Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.3.2.6
3.3.2.6 Geen verkapte ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde op grond van een goede procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381076:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 16 februari 2001, NJ 2001, 236.
HR 8 oktober 1982, NJ 1984, 58 (WHH).
HR 4 november 1955, NJ 1956, 117 (LEHR). Nadat de kantonrechter eiseres niet-ontvankelijk had verklaard in haar vordering, wendden beide partijen zich op voet van art. 43 (oud) Wet RO tot de kantonrechter met het verzoek om op geheel dezelfde vordering en producties andermaal vonnis te wijzen. De kantonrechter verklaarde eiseres ontvankelijk, maar ontzegde haar de vordering. In het tegen deze ontzegging gerichte hoger beroep, verklaarde de rechtbank eiseres alsnog niet-ontvankelijk
HR 30 juni 1932, NJ 1932, p. 1410-1416 (EMM) en in W1932, 12500 (SB). Ook in deze zaak werd de behandeling in conventie gescheiden van de behandeling in reconventie.
Zie Star Busmann, annotatie bij HR 30 juni 1932 (CSM/Van Poelje), W1932, 12500: 'Inachtneming van het gewijsde komt mij voor te zijn van openbare orde, omdat de bindende kracht van het onaantastbare vonnis voortvloeit uit de aard van het burgerlijk geding, dat een definitieve rechtsvaststelling ten doel heeft. (...) Het omgekeerde zou zeker niet liggen in de lijn der ontwikkeling van de wijze waarop het beginsel van de lijdelijkheid des rechters meer en meer pleegt te worden opgevat.' Anders Meijers in zijn annotatie bij hetzelfde arrest, NJ 1932, p. 1410-1416: 'Zeker niet is het gezag van gewijsde een zaak van openbare orde. De schuldenaar, die na een vonnis, waarbij aan den schuldeischer zijn vordering ontzegd is, tot het inzicht gekomen is, dat hij op onjuiste gronden zijn procedure gewonnen heeft, wordt volstrekt niet belet, om met terzijdestelling van het vonnis, de daarbij ontzegde vordering te voldoen.' JJ. Vriesendorp 1977, p. 62, oordeelt met Meijers dat het gezag van gewijsde geen kwestie van openbare orde is, maar bepleit toch de mogelijkheid van ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde: Bij het gezag van gewijsde is volgens Vriesendorp zowel een partijbelang als een openbaar belang - het belang van een goede rechtspleging - betrokken. Bij afweging van deze belangen, geven beginselen als 'de rechter spreekt maar één keer', 'lites finiri oportet', 'tegenstrijdige uitspraken moeten worden vermeden' en de rechtszekerheid die is gediend met de onveranderlijkheid van een rechterlijke uitspraak, de doorslag, aldus Vriesendorp. Zo ook Haardt in zijn annotatie van Hof van Justitie Nederlandse Antillen 5 juni 1973 (Elodia/Bentura), NJ 1975, 15. Ook het Duitse procesrecht kent een ambtshalve toepassing van het in § 322 ZPO verwoorde gezag van gewijsde.
85. Het derde lid van art. 236 Rv bepaalt dat de rechter het gezag van gewijsde niet ambtshalve mag toepassen. Uit het arrest De Ganzeveer/PCT1 blijkt dat deze bepaling niet kan worden omzeild door met een beroep op de goede procesorde ambtshalve een resultaat te bewerkstelligen dat gelijk is aan de bindende kracht waartoe een toepassing van het gezag van gewijsde zou hebben geleid.
In het bijzonder in zaken waarin een eis in reconventie is ingesteld, die nauw samenhangt met de eis in conventie, bijvoorbeeld omdat het verweer van gedaagde in reconventie is gegrond op stellingen die hij als eiser in conventie aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, dient de rechter zich niet te laten verleiden tot een ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde van beslissing in conventie in de zaak in reconventie of andersom.
PCT vorderde van De Ganzeveer betaling op grond van huurovereenkomsten. De Ganzeveer vorderde in reconventie een verklaring voor recht dat de huurovereenkomsten zijn ontbonden, alsmede schadevergoeding. De rechtbank wees vonnis, waarbij ze de zaak in conventie aanhield voor nadere informatie, met uitsluiting van tussentijds hoger beroep, en in reconventie de vorderingen van De Ganzeveer afwees. De Ganzeveer stelde hoger beroep in tegen het vonnis voor zover in reconventie gewezen hoger beroep, onder aanvulling van haar eis met een subsidiaire grondslag. Het hof overwoog dat de overeenkomsten ook niet op grond van deze nieuwe grondslag voor ontbinding of wijziging in aanmerking kwamen en bekrachtigde het vonnis in reconventie. Tegen dit arrest werd geen cassatie ingesteld. Vervolgens vulde De Ganzeveer in de zaak in conventie bij akte haar verweer aan met de stellingen waarmee zij in hoger beroep in reconventie haar eis had aangevuld. De rechtbank verwierp dit verweer gedeeltelijk. De Ganzeveer stelde daarom ook tegen dit vonnis hoger beroep in, PCT stelde incidenteel appèl in. Het hof stelde vervolgens vast, dat de aanvulling van de eis in reconventie in het eerste hoger beroep door De Ganzeveer, nagenoeg dezelfde inhoud had en hetzelfde rechtsgevolg beoogde als de aanvulling van het verweer van De Ganzeveer in conventie in eerste aanleg. Het arrest van het hof in het eerste hoger beroep, waarbij de aangevulde eis van de Ganzeveer in reconventie werd afgewezen, was inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Daarop overwoog het hof:
'Onder de hiervoor beschreven omstandigheden dat De Ganzeveer in dit tweede hoger beroep een (positieve) beslissing verlangt over een vraag waarover dit hof zich bij het eerste hoger beroep in een in kracht van gewijsde gegaan arrest reeds en wel in negatieve zin heeft uitgesproken, moet zulk een beroep van De Ganzeveer op bedoeld onderdeel van het beroepen vonnis en haar hiervan ingesteld hoger beroep bij dit hof in strijd met de goede procesorde worden geacht.'
In cassatie betoogde De Ganzeveer dat het hof aldus in strijd met de wet ambtshalve het gezag van gewijsde heeft toegepast. De Hoge Raad besliste daarop dat de overweging van het hof inderdaad - 'wat er zij van de door het Hof gebruikte motivering' - niet anders kon worden verstaan, en vernietigde het arrest.
86. De bepaling dat het gezag van gewijsde niet ambtshalve zal worden toegepast, is pas in 1988 aan de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde toegevoegd.2 Ook daarvoor achtte de Hoge Raad een ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde echter al uit den boze.
Zo liet de Hoge Raad reeds onder de werking van art. 1954 (oud) BW in het arrest Cooijmans/Raadschelders3 weinig over van de overweging van het hof dat 'het belang ener goede rechtspleging' meebrengt dat de rechter 'niet tweemaal - de tweede maal mogelijk anders dan de eerste maal - tussen dezelfde pp. het zelfde geschilpunt beslist':
'De rechter mag niet het gezag van gewijsde aan zijn beslissing ten grondslag leggen zonder dat daarop door een der pp. een beroep is gedaan. Dat een zodanig beroep is gedaan, kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat de conclusie in hoger beroep van de verwerende partij "onmiskenbaar daartoe strekt dat de appèlrechter ten aanzien van de vraag waaromtrent in reconventie door de lagere rechter is beslist, in conventie in gelijke zin zal beslissen". Een beroep op het gezag van gewijsde behoort immers zo duidelijk te geschieden dat de wederpartij zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak (...) kan verweren. Dit is in overeenstemming met de eisen van een goede rechtspleging, die - anders dan het Hof heeft overwogen - dan ook niet meebrengen dat de rechter ambtshalve op het gezag van gewijsde van eventuele eerdere beslissingen heeft te letten.' De arresten De Ganzeveer/PCT en Cooijmans/Raadschelder liggen in lijn van oudere rechtspraak van de Hoge Raad. Zo vernietigde de Hoge Raad in 1955 met zijn arrest in de zaak Mes & Bronkhorst/Miezérus4 een vonnis waarbij de rechtbank in hoger beroep eiseres alsnog niet-ontvankelijk verklaarde omdat 'elementaire beginselen onzer rechtsbedeling welke als van openbare orde worden beschouwd' er zich tegen verzetten dat een rechter, die op een bepaalde vordering binnen de kring van zijn bevoegdheid eenmaal zijn eindbeslissing gegeven heeft, op geheel dezelfde vordering, steunende op volkomen dezelfde feiten, terwijl van wijziging in de omstandigheden niet is gebleken, andermaal recht doet. De Hoge Raad oordeelde echter dat de rechter een vordering alleen dan mag afwijzen op grond van het feit, dat een gelijke vordering reeds bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is afgewezen, indien op dat feit door de wederpartij ter afwering van de eis een beroep is gedaan.
Daarvoor al, in het reeds genoemde, in 1932 gewezen arrest CSM/Van Poeije5, had de Hoge Raad uitgemaakt dat
'de aard van het gerechtelijk gewijsde er niet toe noopt en het ook zeker niet ligt in de lijn van onze burgerlijke procedure om aan te nemen, dat de rechter een hem bekend gewijsde, waarop partijen geen beroep hebben gedaan, aan zijne beslissing ten grondslag zou moeten leggen en niet een zelfstandige nieuwe beslissing zou mogen nemen.'
Aangenomen moet worden dat de Hoge Raad met de verwijzing naar de 'lijn van onze burgerlijke procedure' doelde op de aan het burgerlijk procesrecht ten grondslag liggende partijautonomie en de daarmee corresponderende lijdelijkheid van de rechter, welke uitgangspunten meebrengen dat het in beginsel aan partijen is om te bepalen of en in hoeverre zij hun rechten wensen te handhaven of te verwezenlijken. In het arrest Cooijmans/Raadschelders voegt de Hoge Raad aan deze argumenten het beginsel van hoor en wederhoor toe.
Men kan zich afvragen of deze argumenten voor het verbod van ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde tegenwoordig nog doorslaggevend moeten zijn. Star Busmann en Vriesendorp hebben reeds gewezen op het sterk bij de toepassing van het gezag van gewijsde betrokken algemeen belang van een goede rechtspleging en de tanende lijdelijkheid van de rechter.6 Tegenover het belang van partijautonomie staat het belang van een doelmatige rechtspleging en het voorkomen van tegengestelde beslissingen. Gelet op de beperkte middelen die voor de rechtspleging beschikbaar zijn en de onwenselijkheid van tegengestelde beslissingen, valt er mijns inziens veel voor te zeggen de rechter ook bevoegd te achten het gezag van gewijsde ambtshalve toe te passen. Het bezwaar dat een ambtshalve toepassing de in dit beginsel gelegen bescherming van partijen frustreert, dient dan wel te worden ondervangen door partijen over de voorgenomen toepassing van het gezag van gewijsde te horen.
Ten slotte zou het eerder gesignaleerde, wringende verschil met de mogelijkheid om een herhaalde vordering of een herhaald verzoek ambtshalve af te wijzen op grond van de rechtskracht van een eerder gegeven uitspraak vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, met de mogelijkheid van ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde uit de wereld worden geholpen.