Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-03-2020, nr. ISD P19/0295
ECLI:NL:GHARL:2020:2395
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-03-2020
- Zaaknummer
ISD P19/0295
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:2395, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑03‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel (38 r Sr en 509ff Sv) ingesteld voor 1 januari 2020 en de Wet USB. Artikel 5 EVRM brengt met zich mee dat als de mogelijkheid van hoger beroep is opengesteld en tijdig hoger beroep is ingesteld, maar de mogelijkheid van hoger beroep nadien wordt afgeschaft, er zwaarwegende redenen zijn de beroepsprocedure in beginsel ten volle te voltooien. Tot dat laatste nopen ook de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Met die beginselen is in strijd dat de ontvankelijkheid van een op zichzelf tijdig ingesteld hoger beroep afhankelijk wordt van de datum waarop het op zitting wordt behandeld. De veroordeelde en het openbaar ministerie hebben immers maar beperkt invloed op de planning van de behandeling. De veroordeelde dient dan ook ontvankelijk te worden geacht in zijn voor 1 januari 2020 ingestelde hoger beroep en deze kamer van dit hof is bevoegd daarvan kennis te nemen, ook al vindt de behandeling plaats na de inwerkingtreding van de Wet USB.
ISD P19/0295
Beslissing d.d. 19 maart 2020
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
verblijvende [woonplaats] .
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2019, inhoudende het bevel dat de bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019 voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, waarbij aan veroordeelde de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voorwaardelijk is opgelegd;
- het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- de beslissing waarvan beroep;
- de akte van beroep van betrokkene van 9 augustus 2019;
- het voortgangsverslag van [GGZ-instelling] van 31 oktober 2019;
- een e-mailbericht van 5 november 2019 van [naam 1] , reclasseringswerker [GGZ-instelling] ;
- de processen-verbaal van dit hof van 7 november 2019 en 23 januari 2020;
- het reclasseringsadvies van [GGZ-instelling] van 20 februari 2020;
- de door de raadsman ter zitting overgelegde pleitnota.
Het hof heeft ter zitting van 5 maart 2020 gehoord de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. van Aardenne, advocaat te 's-Gravenhage, en de advocaat-generaal mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit. Voorts zijn ter zitting gehoord als deskundigen [naam 2] en [naam 1] , beiden reclasseringswerkers bij [GGZ-instelling] .
Het hof heeft, gehoord de verdediging en de advocaat-generaal, ter zitting van 5 maart 2020 als zijn beslissing medegedeeld dat de terbeschikkinggestelde ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat deze kamer van dit hof bevoegd van dat beroep kennis te nemen, en daarbij aangegeven dat een uitgebreide motivering van deze beslissing zal worden opgenomen in de schriftelijke beslissing.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op de zitting van 5 maart 2020 heeft het gerechtshof de vraag aan de orde gesteld of het beroep van de veroordeelde nog ontvankelijk is en of (deze kamer van) het hof nog bevoegd is dit beroep te behandelen. De aanleiding hiervoor is de wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv) op 1 januari 2020 door de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) en de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504), hierna tezamen: de Wet USB.
Het standpunt van de raadsman van veroordeelde
De veroordeelde heeft op 7 december 2018 hoger beroep ingesteld. De Wet USB is op 1 januari 2020 in werking gestreden. Volgens deze wet is er geen hoger beroep meer mogelijk tegen een rechterlijke beslissing ter zake de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. In februari van dit jaar heeft de Procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet ingesteld (ECLI:NL:PHR:2020:160) met de bedoeling om antwoord te krijgen op een aantal belangrijke vragen die deze wet voor de strafrechtpraktijk meebrengt. Het is mogelijk om de uitspraak van de Hoge Raad in deze af te wachten, maar de vraag is of dat in dit geval wenselijk is. Hoewel de Wet USB primair niet (meer lijkt) te voorzien in een hoger beroep in die zaken waarin sprake is van een tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel, is in deze zaak tijdig hoger beroep ingesteld op grond van het toen geldend recht (509ff Sv). Nu het hoger beroep onder het toen geldend recht tijdig is ingesteld, is het in strijd met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om veroordeelde niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag: ECLI:NL:GHDHA:2020:128. Het eerder wettelijk toegekende recht op hoger beroep ex artikel 17 van de Grondwet, kan de veroordeelde niet worden onthouden. De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de veroordeelde ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep en dat dit hof bevoegd is dit beroep te behandelen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden tot de Hoge Raad arrest heeft gewezen op de ingestelde cassatie in het belang der wet.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Met de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 is het bepaalde in artikel 38r Sr vervallen en is er geen hoger beroep meer mogelijk tegen een rechterlijke beslissing ter zake van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. Door de veroordeelde is echter op 9 augustus 2019 hoger beroep ingesteld en op 17 november 2019 is de zaak inhoudelijk op zitting bij dit hof behandeld. Gelet hierop kan de veroordeelde toch ontvangen worden in het hoger beroep. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat dit hof bevoegd is het hoger beroep van veroordeelde in dit geval te behandelen.
Het oordeel van het hof
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Met de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 zijn artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering (Sv) komen te vervallen. Ingevolge deze artikelen stond – in verbinding met artikel 67, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) – tegen een beslissing van de rechtbank ter zake van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders hoger beroep open bij deze kamer van dit hof: de zogenoemde penitentiaire kamer. Dit gold zowel bij overtreding van de algemene voorwaarden, bedoeld artikel 38p, derde lid, Sr, als bij overtreding van de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vierde lid, Sr, Daarmee week deze regeling af van de regeling in artikel 14j, eerste lid, Sr, zoals die luidde tot 1 januari 2020, omdat in alle gevallen van tenuitvoerlegging hoger beroep mogelijk was en dit hoger beroep bovendien was geconcentreerd bij de penitentiaire kamer. In zoverre en omdat de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging niet noodzakelijkerwijs gelijktijdig met een nieuwe strafzaak wordt behandeld, wijkt deze zaak af van de rechtsvraag die de Procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft besproken in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:160, en waarop de Hoge Raad heeft beslist op 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389, de dag na de beslissing over de ontvankelijkheid in deze zaak.
Sinds 1 januari 2020 zijn de volgende bepalingen in hoofdstuk 6 van boek 6 van het Wetboek van Strafvordering ter zake van rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging van belang. Ingevolge artikel 6:6:21, eerste lid, onder a, Sv is de rechter bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden. Ingevolge artikel 6:6:7 Sv zijn rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen, voor zover in hoofdstuk 6 van boek 6 Sv niet anders is bepaald. Dit hoofdstuk, met name artikel 6:6:22, eerste lid, Sv, bevat geen bepaling die beroep mogelijk maakt tegen een rechterlijke beslissing ter zake de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Tweede Kamer 2014-2015, 34086, nr. 3, blz. 107) wordt weliswaar ingegaan op de redenen om niet langer hoger beroep open te stellen tegen beslissingen die worden genomen na overtreding van een bij een voorwaardelijke veroordeling gestelde bijzondere voorwaarde, maar er wordt niet afzonderlijke aandacht besteed aan de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel en daarmee niet aan de van artikel 14j, eerste lid, Sr afwijkende regeling in de artikelen 38r Sr en 509ff Sv. Desalniettemin is het hof op grond de tekst en de strekking van de Wet USB van oordeel dat de mogelijkheid van hoger beroep bij de penitentiaire kamer tegen een beslissing ter zake van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD – wegens overtreding van een algemene en/of een bijzondere voorwaarde – met de invoering van die wet is komen te vervallen. De wet bevat geen overgangsregeling. In beginsel hebben strafvorderlijke bepalingen onmiddellijke werking.
Het hof ziet zich daarmee voor de vraag gesteld hoe moet worden beslist over het hoger beroep tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel indien dat hoger beroep is ingesteld voor 1 januari 2020, maar na die datum wordt behandeld. De parlementaire geschiedenis van de Wet USB geeft hierover geen uitsluitsel. Voor zover het hof op dit moment kan overzien, gaat het om vier zaken. Een daarvan is de thans voorliggende.
Waar op dit punt een expliciete overgangsbepaling of toelichting op de wet ontbreekt, dient naar het oordeel van het hof de wetswijziging op grond van het navolgende in het voordeel van de appellant te worden uitgelegd.
De beoordeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel moet worden aangemerkt als een procedure in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze bepaling is van toepassing als zich na een veroordeling nieuwe vragen over de rechtmatigheid van detentie voordoen (zie o.a. Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 30 januari 2018, nr. 18233/16, Etute tegen Luxemburg, ro. 25). Weliswaar verplicht de bepaling niet tot een rechterlijke beoordeling in twee instanties, maar als hoger beroep wel mogelijk is, dan dient de appelprocedure aan dezelfde minimumwaarborgen te voldoen als de procedure in eerste aanleg (zie o.a. EHRM 17 juli 2007, nr. 48666/99, Kučera tegen Slovakije, ro. 107). Het hof acht deze beslissingen relevant voor zaken als de onderhavige. Het hof begrijpt deze beslissingen aldus dat als de mogelijkheid van hoger beroep is opengesteld en tijdig hoger beroep is ingesteld, maar de mogelijkheid van hoger beroep nadien wordt afgeschaft, er zwaarwegende redenen zijn de beroepsprocedure in beginsel ten volle te voltooien. Tot dat laatste nopen ook de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Met die beginselen is in strijd dat de ontvankelijkheid van een op zichzelf tijdig ingesteld hoger beroep afhankelijk wordt van de datum waarop het op zitting wordt behandeld. De veroordeelde en het openbaar ministerie hebben immers maar beperkt invloed op de planning van de behandeling.
De veroordeelde dient dan ook ontvankelijk te worden geacht in zijn voor 1 januari 2020 ingestelde hoger beroep en deze kamer van dit hof is bevoegd daarvan kennis te nemen, ook al vindt de behandeling plaats na de inwerkingtreding van de Wet USB.
De inhoudelijke beoordeling van het beroep
Het standpunt van de deskundigen [naam 2] en [naam 1] ter zitting van het hof van 5 maart 2020
De deskundige [naam 2] heeft aangegeven dat de veroordeelde in de afgelopen periode een positieve gedragsverandering heeft laten zien. Hij neemt de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag en conformeert zich aan de aan hem opgelegde voorwaarden. Vanwege het verslavingsgevoelige verleden van de veroordeelde is het volgens de deskundige wenselijk dat naast een ambulante behandelverplichting de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname bestaat. Die kortdurende klinische opname kan dan gebruikt worden voor diagnostiek. Het vermoeden is dat de veroordeelde de bij hem onderliggende problematiek in het verleden probeerde te onderdrukken door middelengebruik en onderzocht kan worden of hij daarvoor medicatie nodig heeft. De ambulante behandeling kan plaatsvinden bij [naam zorgverlener] . De veroordeelde is aangemeld voor een beschermd wonen voorziening bij de [naam locatie] . De verwachting is dat hij daar binnenkort wordt geplaatst. De deskundige handhaaft het advies van de reclassering om het traject van een voorwaardelijke ISD-maatregel voort te zetten.
De toezichthouder van veroordeelde, de deskundige [naam 1] , heeft aangegeven dat de samenwerking met veroordeelde goed is.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
De veroordeelde is van heel ver gekomen. In juni 2019 is het mis gegaan bij Radix, de kliniek waar veroordeelde toen verbleef. Hij is toen de kliniek uitgezet. Tegen alle verwachtingen in is veroordeelde daarna niet meer met justitie in aanraking gekomen en heeft hij ook geen harddrugs meer gebruikt. In het laatste reclasseringsadvies van 20 februari 2020 wordt nog melding gemaakt van de nodige problemen. De veroordeelde ontkent ook niet dat hij problemen heeft en dat hij daarbij hulp nodig heeft. De reclassering heeft aangeven dat zij hem die hulp wil geven. Het gaat inmiddels al een tijd goed met de veroordeelde. De geboorte van zijn kind is voor de veroordeelde een enorme motivatie om zijn leven te veranderen en dit vol te houden. Hij zorgt op dit moment voor zijn gezin. Hij begrijpt dat hij hulp nodig heeft en hij staat open voor reclasseringstoezicht en voor ambulante behandeling. De veroordeelde hoopt nog een kans te krijgen om zijn goede wil te tonen. De raadsman heeft verzocht om de vordering tot ten uitvoerlegging van de ISD-maatregel af te wijzen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Op 31 oktober 2019 heeft de reclassering nog geadviseerd tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. Inmiddels staat de reclassering hier anders tegenover. Feit is dat de veroordeelde bij herhaling de voorwaarden heeft overtreden. Hij heeft meerdere malen laten zien dat hij niet in staat is de gestelde voorwaarden na te komen. De positieve ontwikkelingen van veroordeelde zijn nog pril. De strekking van de maatregel is primair bescherming van de maatschappij. In dit geval dient het belang van de maatschappij te prevaleren boven het belang van de veroordeelde. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep en derhalve de ISD-maatregel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen.
Het oordeel van het hof
Vernietiging
Het hof zal de beslissing van de rechtbank vernietigen, daar het tot een andere beslissing komt.
Afwijzing vordering tenuitvoerlegging ISD-maatregel
Op zichzelf is voldaan aan de voorwaarden om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders te bevelen. Gezien de positieve ontwikkelingen die zich de afgelopen maanden hebben voorgedaan en die ook blijken uit het aanvullende reclasseringsadvies en gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, ziet het hof echter redenen om daarvan thans af te zien. De veroordeelde is het afgelopen jaar niet meer gerecidiveerd en is abstinent gebleven van harddrugs. Ook heeft hij een gedragsverandering laten zien. Hij heeft zich opengesteld voor begeleiding en hulpverlening en hij heeft laten zien dat hij zich aan opgelegde voorwaarden kan houden.
Daarnaast heeft de reclassering aangegeven voldoende mogelijkheden te zien om het traject van de voorwaardelijke ISD-maatregel voort te zetten. Het hof zal de door de reclassering geformuleerde voorwaarden eveneens overnemen, met uitzondering van enkele voorwaarden die het hof niet (langer) noodzakelijk of toelaatbaar acht, maar de voorwaarden aanpassen aan de huidige situatie en deze herformuleren in een meer gangbare vorm, zodat deze komen te luiden als na te melden. Het hof zal tevens de algemene voorwaarden toevoegen.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de veroordeelde ontvankelijk in zijn hoger beroep en deze kamer van het gerechtshof bevoegd om daarvan kennis te nemen.
Vernietigt de beslissing van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2019 met betrekking tot veroordeelde [veroordeelde].
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
Wijzigt de aan veroordeelde opgelegde voorwaarden, zoals opgenomen in de beslissing van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, in die zin dat die thans komen te luiden dat de veroordeelde:
algemene voorwaarden:
1. zich niet schuldig zal maken aan het plegen van strafbare feiten;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
3. medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 38p, vierde lid van het wetboek van strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
bijzondere voorwaarden:
4. zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij [GGZ-instelling] op het adres [adres] en zich moet blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
5. zich houdt aan de voorwaarden en aanwijzingen die hem worden gesteld door of namens de reclassering;
6. actief deel zal nemen aan de gedragsinterventie Leefstijl 24/7 of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik, waarbij de reclassering zal bepalen welke training het zal worden en waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
7. zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, zal laten behandelen door [naam zorgverlener] , of een soortgelijke zorgverlener, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, waaronder het gebruik van medicijnen.
8. gedurende de proeftijd, of zo veel korter als de reclassering nodig vindt, zal verblijven bij [naam locatie] of een andere door de reclassering te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang en zich zal houden aan de afdelingsregels en afspraken en aan het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
9. aan de reclassering inzicht zal geven in zijn financiën en schulden en zijn medewerking zal verlenen aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen;
10. zich zal onthouden van het gebruik van verdovende middelen (alcohol en drugs), zolang de reclassering dit nodig acht, en zal meewerken aan controles op de naleving daarvan, zoals urineonderzoek en/of ademonderzoek (blaastest), zo vaak de reclassering dit nodig acht.
Draagt de Reclassering Nederland op de terbeschikkinggestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Aldus gedaan door
mr. M.E. van Wees als voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. E.A.K.G. Ruys als raadsheren,
en drs. I.M. van Woudenberg en drs. E.M.M. Mol als raden,
in tegenwoordigheid van mr. J.P. Fuchs-van Dis als griffier,
en op 19 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Mr. Ruys en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.