Keur HDSR 2009, zie bijlage 3 bij beroepschrift d.d. 30 september 2013, http://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/images/Hoogheemraadschap%20De%20Stichtse%20Rijnlanden /i188174.pdf
HR, 04-03-2016, nr. 15/00518
ECLI:NL:HR:2016:364
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/00518
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:364, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:36, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/16.17 met annotatie van Redactie
FED 2016/43 met annotatie van G. GROENEWEGEN
Belastingblad 2016/170 met annotatie van J.P. Kruimel
BNB 2016/96 met annotatie van J.A. MONSMA
NLF 2017/0370 met annotatie van
NTFR 2016/811 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Beroepschrift 04‑03‑2016
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
26 MEI 2015]
Behandelaar:
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij heb ik de eer om in cassatie incidenteel beroep in te dienen tegen de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage in bovenvermelde procedure. Ik treed als gemachtigde op van [X] wonende [Z], nader aangeduid met ‘[X]’. De machtiging is bijgevoegd in bijlage 1.
Voor de goede orde geef ik aan dat per separate brief van gelijke datum ook verweer tegen het cassatieberoep van de gemeente Nieuwkoop en de namens de gemeente als heffingsambtenaar optredende SVHW, nader aangeduid met ‘SVHW’, is ingesteld.
In deze brief worden de incidentele cassatiemiddelen gemotiveerd toegelicht. Over hetgeen [X] in het verweerschrift in cassatie beschrijft over de context van het geschil, wordt U verzocht dat als eveneens hier ingelast te beschouwen.
1. De feiten
[X] is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het object, zijnde een vrijstaande woning staande op een perceel grond gelegen aan [a — straat 1] te [Z]. De woning heeft een oppervlakte van 160 m2 en een inhoud van circa 1.000 m3. Het perceel heeft een totale oppervlakte van 2.350 m2 en bestaat uit 1425 m2 grond en 925 m2 oppervlaktewater. Het gehele perceel grond kwalificeert als een waterverdedigingswerk, een zogenaamde secundaire waterkering, volgens de Keur van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR). Onderdeel van het waterverdedigingswerk wordt gevormd door de fysiek waarneembare dijk, met een hoogte van circa 2 m (gemeten vanaf maaiveld lage zijde) en een oppervlakte van circa 900 m2 (45 m lang en 20 m breed). Het waterverdedigingswerk vormt de afscheiding met het water, de hoger gelegen [g-staaf], en het lager gelegen achterland.
De woning bevindt zich voor een deel van circa 80 m2 in het fysiek aanwezige dijklichaam. De andere 80 m2 bevindt zich in de rest van het waterverdedigingswerk.
Anders dan SVHW heeft willen doen geloven, bestaat ten tijde en ter zitting van het hoger beroep voor het Hof 's‑Gravenhage geen overeenstemming over de maatvoering en kwalificatie van de subonderdelen van het perceel grond. [X] heeft dat gemotiveerd aangegeven en betwist, zowel voor de Rechtbank Rotterdam als voor het Hof 's‑Gravenhage.
2.
Voor de beoordeling van de WOZ-waarde over 2012 is de situatie per peildatum 1 januari 2011 bepalend. Voor zover hier relevant was de Keur 2009 van HDSR van kracht. Nog niet van kracht was de legger behorende bij die Keur. Die legger is op 2 maart 2011 van kracht geworden, zie Toelichting, bijlage 2, p.4. Discussie met SVHW bestaat, als het gaat om de juiste maatvoering, juist uit de vraag of de legger per peildatum al van kracht is. [X] zal onderbouwen dat voor de waardebepaling per 1 januari 2011 uitgegaan moet worden van de Keur 20091. met bijlage Kaarten op grond van artikel 7.2 van de Keur, genaamd ‘Bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een dijkvak’, ter vaststelling van de juiste maatvoering (Bijlage 3).
3. Het geschil
A.
SVHW heeft bij het bepalen en vaststellen van de WOZ-beschikking 2012 slechts partieel en selectief rekening gehouden met de waarderingsuitzonderingen volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: UUO), juncto artikel 18, lid 4 van de Wet WOZ. Voor het perceel aan openbaar vaarwater, groot 925 m2, is wel de terzake geldende waarderingsuitzondering (onderdeel d van artikel 2, lid 1 van de UUO) toegepast. Voor het perceel grond, groot 1425 m2 is de waarderingsuitzondering wegens de functie van waterverdedigingswerk (onderdeel f) in het geheel niet toegepast. Dat klemt te meer nu zowel het Hof 's‑Gravenhage als Uw Raad in eerdere procedures aangaande eerdere belastingjaren hebben bepaald dat de betreffende waarderingsuitzondering ex onderdeel f wel degelijk van toepassing is op de waardering van de onroerende zaak van [X]2.. Het Hof heeft in de in casu bestreden uitspraak van 14 januari 2015 bepaald dat slechts een beperkt deel van de onroerende zaak kwalificeert als waterverdedigingswerk in de zin van de waarderingsuitzondering ex onderdeel f van toepassing is. Daarbij beroept het Hof zich op een uitleg van het begrip ‘beheer’ die geen enkele rechtsgrond vindt, noch in het recht noch in de wetsgeschiedenis. Ook heeft het Hof de maatvoering zoals gemotiveerd aangedragen door [X] niet overgenomen.
B.
[X] heeft in de procedure bij het Hof gemotiveerd aangegeven dat de beperkingen van het vrije en ongestoorde genot van de onroerende zaak, wegens het moeten gedogen van een reeks ge- en verboden volgens de Keur van HDSR, zowel een negatief effect heeft op de waarde van het perceel grond als op de waarde van de woning. Het hof heeft in haar uitspraak zonder nadere motivering aangegeven dat er geen goede reden is om een waardedrukkende factor tweemaal in aanmerking te nemen.
C.
[X] heeft vanwege de bijzonderheden van de casus de zeer langdurige discussie met de gemeente Nieuwkoop en het, naar de mening van [X] onrechtmatige optreden van SVHW, althans zeer onzorgvuldig handelen, althans handelen naar willekeur, althans handelen in strijd met de rechtszekerheid, gemeend dat SVHW veroordeeld moet worden in een integrale kostenvergoeding. Het Hof heeft echter in de uitspraak van 14 januari 2015 volstaan met een zeer beperkte en onvoldoende gemotiveerde veroordeling van SVHW tot het vergoeden van proceskosten.
4. Incidentele cassatiemiddelen
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, met name schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek van het zorgvuldigheidsbeginsel, doordat het Hof in de uitspraak ten onrechte uitgaat van een zeer beperkte, en daardoor onjuiste, uitleg van het begrip ‘beheer’ zoals is genoemd in onderdeel f van artikel 2, lid 1 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (UUO). Voorgaand houdt tevens een schending van het recht in wegens een onjuiste uitleg en toepassing van deze waarderingsuitzondering, zoals genoemd in onderdeel f van artikel 2, lid 1 van de UUO.
Motivering:
Het Hof heeft in rechtsoverweging 6.4. geoordeeld dat voor de toepassing van de waarderingsuitzondering wegens een waterverdedigingswerk naast aan een ‘kwalitatief criterium’ ook aan een ‘beheerscriterium’ voldaan moet worden. Juist de uitleg die het Hof geeft aan dat beheerscriterium is volgens [X] niet gestoeld op enig wetsartikel, noch op de wetsgeschiedenis van de relevante wet- en regelgeving.
In het onderdeel f van het bewuste artikel 2, lid van de UUO wordt sec gesproken over ‘… beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen‘…’. Noch in de UUO, noch in alle toelichtingen en publicaties die in Nederland verschenen zijn over dit artikel valt iets te lezen over de mate van beheer waaraan voldaan zou moeten worden. Het Hof heeft zelf in eerdere uitspraken bepaald dat alleen het ‘strengste regiem qua beheer’ zou voldoen aan het beheerscriterium. Het Hof heeft toen ook verzuimd aan te geven op welk wetsartikel of wetsgeschiedenis dat gestoeld zou moeten worden.
Via de website van HDSR3., maar ook andere bronnen zoals die over de Waterwet4. en de Unie van Waterschappen5., kan worden afgeleid waaruit de beheertaak van het waterschap bestaat:
- —
het erop toezien of de bepalingen van de Keur worden nageleefd;
- —
het dragen van verantwoordelijkheid voor de veiligheid van waterkeringen (denk aan de situatie bij het bezwijken van de waterkering in [Q], een dorp verderop bij [Z];
- —
het in noodgevallen ingrijpen bij (dreigende) dijkdoorbraak (begin jaren negentig nodig gebleken bij een van de percelen aan [a- straat] te [Z];
- —
het aanwijzingen geven omtrent het onderhoud van de waterkering;
- —
het (periodiek) herstellen van afschuivingen van waterkeringen als gevolg van aantasting van de stabiliteit door golfslag veroorzaakt door passerende vaartuigen;
- —
het bestrijden van muskusratten(vraat);
- —
het periodiek ophogen van de waterkeringen wegens continue grondverzakkingen en teneinde aan de vereiste (over)hoogte van de waterkeringen te kunnen blijven voldoen in het kader van de waterveiligheid;
- —
periodiek uitvoeren van inspecties en het op basis daarvan opstellen van beheer- en herstelplannen;
- —
het aanstellen en monitoren van (onder)aannemers die belast zijn met de uitvoering van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan o.a. de waterkeringen;
- —
het opstellen en bijhouden van kaarten en leggers;
- —
het beschermen door een ontheffingen- of vergunningenbeleid, teneinde uit veiligheidsoogpunt ongewenste situaties of ontwikkelingen te kunnen voorkomen;
- —
opstellen en periodiek oefenen van noodplannen;
- —
etc.
De beheertaak van HDSR omvat het gehele waterverdedigingswerk en is gebaseerd op de Waterschapswet, art. 78, en de Waterwet (zie Keur HDSR 2009). Art.1.1., lid 1 van de Waterwet bevat een aantal relevante begripsomschrijvingen, waaronder:
beheer: overheidszorg met betrekking tot een of meer afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen, en beheerder: bevoegd bestuursorgaan van het overheidslichaam dat belast is met beheer.
Ook in de ‘Leidraad toetsen op veiligheid regionale waterkeringen’, ORK 220-07, een publicatie van Stowa6., worden op verschillende plaatsen uitspraken gedaan wat onder beheer verstaan moet worden. STOWA is de meest gezaghebbende stichting als het gaat om waterkeringen en waterverdedigingswerken. De waterbeheerders, naast waterschappen ook hoogheemraadschappen, zuiveringschappen en Provincies, gebruiken STOWA voor het realiseren van toegepast technisch, natuurwetenschappelijk, bestuurlijk, juridisch en sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat sprake is van beheer door het waterschap van een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI), ondanks het feit dat het gebruik en onderhoud bij door derden geschiedde.7. Op grond van de waarderingsuitzondering afvalwaterzuiveringsinstallaties (art. 2, onderdeel h, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ) zijn slechts uitgezonderd werken die bestemd zijn voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Hierin kwam de vraag aan de orde of het Hoogheemraadschap zelf nog als beheerder kan worden aangemerkt als zij het beheer heeft uitbesteed aan derden.
De rechter oordeelde, kort gezegd, dat het zuiveren van riool- en ander afvalwater een aan het Hoogheemraadschap opgedragen wettelijke zorgtaak is. De overdracht van de exploitatie aan derden betekent niet dat zorg niet langer bij het Hoogheemraadschap berust. Er is immers sprake van overdracht van de exploitatie en niet van overdracht van de zorg. De rechtbank ziet in die zorgtaak een vorm van beheer. Er is sprake van een blijvende situatie van zorg, mede door het bepalen van regels waarop dient te worden gezuiverd. Hier is sprake van beheer door het hebben of behouden van zorg, mede in de vorm van zeggenschap of toezicht.
Een situatie vergelijkbaar met de onderhavige: cliënt gebruikt het perceel, maar wel onder voorwaarden van het waterschap d.m.v. vergunningen en verplichtingen. Het waterschap houdt de wettelijke zorgtaak voor de waterverdediging en is uit dien hoofde beheerder, van het gehele perceel van cliënt. Immers, ook de beschermingszone valt onder de waterkering, dat is niet in geschil. Daarover voert het waterschap ook het beheer; vanuit de wettelijke zorgtaak en door middel van vergunningen en toezicht.
Het gaat in de praktijk dus om aanzienlijk meer activiteiten en verantwoordelijkheden dan het Hof in r.o. 6.4 heeft aangehouden, te weten zorg besteden in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Het Hof geeft niet aan waarom die mate van beheer slechts moet gelden voor een beperkte strook van het perceel van het waterverdedigingswerk op het perceel van [X] terwijl het gehele perceel volgens de Keur met bijhorende schetsen geldt als waterverdedigingswerk. Op basis van de uitspraak van [B], beheerder waterkeringen bij HDSR, dat HDSR met name het beheer voert in de zone met het strengste regime, kan niet worden afgeleid dat voor de rest van het waterverdedigingswerk geen enkele vorm of mate van beheer plaatsvindt. Immers, naast de strook met de fysieke dijk (breed 45 m en lang 20 m) — aangeduid met Kernzone of waterstaatszone, dient ook de strook van beschermingszone te worden aangemerkt als onderdeel van het waterverdedigingswerk volgens de Keur. Evenmin geeft het Hof aan waarom er, mocht er sprake zijn van verschillende soorten en intensiteiten van beheer, voor die delen van het waterverdedigingswerk waarop volgens de Keur alle ge- en verboden onverkort van kracht blijven, dan geen partiële waarderingsuitsluiting rechtens zou gelden. Het zou redelijk en billijk zijn om daarbij een bepaald percentage te hanteren. Nu heeft die redelijke afweging en uitleg niet plaatsgevonden.
Conclusie: de uitleg die het Hof geeft aan ‘beheer’ is te beperkt en vindt geen steun in de wet noch in de wetsgeschiedenis. Deze te beperkte uitleg van beheer heeft tot gevolg dat de betreffende waarderingsuitzondering onjuist wordt uitgelegd en toegepast door het Hof en dat daarmee moet de uitspraak op dit punt worden vernietigd wegens schending van het recht.
5. Middel 2
Indien Middel 1 faalt, moet de uitspraak van het Hof gedaan in de overwegingen 6.5. t/m 6.11 worden vernietigd omdat het Hof heeft verzuimd (voldoende) te motiveren, althans verzuimd heeft begrijpelijk en voldoende te motiveren, waarom de door [X] tijdig vóór de zitting bij het Hof verstrekte nadere onderbouwing van de juistere gegevens niet door het Hof zijn overgenomen.
De maatvoering van de verschillende onderdelen die te onderscheiden zijn bij een regionale waterkering, waterverdedigingswerk, zijn terug te voeren tot de juiste peildatum. Anders dan waar partijen eerst vanuit zijn gegaan, en waar SVHW angstvallig wil vasthouden, is de situatie met de legger van HDSR pas van kracht voor het belastingjaar 2013, met peildatum 1 januari 2012. Voor belastingjaar 2012 geldt echter de situatie op peildatum 1 januari 2011 en toen was de maatvoering volgens de legger nog niet van kracht. Het Hof heeft niet aangegeven waarom het standpunt van SVHW, gebaseerd op onjuiste gegevens c.q. gegevens per onjuiste peildatum wel als waar aangenomen moeten worden en de gegevens die [X] gemotiveerd heeft aangegeven genegeerd zouden moeten worden. Het verschil in vierkante meters die alsnog in aanmerking komen voor uitzondering op de waardebepaling bedraagt, uitgaande van de beperkte uitleg van het Hof van het beheerscriterium, hetgeen onder middel 1 gemotiveerd wordt bestreden, 740 m2 minus 595 m2 is 145 m2.
Conclusie: het niet of onvoldoende motiveren van het Hof dat bij het bepalen van de juiste oppervlakte van het perceel grond dat bulten de waardering gehouden moet worden, is onjuist en onbegrijpelijk en moet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak wegens verzuim van vormen.
6. Middel 3
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof in de bestreden uitspraak stelt dat toepassing van de waarderingsuitzondering zoals is omschreven in onderdeel f van artikel 2, lid 1 van de UUO er niet toe kan leiden dat het geheel aan ge- en verboden volgens de Keur ook een waardedrukkende invloed heeft op de niet-uitgezonderde delen van het WOZ-object, los gezien van de toepassing van de waarderingsuitzondering. Hierdoor schendt het Hof het recht, met name door een onjuiste uitleg van artikel 17 van de Wet WOZ en combinatie met de toepassing van de genoemde waarderingsuitzondering.
In r.o. 6.12 en 6.13 maakt het Hof zich er wel erg makkelijk vanaf door het gemotiveerde betoog van [X], dat het geheel aan ge- en verboden volgens de Keur ook een negatieve invloed heeft op de gebruiksmogelijkheden van de woning, ongemotiveerd af te wijzen. Zie r.o. 6.13:
‘Naar het oordeel van het Hof is er geen goede reden om een waardedrukkende factor tweemaal in aanmerking te nemen…’
Het Hof miskent hiermee enkele cruciale aspecten. Op grond van art. 16 van de Wet WOZ is onderhavige onroerende zaak als geheel als één WOZ-object afgebakend. Van deze onroerende zaak dient vervolgens op grond van art. 17 van de Wet WOZ de waarde als geheel te worden bepaald. Het geheel aan ge- en verboden volgens de Keur heeft in die waardering een negatieve invloed op de gebruiksmogelijkheden van de woning. Elke potentiële koper is gehouden die ge- en verboden te eerbiedigen, hetgeen een beperking van zijn huidige genot oplevert. Dit is immers een zakelijke dan wel een daarmee gelijk te stellen verplichting die de omvang van het genot van de zaak en daardoor de waarde ervan, ongeacht de persoon van de zakelijk gerechtigde of gebruiker, beperkt. Een dergelijke beperking van het genot dient volgens Uw vaste rechtspraak bij de waardebepaling in acht te worden genomen.8.
Vervolgens dient bij die waardebepaling op grond van de genoemde waarderings-uitzondering de waarde van de uitgezonderde objecten buiten beschouwing te worden gelaten. Dat is echter geen dubbeltelling, zoals het Hof in genoemde rechtsoverwegingen stelt.
Omdat dit proces voor elk van de samenstellende delen dient te worden doorlopen, kan geen sprake zijn van het twee maal in aanmerking nemen van de waardedrukkende factor. Indien er voor de grond aanleiding is om de waarderingsuitzondering toe te passen, en die is er gelet op de functie van waterverdedigingswerk, dan zal het effect daarvan voor het perceel grond bepaald moeten worden. Is er voor de woning aanleiding om te veronderstellen dat het vrije en ongestoorde genot van de onroerende zaak verstoord wordt, dan zat dat ook apart voor de woning moeten worden vastgesteld. Niet ter discussie staat dat, vanwege het feit dat de woning zich geheel bevindt op een waterverdedigingswerk, de waarde van de woning wordt aangetast door het moeten gedogen van een reeks van ge- en verboden die eveneens gelden voor de woning. Omdat het hier twee aparte onderdelen betreft bij de waardebepaling en waardevaststelling kan dus niet gesproken worden van het tweemaal toepassen van een waardedrukkende factor. Zie in dit verband ook de noot van mr. J.P. Kruimel in het Belastingblad 2015/92.
Ter duiding nog het volgende. Bij de toepassing van de waarderingsuitzondering NSW-landgoederen (art. 2, aanhef en onderdeel b, van de UUO) dient eveneens bij de waardebepaling eerst de waarde van het gehele landgoed te worden bepaald. Dat de waarde van de ongebouwde eigendommen op grond van deze waarderingsuitzondering buiten beschouwing wordt gelaten, laat onverlet dat bij de waardebepaling van de op het landgoed aanwezige woning de waardedrukkende vereisten die op een landgoed rusten9. tot uitdrukking komen in de waarde, namelijk door middel van het bepalen van de bestemmingswaarde. Ter zitting bij het Hof heb ik dit voorbeeld reeds aangehaald, om de stelling van het Hof te ontkrachten.
Hier speelt analoog hetzelfde, en is ook geen sprake van het tweemaal in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor, zoals het Hof in casu stelt.
Het behoeft geen verder betoog dat, nu [X] de motivering van het Hof om te komen tot de uiteindelijke waarde berekening op meerdere punten als onvoldoende heeft gekwalificeerd, de uitkomst van de berekening van het Hof, nader omschreven in de rechtsoverwegingen 6.14 t/m 6.19, als onjuist moet worden bestempeld.
Conclusie: het Hof heeft ten onrechte, althans zonder dat daar enig wetsartikel aan te grondslag ligt, geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de reeks ge- en verboden o.g.v. de geldende Keur van HDSR, die evenzeer van toepassing zijn op de (waarde) van de woning van [X] Wegens deze schending van het recht (onjuiste uitleg van artikel 17 van de Wet WOZ en combinatie met de toepassing van de genoemde waarderingsuitzondering) dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
7. Middel 4
Schending van recht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof in de uitspraak ten onrechte SVHW niet heeft veroordeeld tot het integraal aan [X] vergoeden van de gemaakte kosten in deze gehele procedure, dan wel het ten onrechte niet afwijken van het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht vanwege bijzondere omstandigheden door het toewijzen van een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof heeft daarbij verzuimd om (voldoende) gemotiveerd aan te geven waarom het daartoe heeft besloten, kennis hebbende van de context en geschiedenis van het geschil, en om de grief van [X] daaromtrent ongemotiveerd te weerleggen.
In verband met de nadere duiding van dit incidentele cassatiemiddel is het relevant te verwijzen naar de beschreven context van het geschil in verband met de inmiddels langslepende discussie, meer dan tien jaar, tussen [X] en de gemeente Nieuwkoop (thans vertegenwoordigd door SVHW). De eerste episode in dit drama, periode 2005 t/m 2011, is uiteindelijk positief afgesloten voor [X] d.m.v. een vaststellingsovereenkomst. Volgens die overeenkomst heeft de gemeente [X] uiteindelijk volledig in zijn gelijk gesteld en de WOZ-waarden vastgesteld waarbij voor het gehele perceel is bepaald dat dit kwalificeert als waterverdedigingswerk. Ook zijn wettelijke rente en een redelijke kostenvergoeding uitgekeerd. In deze periode maakte de gemeente Nieuwkoop gebruik van de diensten van de gemeente Alphen aan den Rijn als heffingsambtenaar. Ingaande belastingjaar 2012 is dat SVHW geworden.
SVHW gaf direct aan over het eerst mogelijke belastingjaar, zijnde 2012, geen enkele rekening meer te zullen houden met de uitspraken van het Hof 's‑Gravenhage, noch met de in die tijd in deze discussie gewezen arresten van Uw Edelhoogachtbaar College. [X] heeft aangegeven medewerking te willen verlenen aan het voeren van een dergelijke ‘proefprocedure’ indien SVHW een redelijke kostenvergoeding zou toekennen. Immers [X] dient als burger zelf op te komen voor zijn gerechtvaardigde belangen, terwijl SVHW over een corps aan ambtenaren en een onbekend, doch voldoende ruim, budget kan beschikken om dit soort procedures langdurig te voeren. Bovendien worden de kosten van SVHW doorberekend aan alle burgers van het verzorgingsgebied.
Bijkomend aspect is dat de belangen voor [X] bij een gunstige uitkomst van de procedure slechts enkele honderden euro's per belastingjaar kan opleveren, terwijl de kosten die gemaakt zijn en nog moeten worden een veelvoud daarvan bedragen. Weliswaar kan [X] voor een gedeelte van die kosten een beroep doen op een door hem zelf afgesloten rechtsbijstandverzekering, doch de onder die verzekering beschikbare middelen (groot €12.500) zijn inmiddels uitgeput. Het beschikbare bedrag is geheel besteed aan de inhuur van ondergetekende. Voor het meerdere dient [X] zelf op te komen. Daarbij komt dat [X], enerzijds gedwongen vanuit kostenoverwegingen en anderzijds vanwege de tegen wil en dank opgebouwde expertise op dit aparte rechtsgebied, zelf meerdere tientallen uren aan deze procedure heeft moeten besteden.
Het Hof 's‑Gravenhage heeft ondanks de nadrukkelijke oproep daartoe SVHW slechts veroordeeld tot een kostenvergoeding volgens het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof heeft daarbij verzuimd om (voldoende) gemotiveerd aan te geven waarom het daartoe heeft besloten, kennis hebbende van de context en geschiedenis van het geschil.
Overigens treft het grootste verwijt in dezen de apert verwerpelijke houding van SVHW die ondanks de voorgeschiedenis uit de jaren 2005 t/m 2011, gewoon weer van voor af aan begint met het weigeren de UUO toe te passen als het gaat om het waterverdedigingswerk. SVHW neemt in deze procedure standpunten in waarover het Hof en ook de Uw Hoge Raad al hebben geoordeeld. Het negeren van uw specifiek op onderhavige casus gewezen eerdere arresten is te kwalificeren als het bewust contra legem handelen van een bestuursorgaan. Daardoor roept SVHW wederom en onnodig kosten op. Dit kan worden gekwalificeerd als zeer onzorgvuldig handelen en onredelijk gebruik van het procesrecht Redenen voor een integrale vergoeding van de proceskosten, dan wel een zeer ruime vergoeding van deze kosten, in afwijking van het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor het standpunt hieromtrent verwijzen wij naar het gestelde in de eerdere stukken in hoger beroep en verklaren wij de daarin verwoorde standpunten van overeenkomstige toepassing op dit incidentele cassatieberoep.
8.
Ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe onder grief IV van de nadere onderbouwing door [X] van het hoger beroep bij het Hof, heeft het Hof geweigerd een uitspraak te doen over de onrechtmatige handelwijze van SVHW. Het Hof heeft zelfs verzuimd in de uitspraak ook maar één woord aan deze grief te besteden, en daarmee heeft het Hof verzuimd de grief gemotiveerd te weerleggen. De uitspraak van het Hof moet dus ook worden vernietigd.
Als een burger bij een dergelijk geschil met een lagere overheid, en/of diens hulppersoon al geen uitspraak van een rechter kan krijgen, op welke wijze moet dan recht gevonden worden in Nederland? Of leent het handelen, of juister nalaten, van SVHW zich meer voor een prejudiciële vraag aan het adres van het Europese Hof voor de Rechten van de mens?
Uw College wordt hierbij verzocht om SVHW alsnog te (doen) veroordelen tot het doen van een redelijke kostenvergoeding.
9. Conclusie
[X] meent met vorenstaande gemotiveerd te hebben aangegeven dat de uitspraak van het Hof 's‑Gravenhage van 14 januari 2015 geen stand kan houden.
Ik verzoek Uw Edelhoogachtbaar College dan ook het incidentele beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof 's‑Gravenhage van 14 januari 2015, nummer BK-14/00449, te vernietigen en de zaak af te doen op de wijze die Uw College juist acht.
Tevens verzoek ik Uw College SVHW te veroordelen in alle (integrale) kosten die [X] in verband met deze procedure heeft moeten maken.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑03‑2016
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG5639, ECLI:NL:HR:2010:BL3610, F08/03682 resp. ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ5548, Gerechtshof 's‑Gravenhage, BK-10/00213 & ECLI:NL:HR:2012:BV5534, 11/02603, resp. Gerechtshof 's‑Gravenhage, BK-10/00214 & ECLI:NL:HR:2012:BV5446, 11/02605
Bron: zie bijlage 4, Tiendagenstuk van [X] voor RB Rotterdam, d.d. 27 december 2013
Rb. Den Haag 5 november 2013, nr. AWB 12-11379, ECLI:RBDHA:2013:15262.
HR 25 november 1998, nr. 33 212, Belastingblad 1999, p. 93 (Rotterdam).
De waarde in het economische verkeer van deze woningen dient te worden bepaald met inachtneming van de veronderstelde verplichting om die zaak (lees: de woningen9) gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden9en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is.
Beroepschrift 04‑03‑2016
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 3 februari 2015 hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de Uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna het Hof) van 14 januari 2015, BK/IC-SGR 14/00449.
Bij brief van 13 februari 2015, zaaknummer F 15/00518, biedt uw College de mogelijkheid om de gronden van het beroep in te dienen. Met deze brief maken wij van die mogelijkheid gebruik.
Middel van cassatie
1
Tegen de voormelde uitspraak van het hof wordt aangevoerd het navolgende middel van cassatie, houdende schending van het recht — in het bijzonder art. 18 lid 4 Wet WOZ en art. 2 lid 1 onderdeel f Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken — en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, omdat het Hof op grond van de in de uitspraak, waarvan beroep, vermelde gronden (met name r.o. 6.1 t/m 6.3.2, 6.17 en 6.18) heeft beslist als in het dictum van die uitspraak vermeld, ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding en geschil
2
Bij beschikking is op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak van [X] (hierna: belanghebbende) vastgesteld op € 824.000. De onroerende zaak betreft een vrijstaande woning, [a- straat 1] in [Z]. Het perceel waarop de woning is gelegen, is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijklichaam.
3
In de procedure bij het Hof was onder meer in geschil of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak buiten aanmerking moet worden gelaten de waarde van waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen. Instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, als bedoeld in art. 2 lid 1 onderdeel f Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling). Zie r.o. 5.1 onder (a) van de Hofuitspraak.
4
Kernachtig gezegd heeft het Hof een deel van belanghebbendes perceel ten onrechte buiten de waarde gelaten omdat dit deel wel degelijk dient als woning, zodat dit deel niet in de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken deelt.
Indeling perceel in zones
5
Het perceel waarvan belanghebbende eigenaar is en waarop de woning is gelegen, is groot 2.350 m2. Ten behoeve van het inzichtelijk maken van het geschil is deze oppervlakte in zones ingedeeld. Over de maatvoering van die zones is tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar overeenstemming bereikt (r.o. 6.6 en 6.7 van de Hofuitspraak). Ik verwijs in dit kader ook naar Bijlage 8 bij het verweerschrift1. van de heffingsambtenaar in eerste aanleg.
6
Bezien van noord naar zuid is de zone-indeling als volgt:.
Openbaar vaarwater
- —
Het ‘bovenste’ deel van het perceel is openbaar vaarwater, de [g-staaf] en is groot 925 m2. Tussen partijen is niet in geschil dat dit deel op grond van art. 2 lid 1 onderdeel d Uitvoeringsregeling bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking moet worden gelaten.
WSW-zone
- —
De zone daaronder is de waterstaatswerkzone (WSW-zone) met een oppervlakte van 595 m2. Niet in geschil is dat de WSW-zone een waterverdedigingswerk is dat dat wordt beheerd door een orgaan, instelling of dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon, in dit geval door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Naar het oordeel van de gemeente moet, andere dan het Hof heeft geoordeeld, de grond bij de bepaling van de waarde in aanmerking worden genomen.
BS-zone
- —
De zone daar weer onder is de beschermingszone (BS-zone) met een oppervlakte van 635 m2. Het Hof heeft deze grond, evenals die van de teensloot, terecht bij de waardebepaling in aanmerking genomen.
Teensloot
- —
Het meest zuidelijk op het perceel is tot slot een teensloot gelegen, groot 35 m2.
Opstal en ondergrond van de opstal
De ondergrond van de woning (hier is woning bedoeld als: de opstal) bedraagt 160 m2. De opstal is als het ware gelegen tussen de WSW-zone en de BS-zone in. Tussen partijen is niet in geschil dat deze ondergrond in de waarde moet worden meegenomen.
7
Schematisch is deze zone-indeling als volgt weer te geven:
8
Ik verwijs in het kader van deze indeling ook naar de correspondentie tussen belanghebbende en het SVHW.2. Zie Bijlage 8 bij het verweerschrift3. van de heffingsambtenaar in eerste aanleg met onder meer de overzichtsprints uit Geoweb, met name die prints die zijn gevoegd bij het verslag van de op 2 Juli 2013 gehouden hoorzitting.
Oordeel Hof
9
Het Hof heeft bij de bepaling van de waarde de oppervlakte van de WSW-zone van 595 m2 op grond van art. 2 lid 1 onderdeel f Uitvoeringsregeling buiten aanmerking gelaten, en op grond daarvan de vastgestelde waarde verminderd en de aanslag dienovereenkomstig verlaagd. Dit ten onrechte omdat ten aanzien van die oppervlakte sprake is van delen die dienen als woning als bedoeld in art. 2 lid 1 onderdeel f Uitvoeringsregeling.
10
Het Hof legt in r.o. 6.3.1 van zijn uitspraak het criterium ‘dienen tot woning’ zodanig uit dat hieronder valt de delen van een onroerende zaak waarin daadwerkelijk wordt gewoond. Voor delen van de onroerende zaak waarin niet daadwerkelijk wordt gewoond, maar die behoren bij, in gebruik zijn met, en dienstbaar zijn aan delen van de onroerende zaak waarin daadwerkelijk wordt gewoond, geldt dat zij ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. In de Wet WOZ en de Gemeentewet wordt onderscheid gemaakt tussen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. Daarom kan de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken alleen maar van toepassing zijn op delen die ‘dienen tot woning’, en niet op delen die ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’, aldus nog steeds het Hof.
Onjuiste opvatting van het Hof over delen die dienen tot woning
11
Het Hof hanteert een te restrictieve opvatting van ‘dienen tot woning’. Dit lichten wij op grond van de hierna en in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen drie redenen verder toe.
1. Het Hof kent ten onrechte betekenis toe aan de Wet WOZ en Gemeentewet
12
Het Hof heeft in r.o. 6.3.1 bij de duiding van het criterium ‘dienen tot woning’ ten onrechte betekenis toegekend aan het onderscheid dat in de Wet WOZ en in de Gemeentewet wordt gemaakt tussen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. In de. Uitvoeringsregeling zelf wordt dit onderscheid immers niet gemaakt.
13
De grond in de WSW-zone van 595 m2 behoort tot de onroerende zaak. Zie de stelling van de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in eerste aanleg, dat het gehele perceel een woning is.4. Zie ook de beschrijving van de WSW-zone waarin de heffingsambtenaar aangeeft dat dit de omliggende grond van de woning betreft.5. Zie ook zijn stelling in het verweerschrift in hoger beroep, waarin hij aangeeft dat zowel de woning als de grond daaromheen dient tot woning, dan wel dat die grond volledig dienstbaar is aan woondoeleinden.6. In feite is bij deze omliggende grond van de WSW-zone sprake van de (achter)tuin bij de woning en (een deel van) de oprijweg. Dit blijkt ook uit de foto's en luchtfoto in het taxatierapport dat als Bijlage 11 bij het verweerschrift in eerste aanleg is gevoegd. Tevens blijkt dit uit Geoweb-prints in Bijlage 8 van dat verweerschrift.
14
Uit art. 2 lid 1 onderdeel f Uitvoeringsregeling is ten aanzien van het criterium ‘dienen tot woning’ geen beperking af te leiden tot delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond, en zeker geen door de regelgever bewust aangebrachte beperking. Dit blijkt ook uit de toevoeging van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken aan dit artikel (wijziging van 19 december 1996, Stcrt. 1996, 248).
15
Het criterium dat de delen moeten ‘dienen tot woning’ is niet beperkt tot enkel de opstal waarin — in de woorden van het Hof-daadwerkelijk wordt gewoond. Ook de omliggende grond van de opstal, in dit geval tuin en oprijweg, dient tot woning. Er is in die gevallen sprake van een onlosmakelijk functioneel verband tussen grond en opstal.7. Ten aanzien van het woord ‘woning’ valt uit de tekst van de Uitvoeringsregeling en uit het spraakgebruik niet een beperking tot enkel de opstal af te leiden. Een woning omvat naar het spraakgebruik ook de omliggende grond, zoals in dit geval de tuin en oprijweg. Daarnaast kan uit het woord ‘dienen’ worden afgeleid dat dit toch een ruimere betekenis heeft dan het Hof aan het criterium heeft toegekend. Een tuin en een oprijweg staan ten dienste van de woning (de opstal), deze delen dienen de woning. Het Hof had dan ook moeten concluderen dat de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken zich in het onderhavige geval niet uitstrekt tot de WSW-zone, aangezien (ook) bij de grond in die zone sprake is van delen die dienen tot woning.
16
Dit kiemt te meer nu het uit oogpunt van gelijkheid ongerijmd is dat eigenaren van woningen waarvan de grond deels op een dijk ligt, niet over die grond zouden hoeven betalen, terwijl eigenaren van andere woningen met bijbehorende grond in Nederland wel belasting zouden moeten betalen over die grond. Door zijn ruimhartige uitleg van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken en zijn restrictieve uitleg van het criterium ‘dienen tot woning’ draagt het Hof aan die ongelijkheid bij. De wetgever is daarentegen van mening dat waarderingsuitzonderingen als de onderhavige juist restrictief moeten worden uitgelegd (zie de onderdelen 23 en 24).
2. Het Hof raadpleegt de verkeerde wetsgeschiedenis en miskent de Juiste
17
Het Hof kent voor zijn restrictieve uitleg van het criterium ‘dienen tot woning’ in r.o. 6.3.1 mede betekenis toe aan de wetsgeschiedenis van de wijziging van de Wet WOZ en de Gemeentewet. Het betreft volgens het Hof de Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nrs. 6 en 7.
18
Dit ten onrechte, want deze wetsgeschiedenis is niet de juiste. De door het Hof aangehaalde kamerstukken geven geen enkel zicht op de reikwijdte van de waarderingsuitzonderingen in de Uitvoeringsregeling. De introductie van de criteria ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ in de Gemeentewet had een ander doel, namelijk de introductie van de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen. Zie Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nrs. 3, 6 en 7.
19
Het Hof had daarentegen de wetsgeschiedenis ter zake van de (voorgeschiedenis van de) introductie van de waarderingsuitzonderingen in de Uitvoeringsregeling en in de Gemeentewet moeten raadplegen. Die wetsgeschiedenis biedt namelijk geen grond voor de door het Hof gegeven beperkte uitleg aan het criterium ‘dienen tot woning’. Wij lichten dat hier verder toe.
20
Vóór de invoering van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet was sprake van vrijstellingen, hetgeen op grond van jurisprudentie ertoe leidde dat of het gehele object was vrijgesteld, of in zijn geheel in de heffing werd betrokken. Dit had volgens de wetgever het ongewenste gevolg dat een vrijstelling een veel ruimere strekking kan krijgen dan oorspronkelijk is beoogd (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 25). Dit bracht de wetgever ertoe de vrij te stellen delen te formuleren als waarderingsuitzonderingen, zoals thans het geval is.
21
De wetgever merkte in het kader van de onderhavige waarderingsuitzondering het volgende op:
(…) Ofschoon begrippen als waterverdedigings- en waterbeheersingswerken en werken bestemd voor zuivering gezien hun betekenis in het spraakgebruik niet mede betrekking hebben op woningen, of deze nu een zelfstandig object vormen of niet, hebben wij toch gemeend dat het opnemen van expliciete uitzonderingen in de onderdelen h en i van het eerste lid van artikel 220a de voorkeur verdient. (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 25)
De wetgever meent dus dat het werk zelf, in dit geval het waterverdedigingswerk, reeds volgens het spraakgebruik geen betrekking kan hebben op woningen. Zekerheidshalve heeft de wetgever gemeend om desondanks een expliciete uitzondering op te nemen. Een beperking van het criterium ‘dienen tot woning’ tot delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond, valt hierin echter niet te lezen, maar veel eerder het tegendeel.
22
Verder merkte de wetgever in dit kader het volgende op:
(…) Slechts daar waar een vrijgesteld object een deel zou kunnen bevatten dat dient tot woning en daar waar daar twijfel over zou kunnen bestaan, hebben wij, om te voorkomen dat de woning zou opgaan in de vrijstelling, deze delen specifiek uitgezonderd van de vrijstelling. (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 73)
Een beperking van het criterium ‘dienen tot woning’ tot delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond, valt ook hierin niet te lezen.
23
Daarentegen meent de wetgever dat waarderingsuitzonderingen als de onderhavige juist restrictief moeten worden uitgelegd:
(…) Het karakter van de onroerend-goedbelastingen — objectieve en zakelijke belastingen die gebaseerd zijn op het profijtbeginsel in ruime zin — brengt met zich dat van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen een zo beperkt mogelijk gebruik moet worden gemaakt en dat deze vrijstellingen zeker niet ruim moeten worden uitgelegd. Het draagvlak van de onroerendgoedbelastingen moet immers zo breed mogelijk zijn. (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 25).
En verder:
(…) De tekst van de wet leidt er toe dat de verplicht voorgeschreven vrijstelling van beperkte omvang blijft. (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 73)
24
Het Hof heeft deze door de wetgever voorgestane restrictieve uitleg miskend. Voor de bepaling van WOZ-waarden gelden waarderingsuitzonderingen, maar die uitzondering dient zo beperkt mogelijk te zijn. Door zijn beperkte uitleg van delen die ‘dienen tot woning’ heeft het de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken te ruim opgevat. Onder de delen die ‘dienen tot woning’ is ook de omliggende grond van de opstal in de WSW-zone (tuin en oprijweg) te begrijpen.
3. Het Hof interpreteert het onderscheid tussen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar aan woondoeleinden’ op een onjuiste manier
25
Mocht het Hof al betekenis toekennen aan de criteria ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’, dan heeft het Hof het onderscheid daartussen verkeerd toegepast op de uitleg van de onderhavige waarderingsuitzondering.
26
Het Hof heeft zijn restrictieve toepassing van het criterium ‘dienen als woning’ gebaseerd op een onjuiste uitleg van het onderscheid in de Gemeentewet tussen de begrippen ‘dienen als woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. Dat onderscheid is namelijk niet gelegen in de delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond en de delen waarin niet daadwerkelijk wordt gewoond. Het onderscheid heeft daarentegen tot doel om bij gemengde objecten — onroerende zaken die deels als woning en deels als niet-woning zijn aan te merken — woondelen buiten de waardering en heffing te laten, en om bepaalde afzonderlijke WOZ-objecten zoals schuurtjes en garages, toch als woning te kunnen kwalificeren. Zie onder meer Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, p. 12. Dat onderscheid brengt echter geen enkele restrictie met zich mee tot de delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond.
27
A-G IJzerman is voor wat betreft het onderscheid tussen ‘dienen als woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ dezelfde mening toegedaan. Hij schrijft in de gemeenschappelijke bijlage bij zijn Conclusie8.:
‘6. Dienstbaar aan woondoeleinden
6.1
Hier diene het volgende. Zowel in artikel 220a Gemeentewet als in artikel 220e Gemeentewet wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. Het komt mij voor dat dat onderscheid wordt gemaakt omdat niet altijd uit het gebruik van een deel kan worden opgemaakt of het deel kwalificeert als ‘woondeel’. Met het begrip ‘dienstbaar aan woondoeleinden’ wordt tot uitdrukking gebracht dat ook delen, die gebruikt worden voor functies die zowel in een woning als in een niet-woning niet ongebruikelijk zijn, kunnen worden aangemerkt als ‘woondeel’; er wordt niet gewoond, maar de ruimten kunnen wel dienstbaar zijn aan delen waarin gewoond wordt. Te denken valt aan opbergruimten, technische ruimten, onbebouwde grond en verkeersruimten. De kwalificatie van die delen volgt naar mijn mening de kwalificatie van het deel waaraan zij dienstbaar zijn.’
28
Aan het onderscheid in art. 17 lid 5 Wet WOZ tussen ‘een gebouwd eigendom dat tot woning dient’ en ‘gebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan de woning’ kan ten behoeve van de uitleg van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken ook geen beperking worden afgeleid tot delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond. Het gaat hier om een specifieke categorie objecten, namelijk landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet. Daarnaast gaat het niet om een vrijstelling of een uitzondering, maar om een waarderingsvoorschrift voor deze objecten, en dient het onderscheid zeker te stellen dat eventueel afzonderlijk af te bakenen bijgebouwen behorende bij de woning volgens datzelfde voorschrift worden gewaardeerd. Zie Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 37. Ook aan dit onderscheid, evenals aan dat in de Gemeentewet, kan dus voor de uitleg van het criterium ‘dienen als woning’ geen betekenis worden toegekend.
Samenvatting en conclusie
29
Het Hof heeft de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken in de Uitvoeringsregeling te ruim opgevat, en daardoor onterecht de vastgestelde waarde verminderd en de aanslag dienovereenkomstig verlaagd. Het heeft daarbij ten onrechte betekenis toegekend aan het onderscheid tussen ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’, want dit onderscheid wordt in de Uitvoeringsregeling niet gemaakt. Gelet op de formulering van de onderhavige waarderingsuitzondering zelf kan uit het criterium ‘dienen tot woning’ geen beperking worden afgeleid tot delen waarin daadwerkelijk wordt gewoond. In de wetsgeschiedenis zijn ook geen aanknopingspunten voor zo'n beperking te vinden, laat staan dat de wetgever zo'n beperking bewust heeft gewild. Daarentegen meent de wetgever dat waarderingsuitzonderingen als de onderhavige juist restrictief moeten worden uitgelegd. Bovendien is een ruime waarderingsuitzondering niet te rijmen met de gelijkheidsgedachte. Het Hof had de omliggende grond aan de opstal (tuin en oprijweg) in de WSW-zone bij de waardebepaling dan ook niet buiten aanmerking mogen laten. Het onderscheid in ‘dienen tot woning’ en ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ in de Gemeentewet zag op de introductie van tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen, en ziet thans mede op het buiten aanmerking laten van bepaalde delen in verband met de afschaffing van de gebruikersbelasting op woningen. Dit onderscheid kan echter niet worden gebruikt om het criterium ‘dienen tot woning’ beperkt, en daarmee de onderhavige waarderingsuitzondering ruim uit te leggen. Wij menen dan ook dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑03‑2016
Verweerschrift van 6 november 2013.
Het SVHW is het openbaar lichaam waar da uitvoering van de Wet WOZ en de belastingheffing is ondergebracht.
Verweerschrift van 6 november 2013.
Pagina 3 van het verweerschrift in eerste aanleg van 6 november 2013.
Pagina 5 van het verweerschrift in eerste aanlag van 6 november 2013.
Pagina 3 van het verweerschrift in hoger beroep van 19 augustus 2014.
Vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/02047, ECLI:NL:HR:2010:BL5650, BNB 2011/4, en HR 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52.
Conclusie A-G IJzerman van 12 juni 2013, zaaknummer 11/05566, ECLI:NL:PHR:2013:16.
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Waarde gedeelte waterverdedigingswerk dat niet tot woning dient blijft buiten aanmerking bij waardering onroerende zaak.
Partij(en)
4 maart 2016
Nr. 15/00518
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 januari 2015, nr. BK‑14/00449, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 13/5610) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nieuwkoop voor het jaar 2012 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Het College heeft tevens schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat uit een grondoppervlak en een wateroppervlak dat deel uitmaakt van een doorgaand water, de [g-sloot]. Op het grondoppervlak is een vrijstaande woning met inpandige garage gelegen. Een gedeelte van het grondoppervlak is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijk.
2.1.2.
Het waterverdedigingswerk wordt beheerd door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: het hoogheemraadschap). Op het waterverdedigingswerk is de Keur van het hoogheemraadschap 2009 (hierna: de Keur) van toepassing. De Keur bevat geboden en verboden die onder meer betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak bij de bestreden beschikking bepaald op € 824.000.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitste zich toe op de beantwoording van de vragen:
( a) of alle tot de onroerende zaak behorende grond (het perceel) ‘als woning dient’ in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) in welk geval alle grond bij de bepaling van de waarde in aanmerking moet worden genomen, en, bij ontkennende beantwoording van die vraag;
( b) of van de tot de onroerende zaak behorende grond een gedeelte, groot 740 m2 (standpunt belanghebbende), dan wel een gedeelte, groot 595 m2 (standpunt heffingsambtenaar), dient te worden aangemerkt als waterverdedigings- of waterbeheersingswerk dat wordt beheerd door een orgaan, dienst of instelling van een publiekrechtelijke rechtspersoon;
( c) of bij de bepaling van de waarde van het woonhuis een vermindering van € 50.000 moet worden toegepast vanwege de beperkingen van de gebruiksmogelijkheden van de woning door invloed van de Keur.
2.3.1.
Het Hof heeft met betrekking tot het hiervoor onder (a) vermelde geschilpunt onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken geoordeeld dat het begrip ‘dienen als woning’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter f, van de Uitvoeringsregeling, ziet op die delen van een onroerende zaak waarin daadwerkelijk wordt gewoond. Delen van een onroerende zaak waarin niet daadwerkelijk wordt gewoond, maar die behoren bij, in gebruik zijn met, en dienstbaar zijn aan de delen van de onroerende zaak waarin daadwerkelijk wordt gewoond, dienen volgens het Hof niet als woning in de zin van deze bepaling. Naar ’s Hofs oordeel dient derhalve de tot de onroerende zaak behorende grond – niet zijnde de ondergrond van het bouwwerk – buiten aanmerking te blijven bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak, althans indien en voor zover de onroerende zaak wordt beheerd door een orgaan, instelling of dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon.
2.3.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het in voormelde bepaling opgenomen vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Het Hof heeft de afmeting van de grond waarop de vrijstelling toepassing vindt, bepaald op 595 m2. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hoogheemraadschap het feitelijke beheer in vorenbedoelde zin heeft gevoerd over een groter deel van de tot de onroerende zaak behorende grond dan deze oppervlakte.
2.3.3.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Keur een negatief effect heeft op de waarde van de woning. Daarbij komt, aldus het Hof, dat met een eventuele negatieve invloed van de Keur op de waarde van de onroerende zaak al rekening wordt gehouden door toepassing van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken en dat een eventuele waardedruk is verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten [a-straat 2] en [a-straat 3] en dus is meegenomen bij de herleiding van de waarde van de woning uit deze verkoopprijzen.
2.3.4.
Vorenvermelde oordelen brachten het Hof tot de slotsom dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak nader moet worden bepaald op € 699.300.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.1. Het middel komt op tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof een te restrictieve opvatting hanteert bij de uitleg van het begrip ‘dienen als woning’. De omliggende grond, zoals in dit geval de tuin en (een deel van) de oprijweg zijn, aldus het middel, dienstbaar aan de woning en moeten daarom worden aangemerkt als ‘delen van zodanige werken die dienen als woning’.
3.1.2. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat de omliggende grond niet dient als woning geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1.1. De eerste twee middelen komen op tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De middelen betogen dat het Hof een te restrictieve opvatting hanteert bij de uitleg van het begrip ‘wordt beheerd’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter f, van de Uitvoeringsregeling. Omdat de wettelijke zorgtaak van het hoogheemraadschap het gehele waterverdedigingswerk omvat, strekt de beheertaak van het hoogheemraadschap zich uit over de gehele onroerende zaak dan wel over een stuk ter grootte van 740 m2 (subsidiair), aldus deze middelen.
4.1.2. Artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 18, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken. Op grond van die wetsbepaling kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan. Uit deze twee voorschriften, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat indien een onderdeel van een onroerende zaak behoort tot een waterverdedigingswerk als bedoeld in voormeld artikel 2, lid 1, letter f, de aan dat onderdeel toe te rekenen waarde buiten beschouwing moet worden gelaten, dit met uitzondering van de tot dat verdedigingswerk behorende delen van de onroerende zaak die dienen als woning. Anders dan de middelen betogen mag in een zodanig geval niet buiten aanmerking worden gelaten de waarde van de onderdelen van een onroerende zaak die niet tot het waterverdedigingswerk behoren. Met zijn door de middelen bestreden oordeel heeft het Hof het vorenoverwogene niet miskend. Dit oordeel geeft ook anderszins geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De eerste twee middelen falen derhalve.
4.1.3. Het derde middel richt zich tegen het hiervoor in 2.3.3 vermelde oordeel van het Hof. Het middel faalt. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.1.4. Het vierde middel komt op tegen het niet toekennen van een integrale proceskostenvergoeding door het Hof. Voorts behelst het middel een motiveringsklacht.
4.1.5. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd (vgl. onder meer Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995, BNB 2011/101, onderdeel 4.2). Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop wordt een griffierecht geheven van € 497.