Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/6.5.2
6.5.2 Duur van benoeming
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS304898:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie EHRM 16 juli 1971, Ringeisen, serie A, § 95; EHRM 23 juni 1981, Le Compte, Van Leuven en De Meyere, serie A, vol 43, § 57; EHRM 28 juni 1984, Campbell en Fell, serie A, vol 80, § 78; EHRM 22 oktober 1984, Sramek, serie A, vol 84, § 37-38; EHRM 23 april 1987, Ettl e.a., serie A, vol 117, § 41; EHRM 22 juni 1989, Langborger, serie A, vol 155, § 32; EHRM 27 augustus 1991, Demicoli/Malta, serie A, vol 210, § 39 en ECRM 18 december 1980, Crociani e.a., 8603179, 8722/79, 8723179 & 8729179, DR 22, p. 180.
Zie EHRM 28 juni 1984, Campbell en Fell, serie A, vol 80, § 80. Kuyer (2004), p. 232-233, constateert dat het Europees Hof in latere rechtspraak (een) speciale rechtvaardigingsgrond(en) voor een relatief korte duur van benoeming niet meer vereist, doch volstaat met de overweging dat die duur (van bijvoorbeeld drie jaar) inderdaad tamelijk kort is, maar op zichzelf de rechterlijke onafhankelijkheid niet aantast. Terecht betwijfelt hij of zo'n korte benoemingstermijn voor 'gewone' (i.e. professionele) rechters, behorende tot de klassieke rechterlijke macht, wel wenselijk is.
ECRM 12 oktober 1978, Zand/Oostenrijk, 7360176, DR 15, p. 82, § 80.
EHRM 28 juni 1984, Campbell en Fell, serie A, vol 80, § 80. Het Europees Hof heeft zich tot nu toe immer onthouden van een opsomming van in zijn ogen valide schorsings- en/of ontslaggronden, en zich nimmer (duidelijk) uitgesproken over welk orgaan daartoe de bevoegdheid zou moeten hebben c.q. welke procedure daartoe gevolgd zou moeten worden. Kuijer (2004), p. 239-247, beschouwt de bescherming van de rechtspraak door het Europees Hof op dit punt dan ook als 'mager'.
Art. 14a-14e Wet RO; zie daarover Remmelink (1988), p. 177 e.v. De klachtregeling van art. 14a e.v. Wet RO is destijds bedoeld als equivalent voor de Wet Nationale ombudsman (WNo), maar is feitelijk een tuchtrechtelijke voorziening, waarin het punitieve element overheerst. Er zijn in het verleden stemmen opgegaan om een 'echte' - op de WNo gelijkende - klachtenregeling in te voeren waarvan het doel gericht moet zijn op bestuursbeïnvloeding. Zie voor enkele voorstellen Slothouber (1992), p. 367-372, m.n. p. 369-370, en Oosting (1993), p. 40-43. Zover is het nog steeds niet gekomen; in afwachting van een nieuwe regeling zijn art. 14a-14e Wet RO nog immer van kracht op grond van overgangsrecht (art. XIIA Wet organisatie en bestuur gerechten). Wel gaat sinds 1 januari 2002 aan de externe klachtenregeling ex art. 14a e.v. Wet RO een interne klachtmogelijkheid bij het gerechtsbestuur van alle gerechten in Nederland vooraf (zie art. 26 Wet R0). Zie over e.e.a. Laemers (2006), p. 33-54, die meent dat het ontbreken van duidelijke beoordelingscriteria bij de toetsing van rechterlijk gedrag (bijvoorbeeld in de vorm van een algemene beroepscode voor rechters) zich wreekt.
Bovend'Eert (2000), p. 399-403. Als voorwaarden noemt hij dat de ombudsman in elk geval niet bevoegd zou moeten zijn om een onderzoek in te stellen zolang de rechter het achterliggende geschil niet heeft beslist. Een ander vereiste zou moeten zijn dat de ombudsman geen enkele taak kan hebben op het punt van de inhoudelijke kant van de uitoefening van de rechterlijke functie.
Het Europees Hof en de Europese Commissie staan toe dat de duur van benoeming van leden van een rechterlijke instantie in tijd beperkt is, voor zover althans een zekere stabiliteit van de benoeming gewaarborgd is.1 Een benoeming voor drie jaar wordt aan de korte kant gevonden, doch kan door de beugel als daarvoor een gegronde reden aanwezig is. Dit kan zijn het feit dat de betreffende leden van de rechterlijke instantie voor deze periode niet betaald worden.2
Art. 117 lid 1 Gw wordt wel gezien als dé rechtspositionele waarborg voor de onafhankelijkheid van de leden van de rechterlijke macht: zij worden voor het leven benoemd (bij wet is bepaald dat dit neerkomt op benoeming totdat de leeftijd van 70 jaar is bereikt). Een noodzakelijk vereiste dat uit deze waarborg voortvloeit is de uitsluiting van willekeurig ontslag. De Europese Commissie zegt daarover:
'... the irremovability of judges during their term of office, whether it be for a limited period of time or for lifetime, is a necessary corollary of their independence from the Administration and thus included in the guarantees of Aaide 6 (1) of the Convention'.3
Deze 'irremovability' vat de Commissie nu weer niet zo strikt op dat een rechter om geen enkele reden van zijn plaats verwijderd, dat wil zeggen ontslagen, zou kunnen worden; zulks zou ook van weinig realiteitszin getuigen. Het i.c. ter toets liggende art. 88 van de Oostenrijkse Grondwet, dat ontslag wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd, gedwongen ontslag en schorsing van rechters op grond van in de wet genoemde redenen toestaat, werd met deze 'irremovability' niet in strijd geacht. In de zaak Campbell en Fell4 maakt het Hof, in iets andere bewoordingen, de opvatting van de Commissie tot de zijne.
Aldus moeten ook art. 117 lid 2 en 3 Gw (omtrent schorsing en ontslag van rechters), die hun verdere uitwerking tot voor kort vonden in art. 11-13 Wet RO, maar thans geregeld zijn in hoofdstuk 6A Wrra, als in overeenstemming met art. 6 EVRM geoordeeld worden. Schorsing en ontslag van leden van de rechterlijke macht geschiedt door de Hoge Raad. Doordat deze bevoegdheden in handen van ons hoogste rechtscollege zijn gelegd, wordt de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten opzichte van regering en parlement beter gewaarborgd, immers, 'op de rechters wordt geen politieke pressie door regering of parlement uitgeoefend en zij behoeven niet bang te zijn voor ontslag, wanneer zij een uitspraak doen die de overheid onwelgevallig is'.5 Terzijde zij vermeld dat onlosmakelijk met deze functie van de Hoge Raad als schorsings- en ontslaginstantie verbonden is de functie van de Hoge Raad als tuchtrechter of toezichthouder.6 Ook deze eigen controle op gedragingen van rechters in de uitoefening van hun bediening, waarvoor art. 116 lid 4 Gw de basis biedt, is een ondersteuning van de constitutionele onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, nu het toezicht op de ambtsvervulling onttrokken is aan de uitvoerende macht. Intussen is de vraag of de Nationale Ombudsman deze taak niet zou kunnen overnemen. Bovend'Eert ziet niet dat de rechterlijke onafhankelijkheid daardoor in gevaar zou komen, mits de externe klachtenregeling bij de Nationale ombudsman aan strikte voorwaarden gebonden zou worden.7