Zie over het belang van de kleur van de kleding voor waarneembaarheid bij duisternis Jochen Buck, Helmut Krumbholz [Hrsg.], Sachverständigenbeweis im Verkehrsrecht (Unfallrekonstruktion, Biomechanik, Messtechnik, Bildidentifikation, Alkohol und Drogen), Baden-Baden: Nomos Verlaggesellschaft 2008, p. 46.
HR, 22-11-2011, nr. 10/03435
ECLI:NL:HR:2011:BR3005
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10/03435
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BR3005
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR3005, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3005
ECLI:NL:HR:2011:BR3005, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3005
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2010
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
NJ 2012/175 met annotatie van B.F. Keulen
VR 2012/98
Jwr 2012/5
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet’ veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaarde schuld niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid welke verkeersovertreding de verdachte heeft begaan.
4.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 12 november 2008 te Tilburg als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Hart van Brabantlaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door in aanzienlijke mate onvoorzichtig en onachtzaam — zulks terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank — rijdend op de, gezien de rijrichting, ‘linkerrijstrook’ van de, door hem gevolgde, (uit twee rijstroken bestaande) rijbaan van die weg, die Hart van Brabantlaan, op het moment dat een voetgangster (genaamd: [slachtoffer]), die toen daar een zogeheten ‘winkelwagentje’ met zich mee voerde, doende was, komende, gezien zijn rijrichting, van ‘rechts’ naar ‘links’ over te steken en via de ‘rechterrijstrook’ van voormelde rijbaan, zich (inmiddels) op die, door hem gevolgde ‘linkerrijstrook’ van voormelde rijbaan bevond, dat door hem bestuurde motorrijtuig niet tijdig tot stilstand te brengen, teneinde die voetgangster in de gelegenheid te stellen haar, reeds ingezette, oversteekmanoeuvre te voltooien,
waardoor die voetgangster (die genoemde [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten: een open, gecompliceerde onderbeenbreuk met grote lapwond,
zulks terwijl hij toen daar dat motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem, bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 605 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.’
5.
Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof — met inbegrip van de hier niet opgenomen voetnoten — overwogen:
‘Door het hof vastgestelde feiten
Het hof stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de in deze kolom opgenomen noten wordt verwezen, het volgende vast.
Op 12 november 2008, omstreeks 18.54 uur, kregen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de melding dat een verkeersongeval met letsel had plaatsgevonden op de Hart van Brabantlaan te Tilburg. Ter plaatse troffen zij een vrouw, naar later bleek het slachtoffer [slachtoffer], aan, liggend midden op de rijbaan van de Hart van Brabantlaan. Zij lag ongeveer vier meter voor een ter plaatse stilstaande personenauto, naar later bleek de auto van de verdachte. De verdachte gaf verbalisant [verbalisant 1] te kennen dat hij de bestuurder was geweest van het voertuig en dat hij zojuist een aanrijding had gehad.
De Hart van Brabantlaan is een weg met twee rijbanen verdeeld in elk twee rijstroken. Verdachte kwam vanaf de richting Ringbaan West en reed in de richting van de Spoorlaan. Hij reed op het moment van het ongeval op de linkerrijstrook. Ter hoogte van pandnummer 127 stak [slachtoffer] voornoemd te voet en met een winkelwagentje aan haar handen over, voor verdachte van rechts naar links. Aldaar ontstond de botsing met de personenauto van verdachte, waarbij [slachtoffer] over de motorkap tegen de voorruit aanviel en vervolgens op het wegdek terecht kwam.
Toen de verdachte verbalisant [verbalisant 1] aansprak, rook deze dat de adem van de verdachte riekte naar alcohol. Nadat een voorlopige ademtest een indicatie van het alcoholgehalte boven de wettelijk vastgestelde grens had aangegeven, werd de verdachte aangehouden ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 6 en 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bij de daarop volgende ademanalyse bleek het alcoholgehalte van de adem van verdachte 605 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht te zijn.
Betrokkene [slachtoffer] heeft bij het ongeval een open, gecompliceerde onderbeenbreuk met grote lapwond opgelopen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat — zakelijk weergegeven — niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij schuld heeft aan het ontstaan van het onderhavige ongeval.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
In dat verband zijn de navolgende omstandigheden, zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, van belang.
De verdachte was ten tijde van ongeval onder aanzienlijke invloed van alcohol en wel in die mate dat het alcoholgehalte van zijn adem 605 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg, een overschrijding van bijna driemaal de wettelijk toegestane hoeveelheid.
Ten tijde van ongeval was het weliswaar reeds donker, maar ter plaatse brandde de straatverlichting.
De Hart van Brabantlaan is op de plaats waar het ongeval plaatsvond een rechte weg zonder enig ter plaatse aanwezig verkeersobstakel.
Voorafgaand aan het ongeval heeft de verdachte stilgestaan bij een verkeerslicht dat zich ongeveer 200 meter vóór de plaats van ongeval bevindt, is daarna op de linker rijstrook gaan rijden met een snelheid van ongeveer 50 à 55 kilometer per uur. Verdachte zag plotseling een persoon met een winkelwagentje vanaf de voor hem rechterkant de weg oplopen, heeft geremd, maar kon deze persoon niet meer ontwijken.
De verdachte was, zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, op het moment dat hij achter het stuur zat in gedachten bezig met de diefstal van de tas van zijn echtgenote eerder op de dag.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door het gebruik van alcoholhoudende drank het reactievermogen alsmede het waarnemingsvermogen afneemt. Aangenomen mag worden dat zulks zeker het geval is geweest bij een ademalcoholgehalte als het onderhavige.
Uit het vorenstaande leidt het hof dat de verdachte, rijdend onder aanzienlijke invloed van alcohol, ondanks het feit dat hij met normale snelheid reed op (de linker rijstrook van) een rechte, overzichtelijke weg, niet in staat is gebleken zijn voertuig tijdig tot stilstand te brengen, dan wel uit te wijken voor [slachtoffer], die op het moment van de aanrijding reeds één rijstrook van de weg, te weten: de rijstrook aan de rechterzijde van verdachte, had overgestoken.
Op grond daarvan heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank en het feit dat hij in gedachten was verzonken, hij meer dan een enkel moment onvoorzichtig en onachtzaam is geweest, waardoor hij de overstekende [slachtoffer] niet tijdig heeft gezien en in botsing met haar is gekomen.
Mitsdien heeft de verdachte zich zodanig gedragen dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep nog gesuggereerd dat zijn zicht ter plaatse moet zijn belemmerd door een hem rechts passerende auto of anderszins, maar voor de juistheid van deze suggestie is aan de inhoud van het procesdossier noch aan het onderzoek ter terechtzitting enige aanwijzing te ontlenen.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.’
6.
In de overwegingen van het Hof ligt het oordeel besloten dat de verdachte indien hij niet onder invloed van alcoholhoudende drank was geweest zijn voertuig tijdig voor het slachtoffer tot stilstand had kunnen brengen dan wel tijdig voor het slachtoffer had kunnen uitwijken. Enig bewijsmiddel draagt het Hof daarvoor niet aan. Voor dat oordeel is bijvoorbeeld van belang hoe breed de rijstrook was die het slachtoffer heeft overgestoken alvorens op de door verdachte bereden rijstrook terecht te komen, waar zij zich op de door verdachte bereden rijstrook bevond toen zij werd aangereden (was zij die rijstrook al deels overgestoken of had zij deze net betreden), hoe ver de verdachte na de plaats van de botsing tot stilstand is gekomen en welke de remvertraging was van de door de verdachte bestuurde auto. Hoewel ter plaatse straatverlichting brandde is voorts van belang de (al dan niet bij duisternis opvallende) kleur van de door het slachtoffer gedragen kleding. Ondanks de brandende straatverlichting is deze immers van belang voor het ogenblik waarop het slachtoffer bij duisternis voor de verdachte redelijkerwijs waarneembaar was.1. In dit verband is ook niet onbelangrijk dat wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat er ongeveer anderhalve seconde pleegt te verstrijken voordat een normaal oplettende bestuurder reageert op een eerste voor hem waarneembare aanwijzing dat een voetganger de weg oploopt.2. In die anderhalve seconde kan een normaal oplettende bestuurder, rijdend met een snelheid van 50 km/u, meer dan twintig meter verder3. zijn voordat hij gaat remmen of uitwijken, en kan de voetganger in een geval als het onderhavige inmiddels al halverwege de rechter rijstrook zijn.4.
7.
Het lijkt alsof het Hof de redenering heeft omgedraaid in die zin dat uit de omstandigheid dat verdachtes waarnemings- en reactievermogen door het gebruik van alcoholhoudende drank, resulterend in een ademalcoholgehalte van ca. drie keer de toegestane hoeveelheid, was verminderd en hij in gedachten verzonken was, moet worden afgeleid dat als hij nuchter en niet in gedachten verzonken was geweest hij in staat was geweest zijn voertuig tijdig voor het slachtoffer tot stilstand te brengen dan wel voor haar uit te wijken. Die redenering miskent dat de omstandigheid dat een bestuurder onder invloed verkeert en/of en in gedachten verzonken is niet betekent dat een voetganger steeds oversteekt op een moment waarop die bestuurder, zo hij nuchter en/of niet in gedachten verzonken was geweest, de voetganger had kunnen ontwijken dan wel tijdig voor de voetganger had kunnen stoppen.
8.
De bewezenverklaring is dus onvoldoende met redenen omkleed.
9.
Het middel slaagt.
10.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
Jochen Buck, Helmut Krumbholz [Hrsg.], Sachverständigenbeweis im Verkehrsrecht (Unfallrekonstruktion, Biomechanik, Messtechnik, Bildidentifikation, Alkohol und Drogen), Baden-Baden: Nomos Verlaggesellschaft 2008, p. 47.
50km/u = 50 : 3,6 = bijna 14 m/sec.
Ervan uitgaande dat de voetganger 5 km/u, dus bijna 1,4 m/sec. loopt en de rechter rijstrook drie meter breed was.
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Schuld aan een verkeersongeval. Het Hof heeft uit de omstandigheden waaronder verdachte met zijn auto tegen een overstekende voetgangster is aangereden afgeleid dat verdachte niet in staat is gebleken zijn voertuig tijdig tot stilstand te brengen of uit te wijken. Aldus heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - tot uitdrukking gebracht dat verdachte de voetgangster tijdig heeft kunnen en moeten zien, maar niettemin heeft nagelaten zijn rijgedrag daarop af te stemmen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat verdachte ten tijde van het ongeval onder aanzienlijke invloed van alcohol was; het alcoholgehalte van verdachtes adem bedroeg bijna driemaal de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol. Een en ander vormt voldoende grond voor het oordeel dat verdachte in aanzienlijke mate onvoorzichtig en onachtzaam heeft gereden.
22 november 2011
Strafkamer
nr. 10/03435
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2010, nummer 20/001018-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 12 november 2008 te Tilburg als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Hart van Brabantlaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door in aanzienlijke mate onvoorzichtig en onachtzaam - zulks terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank - rijdend op de, gezien de rijrichting, "linkerrijstrook" van de, door hem gevolgde, (uit twee rijstroken bestaande) rijbaan van die weg, die Hart van Brabantlaan, op het moment dat een voetgangster (genaamd: [slachtoffer]), die toen daar een zogeheten "winkelwagentje" met zich mee voerde, doende was, komende, gezien zijn rijrichting, van "rechts" naar "links" over te steken en, via de "rechterrijstrook" van voormelde rijbaan, zich (inmiddels) op die, door hem gevolgde "linkerrijstrook" van voormelde rijbaan bevond,
dat door hem bestuurde motorrijtuig niet tijdig tot stilstand te brengen, teneinde die voetgangster in de gelegenheid te stellen haar, reeds ingezette, oversteekmanoeuvre te voltooien,
waardoor die voetgangster (die genoemde [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten: een open, gecompliceerde onderbeenbreuk met grote lapwond,
zulks terwijl hij toen daar dat motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem, bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 605 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering, met weglating van de voetnoten waarop deze steunt:
"Door het hof vastgestelde feiten
Het hof stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de in deze kolom opgenomen noten wordt verwezen, het volgende vast.
Op 12 november 2008, omstreeks 18.54 uur, kregen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de melding dat een verkeersongeval met letsel had plaatsgevonden op de Hart van Brabantlaan te Tilburg. Ter plaatse troffen zij een vrouw, naar later bleek het slachtoffer [slachtoffer], aan, liggend midden op de rijbaan van de Hart van Brabantlaan. Zij lag ongeveer vier meter voor een ter plaatse stilstaande personenauto, naar later bleek de auto van de verdachte. De verdachte gaf verbalisant [verbalisant 1] te kennen dat hij de bestuurder was geweest van het voertuig en dat hij zojuist een aanrijding had gehad.
De Hart van Brabantlaan is een weg met twee rijbanen verdeeld in elk twee rijstroken. Verdachte kwam vanaf de richting Ringbaan West en reed in de richting van de Spoorlaan. Hij reed op het moment van het ongeval op de linkerrijstrook. Ter hoogte van pandnummer 127 stak [slachtoffer] voornoemd te voet en met een winkelwagentje aan haar handen over, voor verdachte van rechts naar links. Aldaar ontstond de botsing met de personenauto van verdachte, waarbij [slachtoffer] over de motorkap tegen de voorruit aanviel en vervolgens op het wegdek terecht kwam.
Toen de verdachte verbalisant [verbalisant 1] aansprak, rook deze dat de adem van de verdachte riekte naar alcohol. Nadat een voorlopige ademtest een indicatie van het alcoholgehalte boven de wettelijk vastgestelde grens had aangegeven, werd de verdachte aangehouden ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 6 en 8 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bij de daarop volgende ademanalyse bleek het alcoholgehalte van de adem van verdachte 605 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht te zijn.
Betrokkene [slachtoffer] heeft bij het ongeval een open, gecompliceerde onderbeenbreuk met grote lapwond opgelopen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat - zakelijk weergegeven - niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij schuld heeft aan het ontstaan van het onderhavige ongeval.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
In dat verband zijn de navolgende omstandigheden, zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, van belang.
De verdachte was ten tijde van het ongeval onder aanzienlijke invloed van alcohol en wel in die mate dat het alcoholgehalte van zijn adem 605 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg, een overschrijding van bijna driemaal de wettelijk toegestane hoeveelheid.
Ten tijde van het ongeval was het weliswaar reeds donker, maar ter plaatse brandde de straatverlichting.
De Hart van Brabantlaan is op de plaats waar het ongeval plaatsvond een rechte weg zonder enig ter plaatse aanwezig verkeersobstakel.
Voorafgaand aan het ongeval heeft de verdachte stilgestaan bij een verkeerslicht dat zich ongeveer 200 meter vóór de plaats van het ongeval bevindt, is daarna op de linker rijstrook gaan rijden met een snelheid van ongeveer 50 à 55 kilometer per uur. Verdachte zag plotseling een persoon met een winkelwagentje vanaf de voor hem rechterkant de weg oplopen, heeft geremd, maar kon deze persoon niet meer ontwijken.
De verdachte was, zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, op het moment dat hij achter het stuur zat in gedachten bezig met de diefstal van de tas van zijn echtgenote eerder op de dag.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door het gebruik van alcoholhoudende drank het reactievermogen alsmede het waarnemingsvermogen afneemt. Aangenomen mag worden dat zulks zeker het geval is geweest bij een ademalcoholgehalte als het onderhavige.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte, rijdend onder aanzienlijke invloed van alcohol, ondanks het feit dat hij met normale snelheid reed op (de linker rijstrook van) een rechte, overzichtelijke weg, niet in staat is gebleken zijn voertuig tijdig tot stilstand te brengen, dan wel uit te wijken voor [slachtoffer], die op het moment van de aanrijding reeds één rijstrook van de weg, te weten: de rijstrook aan de rechterzijde van verdachte, had overgestoken.
Op grond daarvan heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank en het feit dat hij in gedachten was verzonken, meer dan een enkel moment onvoorzichtig en onachtzaam is geweest, waardoor hij de overstekende [slachtoffer] niet tijdig heeft gezien en in botsing met haar is gekomen.
Mitsdien heeft de verdachte zich zodanig gedragen dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep nog gesuggereerd dat zijn zicht ter plaatse moet zijn belemmerd door een hem rechts passerende auto of anderszins, maar voor de juistheid van deze suggestie is aan de inhoud van het procesdossier noch aan het onderzoek ter terechtzitting enige aanwijzing te ontlenen.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen."
2.3. Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte reed met zijn auto over de Hart van Brabantlaan, een weg met twee rijbanen elk verdeeld in twee rijstroken. De verdachte reed op het moment van het ongeval op de linkerrijstrook van de voor hem bestemde rijbaan. De voetgangster [slachtoffer] heeft zich - bezien vanuit de rijrichting van de verdachte - op de rechterrijstrook van die rijbaan begeven om die weg over te steken. De rechte en overzichtelijke weg was door straatlantaarns verlicht. Op het moment dat de verdachte [slachtoffer] opmerkte was zij aangekomen op de linkerrijstrook.
De verdachte heeft toen geremd, maar kon haar niet meer ontwijken en is met zijn auto tegen haar aangereden.
Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat het zicht van de verdachte op de rechterrijstrook van de voor hem bestemde rijbaan werd belemmerd door een hem rechts passerende auto of anderszins.
Het Hof heeft uit een en ander afgeleid dat de verdachte niet in staat is gebleken zijn voertuig tijdig tot stilstand te brengen dan wel uit te wijken.
Aldus heeft het hof - niet onbegrijpelijk - tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de voetgangster tijdig heeft kunnen en moeten zien, maar niettemin heeft nagelaten zijn rijgedrag daarop af te stemmen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder aanzienlijke invloed van alcohol was en wel in die mate dat het alcoholgehalte van de adem van de verdachte bijna driemaal de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol bedroeg. Een en ander vormt voldoende grond voor het oordeel dat de verdachte in aanzienlijke mate onvoorzichtig en onachtzaam heeft gereden. De bewezenverklaring is in dat opzicht dus toereikend gemotiveerd.
2.4. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 november 2011.
Beroepschrift 01‑10‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats], voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Breda aan de Vincent van Goghstraat 43a, op het kantoor van mr. drs. P.A. Groenhuis, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen:
dat requirant cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 5 maart 2010 onder nummer 20-001018-09, het volgende middel van cassatie voordraagt.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt.
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Het hof heeft twee bijzondere overwegingen omtrent het bewijs van de schuld van de verdachte aan het ongeval opgenomen.
De verdachte was ten tijde van het ongeval onder aanzienlijke invloed van alcohol (…) en de verdachte was, zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, op het moment dat hij achter het stuur zat in gedachten bezig met de diefstal van de tas van zijn echtgenote eerder op die dag.
De verdachte heeft overigens niet verklaard dat hij in gedachten verzonken was en daarom geen aandacht had voor het verkeer. Het enkele feit dat de verdachte niet eerder het slachtoffer heeft gezien is onvoldoende om uit te gaan van in aanzienlijke mate onvoorzichtig en onachtzaam gedrag…
De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
De verdachte heeft geen verkeersovertreding begaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij schuld had aan het ongeval. De verdachte heeft met een normale snelheid gereden. De rijstrook van verdachte was kort voor het ongeval geheel vrij. De verdachte heeft niet gezien dat het slachtoffer zich kort voor het ongeval op de rechterrijstrook bevond. Als het zo is, zoals het Hof overweegt, dat het zicht ter plaatse niet was belemmerd, dan was het zicht van het slachtoffer ook niet belemmerd en valt niet te verklaren waarom het slachtoffer ook de linkerrijstrook overstak, terwijl de verdachte haar met een snelheid van zeker 50 kilometer per uur dicht had genaderd. Het lijkt erop dat het Hof aan de enkele omstandigheid dat de verdachte te veel had gedronken wil koppelen dat reeds om die reden de verdachte schuld heeft aan het ongeval. De omstandigheid ‘zulks terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank’ kan niet tevens het gedrag zijn dat aan de verdachte wordt verweten, maar dit gedrag moet concreet blijken uit het geheel van gedragingen en de aard en ernst daarvan.
De verdachte had door het Hof van dit feit vrijgesproken dienen te worden
Breda, 1 oktober 2010
Advocaat