ABRvS, 26-04-2016, nr. 201507786/3/R1 en 201507786/1/R1
ECLI:NL:RVS:2016:1149
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
201507786/3/R1 en 201507786/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1149, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑04‑2016; (Herziening)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/338
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 6 januari 2016, in zaak nr. 201507786/2/R2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het verzoek van [opposant] om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, in zaak nr. 201307158/1/R2 afgewezen. De uitspraak is aangehecht.
201507786/3/R1 en 201507786/1/R1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
[opposant], wonend te Dieren, gemeente Rheden,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2016 in zaak nr. 201507786/2/R2,
en, met toepassing van artikel 8:55, tiende lid van de Awb, in de uitspraak op het verzoek van [opposant],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, in zaak nr. 201307158/1/R2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 6 januari 2016, in zaak nr. 201507786/2/R2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het verzoek van [opposant] om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, in zaak nr. 201307158/1/R2 afgewezen. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposant] verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 17 februari 2016, waar [opposant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend.
De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan [opposant] toegezonden.
De Afdeling heeft het verzet en het verzoek om herziening op 20 april 2016 ter zitting behandeld, waar [opposant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.F.E. Perlitius, mr. E. Beekman en ing. M.W. Kloppenburg, allen werkzaam bij de gemeente Rheden, zijn verschenen.
Overwegingen
Het verzet van [opposant] tegen de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2016 in zaak nr. 201507786/2/R2
1. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling, dat wil zeggen zonder partijen op een zitting te horen, is gekomen tot - in dit geval - afwijzing van het verzoek als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. 'Kennelijk' in artikel 8:54 van de Awb betekent dat over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
2. In de uitspraak, waarvan verzet, heeft de Afdeling met betrekking tot het verzoek om herziening van de uitspraak van 3 december 2014 overwogen dat hetgeen [opposant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding geeft tot herziening van die uitspraak, omdat niet is voldaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb genoemde voorwaarde voor herziening. De Afdeling overwoog dat het enkele feit dat de raad van de gemeente Rheden niet over het reizigersonderzoek van de NS beschikte, maar door de NS daarover mondeling is geïnformeerd, wat daar ook van zij, geen aanleiding zou hebben gegeven voor het oordeel dat de raad zich bij de bepaling van de parkeerbehoefte niet op de door de NS verstrekte gegevens had mogen baseren.
3. [opposant] betoogt in verzet - voor zover hier van belang - dat de Afdeling in de tweede alinea van rechtsoverweging 3 in de uitspraak, waarvan verzet, met de zin "wat daar ook van zij" met betrekking tot de door de raad van de NS verkregen gegevens zelf ook heeft gesuggereerd dat deze mogelijk twijfelachtig zijn en dat de raad zich bij de bepaling van de parkeerbehoefte niet op de door de NS mondeling verstrekte gegevens heeft mogen baseren.
3.1. De door [opposant] aan de woorden "wat hiervan ook zij" gegeven uitleg is onjuist. De Afdeling heeft - naar aanleiding van het betoog van [opposant] dat de raad niet beschikte over een NS-rapport - met deze zin niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat dit gegeven voor de Afdeling van minder belang is.
3.2. In rechtsoverweging 2 van de uitspraak, waarvan verzet, is het standpunt van [opposant] als volgt weergegeven: "[opposant] stelt dat de raad in reactie op een verzoek tot openbaarmaking als bedoeld in de Wet openbaarheid van bestuur heeft erkend dat het reizigersonderzoek van de NS waaraan in rechtsoverwegingen 18.1 en 18.2 van de uitspraak van 3 december 2014, in zaak nr. 201307158/1/R2 wordt gerefereerd niet bestaat, althans niet meer behelst dan door de NS mondeling gedane mededelingen."
Uit de door de raad bij zijn brief van 5 april 2016 gevoegde stukken en de behandeling ter zitting van 20 april 2016 is de Afdeling gebleken dat de gemeente Rheden bij besluit van 24 maart 2015 op een verzoek van [opposant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur aan hem, na te zijnen bate herhaald aandringen van de gemeente Rheden bij de NS, door de gemeente van NS ontvangen gegevens inzake het aantal in- en uitstappers op station Dieren op een werkdag in 2005 van het Marketingonderzoek & Advies (MOA) en een kopie van de sjabloongegevens KIS7 2012 heeft verstrekt. Uit deze gegevens blijkt op welke gegevens het door NS aan de gemeente Rheden mondeling doorgegeven groeicijfer van 5% is gebaseerd, hetgeen [opposant] ten tijde van zijn verzoek om herziening van 12 oktober 2015 reeds bekend was.
3.3. Nu dit gegeven pas met de brief van 5 april 2016 en tijdens het onderzoek ter zitting van 20 april 2016, waarbij de aanwezigheid van de raad onontbeerlijk was, aan de Afdeling bekend is geworden, is het naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat voortzetting van het onderzoek nodig was en er dus geen sprake was van de voor de toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereiste kennelijkheid. Om die reden ziet de Afdeling thans aanleiding voor het oordeel dat het verzoek van [opposant] om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, in zaak nr. 201307158/1/R2, ten onrechte met toepassing van dit artikel vereenvoudigd is afgedaan.
4. Gelet op het voorgaande is het verzet van [opposant] gegrond, waaruit volgt dat de uitspraak van 6 januari 2016 in zaak nr. 201507786/2/R2, komt te vervallen.
5. Van proceskosten, die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
6. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, aanhef en onder a en b, van de Awb zal de Afdeling opnieuw uitspraak doen op het verzoek van [opposant].
Het verzoek van [opposant] om herziening (artikel 8:119 van de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014, in zaak nr. 201307158/1/R2.
7. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
8. [opposant] stelt in zijn verzoek, nader gepreciseerd ter zitting van 20 april 2016, dat het reizigersonderzoek van de NS van het bestaan waarvan de Afdeling, blijkens rechtsoverwegingen 18.1 en 18.2 van de uitspraak van 3 december 2014 is uitgegaan, niet bestaat. De raad is bij de berekening van de parkeerbehoefte uitgegaan van de mondeling door NS gegeven toename van het aantal in- en uitstappers in de periode 2005-2011 van 5%. Daarbij heeft de raad de wijziging van de modal split tussen verschillende vervoersmodaliteiten, meer specifiek van auto naar fiets geheel buiten beschouwing gelaten, waartoe volgens [opposant], gelet op de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 28 juni 2011 (vergaderjaar 2010-2011 32 404 nr. 53), alle aanleiding bestond. [opposant] leidt hieruit af dat de parkeerbehoefte nabij het station Dieren veel lager had moeten worden vastgesteld. Volgens [opposant] heeft de raad onzorgvuldig gehandeld door zich op dit door de NS verstrekte cijfer van 5% te baseren. [opposant] betwist de betrouwbaarheid van door de NS verstrekte gegevens en wijst op het onderzoek naar de integriteit van de NS in opdracht van de minister van Financiën. Dit klemt volgens hem temeer nu het bestemmingsplan "Dieren-Midden, locatie Stationsgebied" dat bij de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 onherroepelijk is geworden ten grondslag ligt aan de onteigening van zijn woning en aldus een grondrecht in het geding is. [opposant] verzoekt de Afdeling om op grond hiervan de uitspraak te herzien.
8.1. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht, of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw onderscheidenlijk alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
8.2. Ter onderbouwing van het aantal parkeerplaatsen van 350 is de raad uitgegaan van een parkeerbehoefte van treinreizigers die gebruik maken van station Dieren van 175 in 2005 zoals dat blijkt uit het Parkeeronderzoek Dieren, Witteveen+Bos DRN20-1 van 3 januari 2006. De raad heeft de parkeervraag van treinreizigers voor het jaar 2013 op 200 vastgesteld. De raad is daarbij uitgegaan van reizigersonderzoek van NS over het aantal in- en uitstappers in de periode 2005-2011, dat met 5% is toegenomen, en dit verhoogd met 10% piektoeslag om ook op drukke dagen een plek te kunnen bieden. De raad is, mede gelet op het rapport "P+R in de Stadsregio Arnhem Nijmegen" van AVG-Movares van 12 januari 2011, voor 2020 uitgegaan van 115 extra reizigers op het spoor, zodat een gelijk aantal parkeerplaatsen nodig is om in de extra Park and Ride (P+R) parkeervraag te voorzien. Om een maximale parkeerdruk op de parkeervoorziening van 90% te realiseren moeten volgens de raad 35 extra parkeerplaatsen worden aangelegd. De raad komt aldus tot een totaal aantal parkeerplaatsen van 350, zijnde de som van 200 + 115 + 35.
8.3. Uit de in overweging 3.2 genoemde bijlagen bij de brief van de raad van 5 april 2016 blijkt dat de inhoud van de mondeling verkregen informatie van de NS (te weten: een toename van de reizigers van 5% in de periode 2005-2011) daar wordt onderbouwd. [opposant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit percentage onjuist is. De omstandigheid dat er een onderzoek naar de integriteit van de NS loopt wegens misstanden en verkeerd gedrag binnen de NS-organisatie staat geheel los van de vraag of het percentage van 5 onjuist is. De Afdeling is daarvan niet gebleken.
De Afdeling tekent hierbij - ten overvloede - nog aan dat, indien zou moeten worden uitgegaan van de onjuistheid van dit percentage en uitgegaan zou moeten worden van een toename van 0% dit zou betekenen, uitgaande van de 175 parkeerplaatsen uit het Parkeeronderzoek Dieren, Witteveen+Bos DRN20-1 van 3 januari 2006 en rekening houdend met 10% piektoeslag om ook op drukke dagen een plek te kunnen bieden, het aantal benodigde parkeerplaatsen in 2013 zou uitkomen op (175 x 1,10 =) 192,5, hetgeen uitgaande van het aantal van 200 een daling van de geprognostiseerde parkeerbehoefte van nog geen 8 parkeerplaatsen zou opleveren.
8.4. Wat betreft het beroep van [opposant] op de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 28 juni 2011 overweegt de Afdeling dat dit geen feit of omstandigheid is in de zin van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
8.5. Hetgeen [opposant] naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding tot herziening van de uitspraak van 3 december 2014, zaak nr. 201507786/2/R2. Niet is voldaan aan de voorwaarde voor herziening dat de door [opposant] naar voren gebrachte feiten of omstandigheden voldoen aan het gestelde in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
9. Het verzoek dient te worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het verzet in zaak nr. 201507786/3/R2 gegrond; verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2016, in zaak nr. 201507786/2/R2 vervallen;
III. wijst het verzoek in zaak nr. 201507786/1/R1 af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Klingers, griffier.
w.g. Hagen w.g. Klingers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
341-209.
Verzonden: 26 april 2016