voor de woning in [plaats 1] in aftrek kan brengen en (ii) of belanghebbende 50% van alle door hem betaalde hypotheekrente in aftrek kan brengen als onderhoudsverplichting.
Overwegingen van het hof
4.9.
Ten aanzien van 4.8 onder (i) overweegt het hof als volgt. Per 1 december 2013 heeft belanghebbende zich uitgeschreven van het woonadres in [plaats 1] en daarmee is het fiscaal partnerschap geëindigd, aangezien op een eerder moment het verzoek tot echtscheiding is ingediend. De vraag is of belanghebbende desondanks nog steeds onder de scheidingsregeling valt. De inspecteur betoogt in dit verband dat de scheidingsregeling alleen een inbreuk maakt op het vereiste dat de eigen woning het hoofdverblijf moet zijn van belanghebbende, maar dat aan de overige vereisten van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 onverkort moet zijn voldaan. Omdat het fiscaal partnerschap is geëindigd en belanghebbende niet (mede) eigenaar is van de woning in [plaats 1] komt de hypotheekrenteaftrek in december 2013 te vervallen, aldus de inspecteur. Belanghebbende stelt daartegenover dat hij wel de economische eigendom van de woning in [plaats 1] heeft behouden. Of dat laatste het geval is, laat het hof in het midden, gelet op het hierna volgende.
4.10.1.
De scheidingsregeling bewerkstelligt dat de hypotheekrenteaftrek nog maximaal twee jaar wordt gecontinueerd nadat de woning de belastingplichtige niet langer als hoofdverblijf ter beschikking staat. De tekst van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 biedt naar het oordeel van het hof geen steun voor de opvatting van de inspecteur dat hypotheekrenteaftrek alleen kan worden verleend indien, na het einde van het fiscaal partnerschap, de belastingplichtige (mede)eigenaar is van de woning. Het vereiste van (mede)eigendom valt niet in lid 4 van artikel 3.111, Wet IB 2001 te lezen, en lid 4 bepaalt niet dat de vereisten van lid 1, onderdeel a, onverkort van toepassing zijn.
4.10.2.
In de wetsgeschiedenis is het volgende opgemerkt:
“Bij echtscheiding is meestal enige tijd gelegen tussen het materiële moment van scheiding en de formele afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zonder aanpassing vervalt meteen vanaf het eerste moment de eigenwoningregeling terwijl deze pas bij definitieve toescheiding van eigendom kan herleven. Om deze periode te overbruggen is een tijdelijke voorziening opgenomen. Gewezen echtgenoten of partners kunnen hoewel de woning hen niet meer als hoofdverblijf ter beschikking staat de voormalige eigen woning op grond van het vierde lid nog gedurende ten hoogste twee jaren aan merken als eigen woning. De woning moet dan wel de gewezen echtgenoot of partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. De eigenaar niet-bewoner van de woning kan op grond van deze regeling gedurende twee jaren de hypotheekrente van de woning nog in aftrek brengen. Tegenover de aftrek van de rente staat wel de verplichting voor belastingplichtige om het eigenwoningforfait voor die woning aan te geven.”8.
4.10.3.
Uit de parlementaire behandeling naar aanleiding van de introductie van het per 1 januari 2011 nieuwe ingevoerde partnerbegrip volgt dat de termijn in de scheidingsregeling ziet op de overbruggingsperiode tussen het vertrek uit de woning en de afwikkeling van de echtscheiding:
“Ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt per 1 januari 2011 een nieuw partnerbegrip geïntroduceerd. Gebleken is dat dit nieuwe partnerbegrip een onbedoelde uitwerking kent in de zogenoemde echtscheidingsregeling in het eigenwoningregime. De echtscheidingsregeling voorziet erin dat ingeval één van beide (ex)partners alleen in de woning achterblijft, de woning nog gedurende twee jaren ook voor de vertrokken partner als eigen woning wordt aangemerkt, waardoor deze gedurende die periode in voorkomende gevallen tevens recht heeft op aftrek van de ter zake van de bijbehorende eigenwoningschuld betaalde rente. De twee jaren in de echtscheidingsregeling zien op de overbruggingsperiode tussen het vertrek uit de woning en de afwikkeling van de echtscheiding. Onder het huidige partnerbegrip gaat deze termijn bij gehuwden lopen wanneer sprake is van duurzaam gescheiden leven. Onder het nieuwe partnerbegrip wordt bij gehuwden de eis dat de (ex) partners niet alleen niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven, maar dat tevens een verzoek tot echtscheiding is ingediend. Dit zou bij gehuwden tot gevolg hebben dat in de periode voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot echtscheiding de partner die de woning heeft verlaten geen recht op aftrek van (hypotheek)rente heeft. Dit acht het kabinet ongewenst. De echtscheidings-regeling wordt daarom zo aangepast dat bij gehuwden, evenals onder de tot 1 januari 2011 geldende regeling het geval is, de echtscheidingsregeling reeds geldt vanaf het moment dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hiertoe wordt aan het vierde lid van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een volzin toegevoegd, waarin in de eerste plaats wordt bepaald dat voor de toepassing van deze regeling onder de gewezen partner mede wordt verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot. (….)'9.
Verder volgt uit die parlementaire behandeling dat het doel van de scheidingsregeling is dat gedurende de tweejaarstermijn nog gezamenlijk 100% renteaftrek bestaat:
“De echtscheidingsregeling binnen het eigenwoningregime wordt ingevolge het wetsvoorstel zo aangepast dat deze net als binnen de tot 1 januari 2011 geldende regeling van toepassing wordt vanaf het moment van duurzaam gescheiden leven. Hiertoe wordt in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 opgenomen dat als gewezen partner mede wordt aangemerkt de duurzaam gescheiden levende echtgenoot. (…..) Wanneer de vertrokken duurzaam gescheiden levende echtgenoot een nieuwe woning als hoofdverblijf betrekt, geldt voor hem de eigenwoningregeling op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Voor zijn eigendomsdeel in de door hem verlaten woning en het daarbij behorende aandeel in de eigenwoningschuld heeft de vertrokken echtgenoot nog maximaal twee jaar renteaftrek op basis van de echtscheidingsregeling (doorgaans 50%). Verder vragen deze leden of er een verschil is tussen de renteaftrek in geval van een huwelijk in gemeenschap van goederen en bij een huwelijk op basis van huwelijkse voorwaarden bij duurzaam gescheiden gaan leven. Een dergelijk verschil is er niet. In beide gevallen zal de vertrekkende partner op basis van de echtscheidingsregeling voor een periode van maximaal twee jaar aftrek hebben van rente voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld (50% dan wel een eventueel ander aandeel bij huwelijkse voorwaarden). Voor de partner die in de woning achterblijft geldt de eigenwoningregeling op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze partner heeft recht op renteaftrek voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld (50% dan wel een eventueel ander aandeel bij huwelijkse voorwaarden). Bij beide huwelijksvormen bestaat gedurende de genoemde periode gezamenlijk voor 100% recht op renteaftrek over de eigenwoningschuld op de voormalig gezamenlijk bewoonde eigen woning.”10.
4.10.4.
Hoewel gezegd kan worden dat de wetgever bij de scheidingregeling het oog heeft gehad op de meest voorkomende situatie dat twee partners gezamenlijk de eigendom hebben van de eigen woning, blijkt toch vooral dat het doel van de scheidingsregeling is om bij wijze van overbrugging hypotheekrenteaftrek nog maximaal twee jaar en voor (gezamenlijk) 100% toe te staan nadat de woning de belastingplichtige niet langer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Indien de wetgever daarbij als voorwaarde had bedoeld te stellen dat de belastingplichtige gedurende die periode nog (mede) eigenaar van de woning moest zijn, had dat nadrukkelijk als voorwaarde benoemd moeten worden, bij voorkeur in de tekst van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001.
4.10.5.
Het hof is van oordeel dat tekst noch strekking van de scheidingsregeling steun biedt voor het standpunt van de inspecteur. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt onvoldoende dat de wetgever (mede) eigendom als vereiste heeft willen hanteren. Het hof is dan ook van oordeel dat de tweejaarstermijn voor belanghebbende doorloopt in de maand december 2013, hoewel geen sprake meer is van fiscaal partnerschap en ondanks dat belanghebbende geen (mede) eigenaar is van de woning.
4.11.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende ook over december 2013 op grond van de scheidingsregeling recht op hypotheekrenteaftrek naar evenredigheid van zijn aandeel in de eigenwoningschuld, zijnde 50%. Niet in geschil is dat de kosten door belanghebbende zijn voldaan en op hem drukken.
4.12.
4.13.
Ten aanzien van 4.8 onder (ii) overweegt het hof het volgende. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de partneralimentatie expliciet rekening is gehouden met het feit dat belanghebbende alle hypotheekrente voor zijn rekening zou nemen. Daardoor was er geen ruimte voor een bedrag aan aanvullende partneralimentatie. Het voor zijn rekening nemen van de helft van de rente wordt geacht een bijdrage in het levensonderhoud van de ex-echtgenote te zijn.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van alimentatie. De inspecteur wijst op het convenant van 25 maart 2016 waarin geen alimentatie is bepaald. Tot de uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht behoren alleen uitkeringen die op basis van het familierecht in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen worden afgedwongen. De uitkeringen moeten in rechte vorderbaar zijn, bijvoorbeeld op grond van een rechterlijke uitspraak, een echtscheidingsconvenant of een (schriftelijke) overeenkomst tussen partijen, aldus de inspecteur.
4.15.
Het standpunt van de inspecteur, zoals ter zitting ook toegelicht, verstaat het hof aldus dat als onderhoudsuitkeringen slechts in aanmerking komen de onderhoudsuitkeringen (alimentatie) op grond van de artikelen 1:156 en 1:157 BW dan wel de onderhoudsuitkeringen bij convenant of andere overeenkomst vastgesteld.
Naar het oordeel van het hof gaat de inspecteur er ten onrechte aan voorbij dat tijdens het huwelijk de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten steunt op de rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting van artikel 1:81 BW. Op grond van die bepaling zijn echtgenoten verplicht elkaar het nodige te verschaffen waarbij over en weer rekening moet worden gehouden met ieders inkomen en vermogen11..
4.16.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 197612.volgt dat aftrek is toegelaten ter zake van onderhoud van de echtgenoot indien de echtgenoten duurzaam gescheiden leven.
4.17.
Belanghebbende en de ex-echtgenote waren het gehele jaar 2013 nog gehuwd en zijn vanaf 1 juni 2013 gescheiden gaan leven. Ter zitting heeft belanghebbende
geloofwaardig verklaard dat volgens destijds tussen hem en zijn ex-echtgenote gemaakte afspraken het gebruik van de woning in [plaats 1] werd toegewezen aan de ex-echtgenote en dat belanghebbende de kosten van de kinderen en van de ex-echtgenote voor zijn rekening zou nemen. De afspraak is zo gemaakt omdat de ex-echtgenote de kosten niet kon opbrengen en belanghebbende heeft steeds conform deze afspraak gehandeld.
Gelet op het grote inkomensverschil tussen belanghebbende en de ex-echtgenote (zie ook 2.12) acht het hof aannemelijk dat belanghebbende de rentebetalingen op zich heeft genomen teneinde te voldoen aan de onderhoudsverplichting ex artikel 1:81 BW en dat die kosten ook op hem hebben gedrukt.
Het (bewijs)oordeel dat de rechtbank Oost-Brabant in de beschikking van 25 januari 2016 (zie 2.7) heeft geveld, kennelijk op basis van gedingstukken in die procedure waarover het hof thans niet (kenbaar) beschikt, doet aan dit oordeel niet af.
4.18.
Aangezien ook niet in geschil is dat belanghebbende alle rentebetalingen in 2013 heeft gedaan komt het hof komt tot de conclusie dat de resterende betaalde bedragen aan hypotheekrente vanaf 1 juni 2013 aftrekbaar zijn als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. Het bedrag stelt het hof vast op 7/12 x € 7.052 = € 4.114.
4.19.
Met betrekking tot het eigenwoningforfait sluit het hof aan bij de inspecteur. Het eigenwoningforfait dient op nihil te worden gesteld voor beide woningen. Voor zover belanghebbende zich daartegen heeft verzet, heeft hij daarbij geen belang.
4.20.
Belanghebbende kan de hypotheekrente in aftrek brengen voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld van 50% en voor de overige 50% kan hij de betaalde hypotheekrente in aftrek nemen als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen vanaf het moment dat hij de woning heeft verlaten, dus vanaf 1 juni 2013. Dat leidt tot een vaststelling van het inkomen van Box 1 op (bedragen in €):
Loon | 92.462 | ||
ROW | 1.789 | ||
Belastbare inkomsten EW | - 7.052 | ||
Inkomen Box 1 vóór PGA | 87.199 | ||
PGA onderhoud kind(eren) | - 415 | ||
PGA onderhoud ex-echtgenote | - 4.114 | ||
- 4.529 | |||
Inkomen Box 1 | 82.670 |
Tussenconclusie
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.24.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten)13.x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068.
4.25.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het hoger beroep op 2 (punten)14.x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding en de beschikking belastingrente;
- -
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.670 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 177 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.136.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑02‑2021
Art. 3.110 Wet IB 2001.
Art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.
Art. 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 79, p. 7 (Derde NvW).
Kamerstukken II 2010/11, 32 505, nr. 17, p. 2 (Vierde NvW).
Kamerstukken I 2010/11, 32 504, 32 505 en 32 401, nr. D, p. 34 (MvA).
Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3923 en Rechtbank Breda 26 maart 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BW4014.
nr. 18.133, BNB 1977/21.
1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.