Ktr. Haarlem, 22-01-2010, nr. 15/710311-09
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL5479
- Instantie
Rechtbank Haarlem (Kantonrechter)
- Datum
22-01-2010
- Magistraten
Mr. W.J. van Andel
- Zaaknummer
15/710311-09
- LJN
BL5479
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL5479, Uitspraak, Rechtbank Haarlem (Kantonrechter), 22‑01‑2010
Uitspraak 22‑01‑2010
Mr. W.J. van Andel
Partij(en)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 januari 2010 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[naam],
geboren op [datum] 1969 in de gemeente [plaats],
wonende aan de [adres].
Bij het onderzoek ter terechtzitting van 8 januari 2010 is verdachte verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde drs. P.J. van Zuidam. Verder was aanwezig mevrouw A. Zandstra, de leerplichtambtenaar van de gemeente Haarlem.
De officier van justitie, mr. J.M. Lengers, heeft ter terechtzitting — na wijziging van haar oorspronkelijke eis — gevorderd verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Tenlastelegging
De verdachte is ten laste gelegd dat hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 23 september 2009 te Haarlem, althans in Nederland, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam minderjarige], geboren op [datum] 1999, althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen, dat voornoemde jongere als leerling van een school en/of een instelling die volledig dagonderwijs dan wel bij een bij de wet geregelde combinatie van leren en werken verzorgt, was ingeschreven.
Voorvragen
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat hijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Bewijsmiddelen/processtukken
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende dossierstukken, waarbij de door de kantonrechter als proces-verbaal aangeduide stukken in de wettelijke vorm zijn opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen deze ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen:
- —
het proces-verbaal van bevindingen van de leerplichtambtenaar d.d. 23 september 2009, met bijlagen;
- —
een uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte d.d. 17 november 2009 waaruit blijkt dat verdachte in dat register niet eerder als verdachte is geregistreerd;
- —
de brief, met bijlagen, van de gemachtigde van verdachte van 23 november 2009;
- —
de brief, met bijlagen, van de gemachtigde van verdachte van 5 januari 2009;
- —
de pleitnota van de gemachtigde.
Het verweer
Door en namens de verdachte is onder meer aangevoerd dat hij beroep heeft gedaan op vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en sub b van de Leerplichtwet 1969 en hij heeft zich verweerd tegen de belemmerende werking van artikel 6 en vooral van artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 op de wettelijke vrijstellingsmogelijkheid. Verdachte heeft gesteld dat deze (aanvullende) bepalingen in strijd zijn met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikelen 18 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), en daarom buiten toepassing dienen te worden gelaten.
Subsidiair heeft verdachte zich verweerd met de strijdigheid tussen artikelen 6, tweede lid en 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 en artikel 9 van de Leerplichtwet 1969 juncto de artikelen 14 en 18 van het EVRM.
Beoordeling
Bij brief van 15 juni 2009 aan burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem hebben verdachte en zijn echtgenote een beroep gedaan op de vrijstelling ex artikel 5, aanhef en sub b van de Leerplichtwet 1969. In deze brief staat onder meer dat verdachte en zijn echtgenote overwegende bedenkingen hebben tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van hun woning gelegen scholen. Verdachte en zijn echtgenote hangen, aldus de brief, de holistische levensovertuiging aan en vinden het van belang dat hun zoon, [naam minderjarige], geboren op [datum] 1999, overeenkomstig die overtuiging onderwijs ontvangt.
Vanaf het begin van het schooljaar 2009/2010 staat voornoemde zoon [naam] van de verdachte niet langer ingeschreven op enige school of instelling in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 en volgt zoon [naam] thuis onderwijs van de Wereldschool. In het voorafgaande schooljaar stond hij ingeschreven bij De School in Zandvoort, een algemeen bijzondere school die de sociocratische kringorganisatie methode hanteert.
Zoals in LJN AZ4581 door de kantonrechter te Zwolle uiteengezet, is de kantonrechter van oordeel dat artikel 8, tweede van de Leerplichtwet 1969 erop neer komt dat geen beroep op vrijstelling wegens richtingsbezwaren meer mogelijk is als een kind eenmaal op een school is ingeschreven. Een door de ouder gemaakte schoolkeuze is dus in zeker opzicht definitief. Een kind kan, indien de ouder later een andere levensovertuiging aanhangt wel bij een op die overtuiging gebaseerde school worden ingeschreven maar de mogelijkheid een vrijstelling van de verplichting tot inschrijving te verkrijgen indien een dergelijke school niet binnen een redelijke afstand van de woning beschikbaar is, is afgesneden.
Blijkens de jurisprudentie en wetsgeschiedenis heeft deze consequentie van artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 al bij haar totstandkoming vragen opgeroepen. De Raad van State heeft zich in zijn advies afgevraagd of het niet te ver ging ‘iemand die zijn oordeel omtrent de geschiktheid van een bepaalde richting van een school serieus heeft gewijzigd, de aanspraak op vrijstelling te doen verliezen, indien het kind geplaatst is geweest op een school van de richting, waartegen bij het indienen van de kennisgeving als bedoeld in het eerste lid van dit artikel bezwaar wordt gemaakt’. Echter, van regeringszijde is toen opgemerkt dat ‘wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs’. De kennelijke strekking van artikel 8, tweede lid2 van de Leerplichtwet 1969 was bezwaren die er niet aan in de weg stonden het kind een school van een bepaalde richting te doen bezoeken, niet als ‘overwegend’ te erkennen. Zie conclusie van de A-G in LJN AJ0497.
Op grond van artikel 94 van de Grondwet dient de kantonrechter artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 buiten toepassing te laten indien dit artikel niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. De voornoemde artikelen van het EVRM, het Eerste Protocol bij het EVRM en het IVBPR behoren tot die categorie bepalingen.
Artikel 9 van het EVRM verschaft, kort gezegd, verdachte niet alleen het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, maar ook om die te veranderen en tot uitdrukking te brengen in onder meer het onderwijs.
Artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM geeft recht op toegang tot het onderwijs en bepaalt dat de Staat bij het organiseren van het onderwijs de godsdienst of levensovertuiging van de ouders dient te eerbiedigen.
In artikel 18 van het IVBPR worden dezelfde rechten gewaarborgd.
Artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 maakt hierop inbreuk. Immers, het in artikel 9 van het EVRM toegekende recht van overtuiging te veranderen en die gewijzigde overtuiging (ook) in het onderwijs tot uitdrukking te brengen wordt beperkt zodra eenmaal een schoolkeuze is gemaakt en het kind bij een school is ingeschreven. Indien geen school beschikbaar is die bij de later gewijzigde levensovertuiging aansluit, dan zijn de ouders verplicht de inschrijving bij de (een) school te handhaven en is vrijstelling niet mogelijk. Deze situatie kan in het meest verstrekkende geval (bijna) de hele periode van de basisschool duren.
Vervolgens rijst de vraag of de beperking van artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 onder artikel 9, tweede lid van het EVRM valt. Onder bepaalde voorwaarden is het volgens dit artikellid toegestaan dat de in artikel 9, eerste lid van het EVRM toegekende rechten worden beperkt.
Die vraag beantwoordt de kantonrechter ontkennend.
Geen van de in artikel 9, tweede lid van het EVRM genoemde belangen is hier in geding. Het belang van de public order dient te worden begrepen als orde op voor ieder toegankelijke plaatsen.
Daarbij komt dat niet goed valt in te zien waarom een eenmaal gemaakte schoolkeuze aan de ouder van het kind moet worden tegengeworpen indien die ouder later (serieus) van levensovertuiging is veranderd. De hiervoor geciteerde vraag uit de wetsgeschiedenis geeft er blijk van dat het maar zeer de vraag is of de beperking van artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 in een democratische samenleving wel noodzakelijk is.
De bepaling van artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 kan evenmin ter bescherming van het recht op onderwijs van het kind zijn geschreven, alleen al omdat de Leerplichtwet 1969 in artikel 5, aanhef en sub b de mogelijkheid van (algehele) vrijstelling van de onderwijsplicht kent.
Gelet op het bovenstaande zal de kantonrechter artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 overeenkomstig artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing laten.
Blijkens de brief van verdachte en zijn echtgenote van 15 juni 2009, het verhandelde ter terechtzitting en de daarbij door verdachte overgelegde stukken, is voldoende komen vast te staan dat verdachte overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning van verdachte gelegen scholen. Die bezwaren betreffen, zo is de kantonrechter duidelijk geworden, niet de soort van het onderwijs, de leerplicht als zodanig of de wettelijke inrichting van het onderwijs, maar zijn gericht tegen de grondslag waarop het onderwijs binnen alle redelijke afstand is gestoeld in die zin, dat de holistische levensvisie, althans volgens verdachte, daarin niet of onvoldoende tot uitdrukking komt. Het is de rechter niet toegestaan het gewicht van dat bezwaar te beoordelen (LJN AC6812). Daarom behoeft niet te worden ingegaan op twijfels van de leerplichtambtenaar en het openbaar ministerie over de richtingsbezwaren van verdachte vanwege het verschil in schoolgang tussen zijn twee zonen.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat de vrijstelling tot inschrijving ex artikel 5, aanhef en sub b van de Leerplichtwet 1969 van rechtswege tot stand komt zodra aan de vereisten is voldaan. Er is geen sprake van een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en uitsluitend de rechter mag beoordelen of aan die vereisten — uitgewerkt in artikelen 6 en 8 van de Leerplichtwet 1969 — is voldaan. De wetgever heeft de leerplichtambtenaar verboden om de bedenkingen van de ouders te onderzoeken. De weigering van een nadere (mondelinge) toelichting van hun kennisgeving en verklaring ten behoeve van hun beroep op voornoemde vrijstelling, mag de ouders geenszins worden tegengeworpen.
Anders dan de officier van justitie is de kantonrechter van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd, aangezien verdachte overeenkomstig artikel 5, aanhef en sub b van de Leerplichtwet 1969 een beroep op vrijstelling heeft gedaan, aan de wettelijke vereisten daarvan heeft voldaan, dit beroep van rechtswege tot vrijstelling heeft geleid, en verdachte eerst nadien zijn zoon van school heeft thuisgehouden. Verdachte heeft dan geen inschrijvingsverplichting (gehad) en de kantonrechter acht om die reden niet bewezen dat verdachte de bepaling van artikel 2, eerste lid van de Leerplichtwet 1969 heeft overtreden.
Beslissing
De kantonrechter:
Verklaart hetgeen verdachte ten laste is gelegd niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr. W.J. van Andel, kantonrechter-plaatsvervanger, en in tegenwoordigheid van A. Hausenblasová, griffier, uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2010.
Tegen deze uitspraak kan binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld. Voor nadere informatie over de procedure wordt verwezen naar de bijgesloten flyer.