Het dossier Peseta is een papieren dossier. Ten behoeve van alle procesdeelnemers is dat papieren dossier (grotendeels) gedigitaliseerd. Alle hierna te noemen verwijzingen en bewijsmiddelen zijn ontleend aan dat papieren dossier. De bronvermelding van de bewijsmiddelen vindt, voor zover mogelijk, hierna echter plaats op basis van die digitale versie omdat de desbetreffende stukken aan de hand daarvan het gemakkelijkst te vinden zijn. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij telkens om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-03-2017, nr. 21-001181-15
ECLI:NL:GHARL:2017:2006, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-03-2017
- Zaaknummer
21-001181-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2006, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑03‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Megazaak Peseta. Leegtrekken bouwdepots door valse facturen. Deelname criminele organisatie. Bouwbedrijf van verdachte belangrijke schakel in de opgetuigde constructie
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001181-15
Uitspraak d.d.: 13 maart 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2015 met parketnummer 07-662239-10 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 24 februari 2016, 21 april 2016, 16 november 2016, 27 februari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het hem onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. De vorderingen van de benadeelde partijen dienen volgens de advocaat-generaal niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. I. Appel, naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft verdachte ter zake het hem onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De officier van justitie heeft het hoger beroep niet bij akte beperkt. Uit de op 12 maart 2015 ingediende appelschriftuur en hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof op 16 november 2016 heeft medegedeeld over de omvang van het appel, blijkt evenwel dat de grieven zich niet richten tegen de partiële vrijspraak ter zake feit 2 met betrekking tot het witwassen van geldbedragen van:
- € 138.363,16 en € 14.975,00 (zaak 45);
- € 9.126, 85 en € 14.975,00 (zaak 49);
- € 165.000, inclusief bouwdepot van € 15.000 (zaak 182);
- € 153.000 ( het bedrag van de hypotheeksom € 172.000 - € 19.000,00 bouwdepot, zaak 192);
- € 4.600,00 en € 600,00.
De grieven richten zich evenmin tegen de partiële vrijspraak ter zake feit 3, te weten van valsheid in geschrift met betrekking tot de [adres 1] (zaak 182) en [adres 2] (zaak 192).
Nu er van de zijde van het openbaar ministerie geen grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn ingediend tegen deze vrijspraken en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van deze feiten noodzakelijk maken, zal het hof de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid Sv niet-ontvankelijk verklaren in dat deel van het hoger beroep.
Het hoger beroep van verdachte is eveneens onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen voornoemde partiële vrijspraken. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen voornoemde vrijspraken.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 1] en/of [gemeente 2] en/of [gemeente 3] , althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met
geweldsdelicten.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) onderstaande geldbedrag(en) - de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) is/was en/of - heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of
omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- (een) geldbedrag(en) van 19.000 Euro (zaak 192), althans enig geldbedrag.
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten (een) factu(u)r(en)/offerte(s) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die factu(u)r(en)/offerte(s) dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en/of waar die kosten voor zijn gemaakt en/of dat die factu(u)r(en)/offerte(s) zijn voldaan terwijl die renovatie en/of betaling niet heeft plaatsgevonden
en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse/vervalste factu(u)r(en)/offerte(s) aan (de) bank(en) ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres 3] (zaak 45) en/of [adres 4] te Amsterdam Zuidoost (zaak 49).
4.
hij op of omstreeks 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk CZ, type 75B, kaliber 9x19mm), en/of munitie van categorie III, te weten veertien, althans een of meer, kogelpatro(o)n(en) (kaliber 9x19mm), voorhanden heeft gehad.
5.
hij op of omstreeks 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 2,2 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Door de verdediging is ook in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daarbij heeft de verdediging - kort gezegd - aangevoerd dat de verdenking tegen verdachte alleen is gebaseerd op de verklaringen van [getuige 1] . Door de verdediging is in dit verband een groot aantal verweren gevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de verhoren van [getuige 1] , de wijze van verhoren van [getuige 1] en de uitwerking van deze verhoren. Daarbij is naar het oordeel van de verdediging sprake van dermate grove tekortkomingen dat het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het beoordelingskader
Bij de beoordeling van de verweren is in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad. Het artikel heeft betrekking op niet herstelde en ook niet meer te herstellen verzuimen in het vooronderzoek. Van de verdediging mag worden verlangd dat duidelijk en aan de hand van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren wordt aangegeven tot welk rechtsgevolg deze verzuimen dienen te leiden. De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien gevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces.
De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 (Karman)). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Verklaringen van [getuige 1]
De wijze van verhoren van [getuige 1] , het onderhouden van mailcontact met hem, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [getuige 1] heeft ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige 1] tot stand zijn gekomen achteraf niet voldoende controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. Op dit punt is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Niet gebleken is echter dat het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Evenmin wordt het wettelijk systeem in de kern geraakt door de geconstateerde vormverzuimen. Er is derhalve niet in zodanige mate aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, dat dit vormverzuim moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de gebruikte bewijsmiddelen
Voor het geval het hierboven vastgestelde vormverzuim niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, is door de verdediging - subsidiair - betoogd dat de verklaringen van [getuige 1] uitgesloten moeten worden van het bewijs evenals de rechtstreeks via die verklaringen verkregen bewijsmiddelen, te weten zaaksdossiers 45 en 85 alsmede de tapgesprekken.
Verklaringen van [getuige 1]
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de wijze waarop de verklaringen van [getuige 1] tot stand zijn gekomen achteraf niet meer voldoende controleerbaar. De betrouwbaarheid van zijn verklaringen is daardoor zodanig aangetast dat deze verklaringen, ook door het hof, niet tot het bewijs gebruikt zullen worden.
De vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige 1] zijn voortgevloeid
De verdediging stelt zich - kort gezegd - voorts op het standpunt dat alle vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige 1] zijn voortgevloeid, te weten zaaksdossiers 65 en 85 (inclusief de tapgespreken), moeten worden uitgesloten van het bewijs. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de inzet van deze middelen vrijwel uitsluitend gebaseerd is op de door [getuige 1] afgelegde verklaringen.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Vooropgesteld wordt dat de aanleiding voor de start van het opsporingsonderzoek Peseta niet alleen zijn oorsprong vindt in de door [getuige 1] afgelegde verklaringen, maar ook in een melding bij de Regionale Criminele Inlichten eenheid, in CIE-meldingen en meldingen bij de AFM. Die meldingen bevatten duidelijke aanwijzingen voor een redelijk vermoeden van schuld van een dadergroep waartoe verdachte zou behoren.
Met betrekking tot de door [getuige 1] afgelegde verklaringen sluit het hof zich voorts aan bij het oordeel van de rechtbank dienaangaande, zoals neergelegd in het vonnis:
"De reden dat de rechtbank de verklaringen van [getuige 1] niet gebruikt voor het bewijs, is gelegen in het feit dat achteraf de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet meer kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen wel aanleiding konden zijn voor nader onderzoek. Dit zou mogelijk anders zijn indien de verklaringen van [getuige 1] willens en wetens zouden zijn geconstrueerd om daarmee een redelijk vermoeden van schuld te creëren. Van een dergelijke situatie is echter niet gebleken."
Met betrekking tot de verleende tapmachtiging sluit het hof zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank dienaangaande:
"Ten aanzien van de verleende tapmachtiging overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Ook is het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming met die machtiging en ook overigens rechtmatig".
Het hof verwerpt mitsdien de verweren van de raadsman.
Vrijspraakmotivering feit 3
Tenlastelegging
Verdachte wordt in feit 3 verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) valsheid in geschrift met betrekking tot het opmaken/vervalsen van twee facturen en/of offertes die vervolgens aan de banken ter verkrijging van een uitbetaling van bouwdepots zijn overgelegd. Dit alles met betrekking tot de woningen aan de [adres 3] en [adres 4] in [gemeente 3] .
Feiten en omstandigheden1.
Bij de beoordeling van deze verwijten wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen.
[adres 3]
Aan [getuige 4] en [getuige 5] is blijkens een hypotheekofferte op 28 juni 2006 door de SNS Bank een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot. Betaling uit het bouwdepot geschiedt, zo luidt de afspraak, na overlegging van de door [getuige 4] en [getuige 5] voor akkoord ondertekende (ver)bouwnota.2.
Bij brief van 28 september 2006 verzoeken [getuige 4] en [getuige 5] de SNS Bank om een bijgevoegde factuur ten laste van het bouwdepot over te maken naar de bankrekening van [getuige 4] . Volgens de tekst op de factuur met nummer 5016 is deze afkomstig van [bedrijf 3] , [adres 5] . Hierbij wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres 3] , met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan.3.
Op 25 oktober 2006 is door de SNS Bank een bedrag van € 14.975,-- bijgeschreven op het rekeningnummer [nummer] van [getuige 4] met omschrijving "Spoedopdracht 911494715 [getuige 4] overboeking uit bouwdepot".4.
[adres 4]
Aan [getuige 4] en [getuige 5] is blijkens een hypotheekofferte op 10 juli 2006 door de Rabobank een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot.5.
Op de factuur met nummer 5017 die volgens het opschrift afkomstig is van [bedrijf 3] , [adres 5] , wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres 4] , met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan.6.
Volgens de betalingsopdracht van Rabobank [gemeente 3] en omstreken gedagtekend 28 september 2006, wordt aan [getuige 4] € 15.000,-- overgemaakt.7.
[getuige 4] heeft verklaard dat hij via [getuige 3] aan het adres [adres 3] is gekomen. [getuige 3] had aangeboden om vanuit het bouwdepot schulden af te lossen. [getuige 4] heeft meer specifiek verklaard: "Er is niet verbouwd, ik heb het geld gekregen door facturen die [medeverdachte 1] voor mij heeft opgemaakt. Daarvoor moest ik hem betalen. U vraagt mij hoe ik weet dat [medeverdachte 1] die heeft opgemaakt. Hij heeft mij die facturen laten tekenen".
Op de vraag of hij geld uit het bouwdepot van de [adres 4] heeft ontvangen, antwoordt [getuige 4] bevestigend. Dit betrof € 15.000,--: "Ik kreeg het ook op mijn rekening, op dezelfde manier als die van nummer 65."8.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 3 conform het vonnis van de rechtbank.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Meer specifiek heeft de verdediging betoogd dat de betreffende facturen kopieën betreffen en dat de betrokkenheid van verdachte op basis van kopieën niet vastgesteld kan worden. De facturen kunnen immers door knip- en plakwerk van anderen dan verdachte tot stand gekomen zijn, zoals [getuige 1] , voor welke lezing het dossier ook aanknopingspunten biedt. De omstandigheid dat briefpapier van het bedrijf van verdachte een enkele keer is gebruikt voor het leegtrekken van een bouwdepot maakt niet dat geoordeeld kan worden dat verdachte daar als medepleger bij betrokken is geweest.
Oordeel hof
De originele facturen 5016 en 5017 ontbreken in het dossier. De facturen die in het dossier zijn opgenomen betreffen kopiestukken. Gelet op het hetgeen in het dossier naar voren komt over frauduleuze praktijken binnen [bedrijf 1] ten aanzien van valse werkgeversverklaringen, salarisspecificaties, offertes en facturen, is het niet geheel onaannemelijk dat deze facturen door het 'betere knip- en plakwerk' tot stand gekomen zijn. De enkele omstandigheid dat het briefpapier van het bedrijf van verdachte gebruikt is en verdachte zijn handtekening en de geschreven data op de facturen herkent als zijn handschrift, kan om die reden niet leiden tot het oordeel dat verdachte ook degene is geweest die de facturen valselijk heeft opgemaakt. De vraag is of er desondanks aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn voor de betrokkenheid van verdachte bij het vervalsen van de tenlastegelegde facturen.
Een aanknopingspunt kan gevonden worden in de verklaring die verdachte zelf tegenover de politie heeft afgelegd. Daaruit volgt dat hij vanaf 2007/2008 geld uit bouwdepots op zijn rekening heeft ontvangen, op de factuur 'contant betaald' vermeldde terwijl er geen verbouwing - en derhalve geen contante betaling - had plaatsgevonden en dit geld vervolgens aan medeverdachte [medeverdachte 1] doorboekte. Dit heeft naar zijn zeggen zo'n 8 à 9 keer per jaar, vanaf 2007/2008 plaatsgevonden. Uit deze verklaring kan echter geen rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij het opstellen van de facturen 5016 en 5017 afgeleid worden. Dat geldt evenzeer voor een tapgesprek van 21 oktober 2010 (zd, p.45, p. 1045) tussen verdachte en ene [naam] . Uit dit gesprek is af te leiden dat verdachte zich met het vervalsen van offertes inlaat. Dit gesprek vindt echter vier jaar na het opmaken van de tenlastegelegde facturen plaats en heeft betrekking op drie specifieke offertes op briefpapier van een andere onderneming.
Tot slot kan uit de verklaring van getuige [getuige 6] afgeleid worden dat anderen in opdracht van verdachte voor hem facturen/offertes opmaakten. [getuige 6] heeft in dit verband verklaard: "Andere personen die facturen/offertes voor hem ( [verdachte] ) opmaakten zijn [naam] . Verder [medeverdachte 1] . Verder meerdere meisjes". Ook deze verklaring is niet te koppelen aan de tenlastegelegde facturen en kan evenmin tot het bewijs gebezigd worden, nog daargelaten de omstandigheid dat redenen van wetenschap ontbreken en uit deze verklaring bovendien niet op te maken is dat het hier gaat om valse facturen/offertes.
Overige aanknopingspunten voor de directe betrokkenheid van verdachte bij het opmaken van de tenlastegelegde facturen ontbreken. Verdachte zal mitsdien worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging feit 2
Tenlastelegging
Verdachte wordt onder feit 2, feitelijk, verweten het witwassen van een geldbedrag van € 18.623,50. Dit bedrag is afkomstig uit een bouwdepot ten behoeve van een verbouwing aan de woning aan de [adres 2] in [gemeente 3] .
Feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling van deze verwijten wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen.
Op briefpapier van [bedrijf 3] is een offerte uitgebracht aan mevrouw [getuige 2] ten behoeve van een voorgenomen verbouwing aan de [adres 2] te [gemeente 3] . Datum van de offerte is 19 januari 2010. Het eindtotaal van deze offerte bedraagt € 18.623,50. [bedrijf 3] is de naam van het bedrijf van verdachte.
Op 29 januari 2010 heeft [getuige 2] met deze offerte de ING verzocht om een betaling uit depot. Als rekeningnummer gaf zij op [nummer] ten name van [bedrijf 3] . Dit rekeningnummer behoorde [verdachte] toe. Op deze rekening is blijkens een rekeningafschrift op 4 maart 2010 een bedrag bijgeschreven van € 18.623,50 afkomstig van ING Hypotheken, onder vermelding van (onder meer) [getuige 2] .
Uit dit rekeningafschrift volgt voorts dat verdachte op 8 maart 2010 een bedrag van
€ 11.000,00 overmaakt op een rekeningnummer ten name van medeverdachte [medeverdachte 1] , onder vermelding: "onderhandse lening terugbetaald. Met vriendelijke dank mij geholpen te hebben". Op diezelfde dag wordt een bedrag van € 2.500,-- overgemaakt naar een (andere) rekening van verdachte en wordt € 4.750,-- contant opgenomen.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij de offerte heeft opgesteld voor [getuige 2] , zonder dat hij de woning daarvoor bezocht heeft. Verdachte heeft verklaard dat hij het bedrag van de bank heeft ontvangen op zijn rekeningnummer en dit bedrag aan medeverdachte [medeverdachte 1] heeft doorbetaald; € 11.000,-- per bank en € 7.000,-- contant.
[getuige 2] heeft hierover verklaard dat zij de hypotheek voor de woning aan de [adres 2] via [medeverdachte 1] heeft geregeld en dat [medeverdachte 1] voorstelde extra geld voor een verbouwing te lenen. [verdachte] , verdachte, zou die verbouwing kunnen realiseren. [getuige 2] heeft vervolgens een offerte van verdachte ontvangen op het kantoor van [medeverdachte 1] en heeft deze ondertekend. De bank is om uitkering van dit bedrag verzocht. [getuige 2] heeft verklaard: "Op een gegeven moment stelt [medeverdachte 1] mij voor dat ik ook met het geld van het bouwdepot eerst mijn lening kon aflossen en dan later de verbouwing beetje bij beetje kon doen. Dat vond ik een goed idee omdat mijn lasten erg hoog waren en ik graag van die lening af wilde."
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 3 conform het vonnis van de rechtbank.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde witwassen. De verdachte heeft de offerte te goeder trouw opgesteld en verkeerde daarbij in de veronderstelling dat hij de werkzaamheden daadwerkelijk mocht uitvoeren. Het bedrag dat hij van de bank op zijn rekening gestort kreeg heeft hij doorbetaald aan [medeverdachte 1] toen hem bleek dat de verbouwing niet door zou gaan. Dat [getuige 2] uiteindelijk niet tot verbouwing is overgegaan kan verdachte naar het oordeel van de verdediging niet worden aangerekend. Van witwassen is om die reden geen sprake.
Oordeel hof
Vast staat dat verdachte de offerte van 19 januari 2010 heeft opgesteld en vervolgens de gelden die uit het bouwdepot zijn vrijgekomen op zijn bankrekening heeft ontvangen. Deze gelden heeft hij vervolgens voor een deel overgeboekt naar medeverdachte [medeverdachte 1] . Andere delen zijn contant opgenomen en op een eigen rekening gestort.
Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting ervan uit dat het op het moment van het opmaken van de offerte al duidelijk was dat er geen verbouwingswerkzaamheden zouden plaatsvinden aan de woning en dat de offerte louter is opgemaakt om een bouwdepot bij de ING Bank los te weken voor andere doeleinden.
Dat leidt het hof allereerst af uit de omstandigheid dat verdachte de woning voorafgaand aan het opmaken van de offerte niet bezocht heeft, hetgeen een ongebruikelijke werkwijze is als verbouwingskosten beraamd moeten worden. Daarnaast wist verdachte op het moment dat hij de geldbedragen ontving, dat hij geen verbouwingswerkzaamheden had uitgevoerd. Verdachte wist kennelijk ook dat er geen verbouwingswerkzaamheden meer zouden worden uitgevoerd omdat hij - naar zijn zeggen zelfs het gehele bedrag dat hij op zijn rekening heeft ontvangen - vervolgens in dezelfde week heeft doorbetaald aan medeverdachte [medeverdachte 1] . De stelling van verdachte dat er wel degelijk een verbouwing beoogd was, acht het hof ongeloofwaardig. In dit scenario had het voor de hand gelegen dat de totale geldsom aan de opdrachtgeefster en aanvraagster van de uitkering van het bouwdepot, [getuige 2] , zou worden terugbetaald. Dat is echter niet gebeurd. [getuige 2] is hier evenmin in gekend. De gehele communicatie is via verdachte en [medeverdachte 1] gelopen. De stelling van verdachte past bovendien niet bij de omschrijving van de overboeking aan [medeverdachte 1] . Uit deze omschrijving, "onderhandse lening terugbetaald. Met vriendelijke dank mij geholpen te hebben", blijkt niet dat de betaling een terugbetaling van de offerte betrof.
Het kan dan ook niet anders dan dat de offerte valselijk is opgesteld teneinde een bouwdepot te verkrijgen voor andere doeleinden. Ten behoeve hiervan is mede door inschakeling van verdachte een constructie opgetuigd. Aldus is de bank onder valse voorwendselen bewogen tot afgifte van het bouwdepot. Verdachte heeft deze geldsom verworven, voorhanden gehad en vervolgens omgezet en gebruikt en zich mitsdien schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van voornoemde geldbedrag.
Bewijsoverweging feit 1
Tenlastelegging
Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van meerdere misdrijven.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft - onder verwijzing naar het in hoger beroep overgelegde bewijsmiddelenoverzicht 'appeluitwerking 140 Sr' - gerekwireerd tot bewezenverklaring conform de rechtbank, met dien verstande dat ook het verschaffen van onderdak aan illegalen naar het oordeel van het openbaar ministerie tot bewezenverklaring moet leiden. Dat wil zeggen dat verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2011 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten valsheid in geschrift, het plegen van witwassen en het verschaffen van onderdak aan illegalen. In hoger beroep heeft het openbaar ministerie kenbaar gemaakt te berusten in de partiële vrijspraak ter zake het oogmerk van de organisatie met betrekking tot het plegen van geweld en/of het dreigen daarmee.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van dit feit, nu verdachte de 'gronddelicten' die hieraan ten grondslag liggen, niet begaan heeft. Subsidiair kan opzet op en enige betrokkenheid bij de criminele organisatie niet worden bewezen.
Oordeel hof
Onder een organisatie zoals hiervoor bedoeld wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Een zekere bestendigheid is vereist, echter is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is. Volgens bestendige rechtspraak is van deelname aan een criminele organisatie sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelname aan de criminele organisatie is niet vereist dat een betrokkene deelneemt aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Evenmin is vereist dat een betrokkene samenwerkt of bekend is met alle personen die deel uitmaken van een organisatie. Ten aanzien van de rol van een betrokkene geldt voorts dat een betrokkene in zijn algemeenheid moet weten, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Een betrokkene hoeft echter niet enige vorm van opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een dergelijke organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [getuige 3] , [medeverdachte 3] en verdachte. Binnen dit samenwerkingsverband was sprake van een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en witwassen.
[bedrijf 1] , waarvan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] twee van de drie directeuren waren, bemiddelde in hypotheken, onder meer voor personen die problemen hadden op financieel vlak en die - kennelijk - bij andere hypotheekverstrekkers niet terecht konden. [bedrijf 1] adviseerde deze groep klanten een tweede huis te kopen, een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen maar die daar vervolgens niet voor aan te wenden. De geldlening werd gebruikt voor consumptieve bestedingen of aflossingen van schulden. Het was een bedrijfspraktijk die veelvuldig voorkwam en de normaalste zaak van de wereld was, zo heeft [getuige 3] verklaard. Er werd onderling met de leidinggevenden en de medewerkers gesproken over het toepassen van deze creatieve oplossingen. Medeverdachte [medeverdachte 2] was volgens [getuige 3] de creatiefste in het bedenken van oplossingen. Hij bedacht oplossingen als het kopen van een tweede huis en adviseerde mensen die schulden hadden een extra lening aan te vragen voor kwaliteitsverbetering die hier echter niet voor werd aangewend. Hoewel er niet mee geadverteerd werd, ging het als een lopend vuurtje dat [bedrijf 1] dergelijke oplossingen aanbood en kwamen klanten speciaal hiervoor naar [bedrijf 1] . [getuige 3] noemt naast medeverdachte [medeverdachte 2] ook medeverdachte [medeverdachte 1] die als één van de leidinggevenden, dergelijke constructies optuigde.
Bij hypotheekaanvragen werd vervolgens gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken zo blijkt onder meer uit de verklaring van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] , eigenaar van [bedrijf 2] , heeft verklaard dat hij op enig moment door de jongens van [bedrijf 1] , verdachte en [getuige 1] , gevraagd werd salarisstroken aan te maken. [medeverdachte 1] en [getuige 1] kwamen met gegevens en die moest [medeverdachte 3] letterlijk overnemen in zijn salarisadministratieprogramma. [medeverdachte 3] ontving daartoe salarisspecificaties inclusief fictieve werkgeversgegevens die hij moest invoeren in het salarisprogramma waardoor er een valse salarisstrook ontstond. Op verzoek van [medeverdachte 1] en [getuige 1] maakte hij altijd een combinatie van valse werkgeversverklaringen en valse loonstroken. Dit is een tien tot twintig keer voorkomen in de periode 2006 tot en met 2008, aldus [medeverdachte 3] .
Ook werden er door tussenkomst van [bedrijf 1] bouwdepots aangevraagd die vervolgens door het gebruik van valse facturen leeggetrokken werden. Een voorbeeld hiervan is de constructie die, zo blijkt uit de verklaring van [getuige 3] , door medeverdachte [medeverdachte 1] is opgezet ten behoeve van de woningen aan de [adres 3] en [adres 4] . Ook medeverdachte [medeverdachte 2] heeft zich hieraan in een andere zaak (ZD 244) schuldig gemaakt en adviseerde klanten een dergelijke constructie aan te gaan en droeg deze werkwijze uit aan zijn medewerkers.
Ook verdachte heeft van dit samenwerkingsverband deel uitgemaakt. Uit de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een geldbedrag dat uit een bouwdepot ten behoeve van de verbouwing voor de [adres 2] , afkomstig was. Hij heeft hiertoe samengewerkt met [medeverdachte 1] . De samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft zich echter niet beperkt tot deze ene keer en kan om die reden niet als incident aangemerkt worden. Uit het dossier blijkt namelijk dat verdachte zich ook schuldig maakte aan het vervalsen van offertes en facturen. Uit de verklaring die verdachte tegenover de politie heeft afgelegd volgt dat verdachte vaker geld uit bouwdepots op zijn rekening heeft ontvangen, op de factuur 'contant betaald' zette terwijl er geen verbouwing - noch contante betaling - had plaatsgevonden en dit geld vervolgens aan medeverdachte [medeverdachte 1] doorboekte. Dit heeft naar zijn zeggen zo'n 8 à 9 keer per jaar, vanaf 2007/2008 plaatsgevonden. Ook uit eerder vermeld tapgesprek met [naam] is af te leiden dat verdachte zich - ook in 2010 - bezig heeft gehouden met het vervalsen van offertes.
Verdachte heeft ten behoeve van deze praktijken zijn bedrijf ingezet en op gestructureerde wijze samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte 1] . Verdachte was als eigenaar van een bouwbedrijf bij uitstek geschikt om valse offertes en facturen te maken en een noodzakelijke schakel in de door [medeverdachte 1] opgezette constructies. Door het opstellen van valse facturen en offertes en het ontvangen en doorboeken van gelden uit bouwdepots in de wetenschap dat er geen verbouwingen hebben plaatsgevonden, wist verdachte dat het samenwerkingsverband met [medeverdachte 1] een crimineel oogmerk had, te weten valsheid in geschrift en witwassen. Aldus heeft hij een aandeel gehad in gedragingen die strekken tot en verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk. Dat verdachte niet in het bijzonder met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft samengewerkt ter zake individueel bewezenverklaarde strafbare gedragingen, staat een bewezenverklaring voor deelname aan een criminele organisatie waarvan ook anderen dan [medeverdachte 1] deel uitmaakten, niet in de weg. Niet vereist is immers wetenschap van één of verscheidene onderling uiteenlopende concrete misdrijven. Onder de paraplu van [bedrijf 1] heeft [medeverdachte 2] dezelfde constructies opgetuigd en aldus een aandeel gehad in gedragingen die strekten tot en verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 3] .
Dat ook het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland een doel van de organisatie was, zoals door de advocaat-generaal betoogd, is onvoldoende komen vast te staan. Voor zover hier in het dossier aanknopingspunten voor gevonden kunnen worden, geldt dat sprake is van incidentele gevallen die zich niet bewijsbaar in het kader van de werkzaamheden van de hierboven omschreven criminele organisatie hebben voorgedaan. Mitsdien kan niet worden geoordeeld dat het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen en het plegen van of het bedreigen met geweldsdelicten behoort tot het doel van de organisatie.
Bewijsoverweging feiten 4 en 5
Het hof acht op grond van wettige bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, zoals opgenomen in het in de bijlage van dit arrest opgenomen bewijsmiddelenoverzicht, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht op grond van de in de bijlage 1 bij dit arrest opgenomen bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2011 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen.
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juni 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen onderstaand geldbedrag heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen en daarvan gebruik heeft gemaakt, te weten van
- een geldbedrag van € 18.623,50
terwijl hij verdachte en zijn mededaders wisten, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
4.
hij op 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk CZ, type 75B, kaliber 9x19mm), en munitie van categorie III, te weten veertien kogelpatronen (kaliber 9x19mm), voorhanden heeft gehad.
5.
hij op 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 2,2 kilogram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van witwassen ten aanzien van het gebruik maken en overdragen van een geldbedrag van € 18.623,50 .
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
De raadsman heeft ter gelegenheid van het pleidooi het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 7] , [getuige 6] en [getuige 8] gedaan.
Nu verdachte is vrijgesproken van het huisvesten van illegalen en van de valsheid in geschrift met betrekking tot de facturen en/of offertes in verband met de [adres 3] en [adres 4] acht is de voorwaarde genoemd door de raadsman niet vervuld en hoeft het hof geen beslissing te nemen op de verzoeken van de raadsman.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Hij heeft voorts ten behoeve van een criminele organisatie meegewerkt aan het leegtrekken van bouwdepots door valse facturen en offertes op te stellen waarmee hypotheekgevers benadeeld zijn. Verdachtes bedrijf was een onmisbare schakel in de constructie die hiervoor is opgetuigd.
Dit betreffen ernstige feiten, nu de integriteit van het financieel en economisch verkeer daardoor wordt aangetast. Het reguliere handels- en betalingsverkeer wordt door dergelijke feiten ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht.
Meer specifiek geldt dat in het economische verkeer hypothecaire geldleningen een belangrijke rol spelen. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvragen is de bank afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken. Verdachte heeft door inzet van zijn bedrijf, welke een onmisbare schakel in de opgezette constructie was, misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming alsook van het vertrouwen van de hypotheekverstrekker die er van uit moet kunnen gaan dat overgelegde documenten naar waarheid zijn opgemaakt. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en de legale economie aangetast.
Daarnaast heeft verdachte een vuurwapen en scherpe patronen voorhanden gehad.
Ongecontroleerd bezit van een dergelijk (schietklaar) wapen en munitie brengt een gevaar voor veiligheid van anderen met zich en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Voorts heeft verdachte een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj voorhanden gehad. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen als deze een bedreiging vormen voor de volksgezondheid en dat het gebruik ervan in veel gevallen leidt tot verslaving daaraan. Daarbij vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect zijn oorsprong in het gebruik van verdovende middelen zoals hennep.
Bij de strafoplegging wordt, ten voordele van verdachte, in aanmerking genomen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 29 september 2016, niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld. Daarnaast houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover deze uit het dossier blijken en ter terechtzitting van het hof door hem en zijn raadsman naar voren zijn gebracht.
De ernst van de feiten maakt dat deze zaak niet kan worden afgedaan op een andere wijze dan middels oplegging van gevangenisstraf. In vele andere, vergelijkbare, zaken van hypotheekfraude werd en wordt die strafmodaliteit ingezet. Dat gebeurt deels omdat gevangenisstraf de enige passende vergeldingsvorm wordt geoordeeld jegens de individuele verdachte en deels om middels oplegging van gevangenisstraf aan derden duidelijk te maken dat op hypotheekfraude zware sancties staan.
Zoals ook in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] het geval is geldt dat verdachte - afgezien van de feiten 4 en 5 - slechts in beperkte mate te koppelen is aan concrete strafbare feiten. De bewezenverklaring getuigt daarvan. Het zwaartepunt ligt dus bij zijn rol in de bewezen verklaarde criminele organisatie. De exacte omvang van de criminele activiteiten waarbij verdachte binnen die organisatie betrokken was is niet vast te stellen, maar de bewijsmiddelen tonen aan dat van aanzienlijke omvang sprake was. In het bijzonder geldt dat verdachte gedurende een aantal jaren meerdere keren per jaar betrokken was bij het leegtrekken van bouwdepots met behulp van valse facturen van zijn, verdachtes, bedrijf. Die betrokkenheid was wel van ondergeschikte aard in deze zin, dat verdachte handelde op initiatief en instructie van medeverdachte [medeverdachte 1] . Zijn rol was die van, bezien vanuit [medeverdachte 1] , betrouwbare en loyale, maar wel ondergeschikte, medewerker. Waar enerzijds de geruime duur (meerdere jaren) forse bestraffing rechtvaardigt is in het genoemde aspect van ondergeschiktheid reden gelegen de straftoemeting enigszins naar beneden bij te stellen.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, doen zich niet voor. Het hof komt tot een enigszins lagere strafoplegging dan door het openbaar ministerie in hoger beroep gevorderd omdat wordt vrijgesproken van feit 3 waar de advocaat-generaal veroordeling voor ook dat feit in de strafeis had verdisconteerd. Niettemin wordt enigszins hoger gestraft dan de rechtbank deed omdat het hof zwaarder tilt dan de rechtbank heeft gedaan aan de gepleegde valsheid in geschrift, die niet op zichzelf stond maar werd gepleegd in de geoliede machine die de criminele organisatie vormde op het punt van valsheden en witwassen.
Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het hof als volgt.
De termijn van berechting in eerste aanleg bedroeg ruim drie jaar en 3 maanden, berekend vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 31 oktober 2011. De zaken van verdachte en medeverdachten zijn in 2012 gezamenlijk op zitting aangebracht bij de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad. In die zaken is na meerdere (regie)zittingen door de rechtbank uitspraak gedaan op 16 februari 2015. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in deze fase geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De duur van de behandeling (drie jaar en ruim drie maanden) vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat onderhavige zaak deel uitmaakt van een groot onderzoek, het een zeer omvangrijk dossier betreft en door diverse raadslieden in de met elkaar samenhangende strafzaken in verschillende stadia van het geding talrijke onderzoekswensen zijn ingediend die voor een deel ook zijn toegewezen en zijn uitgevoerd, welke uitvoering ook nog tot nader onderzoek heeft geleid. Het spreekt voor zich dat dit de nodige tijd in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de onderhavige procedure in hoger beroep is sprake van een voortvarende behandeling nu het hof twee jaar en 16 dagen na het instellen van hoger beroep uitspraak doet. Dat is 16 dagen langer dan doorgaans als redelijk wordt ervaren, maar ook in hoger beroep geldt dat sprake is geweest van nadere, gehonoreerde, onderzoekswensen, die hebben gemaakt dat de genoemde termijn van twee jaar enigszins is overschreden. De termijn van berechting in zijn totaliteit beoordelend is, gegeven de bijzondere, hiervoor genoemde, omstandigheden van de zaak, al met al geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank (feit 2)
De benadeelde partij, in de persoon van [benadeelde partij 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten gevolge van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering van de benadeelde partij is niet onderbouwd en behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij is daarom in die vordering niet-ontvankelijk en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De kosten worden aldus gecompenseerd dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij SNS Bank (feiten 2 en 3)
De benadeelde partij, in de persoon van [benadeelde partij 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten gevolge van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende drie panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit een bij de vordering gevoegd overzicht blijkt dat de vordering alleen betrekking heeft op de schade ten gevolge van het verdachte onder 2 en 3 ten laste gelegd feiten ter zake de [adres 3] . De verdachte wordt ter zake deze feiten vrijgesproken. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
De kosten worden aldus gecompenseerd dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikelen 47, 57, 63, 140 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, artikel 55 van de Wet Wapens en Munitie en artikel 11 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen feit 2 met betrekking tot het witwassen van geldbedragen van € 138.363,16 en € 14.975,00 (zaak 45), € 9.126,85 en € 14.975,00 (zaak 49), € 165.000, inclusief bouwdepot van € 15.000 (zaak 182), € 153.000 (zaak 192) € 4.600,00 en € 600,00 en feit 3 met betrekking tot de [adres 1] (zaak 182) en [adres 2] (zaak 192).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 3 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank
Verklaart de benadeelde partij ING Bank in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij SNS Bank
Verklaart de benadeelde partij SNS Bank in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen, griffier,
en op 13 maart 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑03‑2017
Een schriftelijk stuk, te weten een op 28 juni 2006 door partijen ondertekende hypotheekofferte van de SNS Bank ten behoeve van [getuige 4] en mevrouw [getuige 5] (het hof begrijpt: [getuige 5] ), zaaksdossier 45, pagina's 964 tot en met 971.
Een schriftelijk stuk, te weten een brief van [getuige 4] en [getuige 5] aan de SNS Bank d.d. 28 september 2006 met als bijlage een factuur met nummer 5016, zaaksdossier 45, pagina's 990 tot en met 993.
Een schriftelijk stuk, te weten een bankafschrift van rekeningnummer [nummer] ten name van [getuige 4] en/of [getuige 5] d.d. 9 november 2006, zaaksdossier 45, pagina 1224.
Een schriftelijk stuk, te weten een op 10 juli 2006 door partijen ondertekende overeenkomst van geldlening tussen de Rabobank en [getuige 4] en mevrouw [getuige 5] , zaaksdossier 49, pagina's 1307 tot en met 1310.
Een proces-verbaal bouwnota [adres 4] met bijlagen d.d. 29 juni 2011, zaaksdossier 49, pagina's 1409 tot en met 1416.
Een betalingsopdracht van Rabobank Amsterdam en omstreken tot uitbetaling bouwdepot aan [getuige 4] via overschrijving van EUR 15.000,-- van rekening Rabobank [nummer] naar rekening ING [nummer] van [getuige 4] , zaaksdossier 49, p. 1735.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 10 maart 2014.