Staatsblad 2002, 46, blz. 6.
HR, 09-02-2010, nr. 08/00476
ECLI:NL:HR:2010:BK6146
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-02-2010
- Zaaknummer
08/00476
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK6146
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6146, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6146
ECLI:NL:PHR:2010:BK6146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6146
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijs fotoherkenning. Art. 1 Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek. Het gaat i.c. om de herkenning door verbalisanten van verdachte a.d.h.v. een foto als een van de betrokkenen die de verbalisanten zou hebben belaagd en een van hen zou hebben bedreigd. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, ziet het Besluit niet op een dergelijke “fotoconfrontatie”.
9 februari 2010
Strafkamer
nr. 08/00476
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 januari 2008, nummer 23/003674-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de resultaten van de fotoherkenning niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte van hetgeen hem onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd, moet worden vrijgesproken op de grond dat het bewijs voor deze feiten volledig steunt op de herkenning van de foto van verdachte door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], terwijl die herkenningen niet voldoen aan daaraan te stellen eisen en onbetrouwbaar zijn. De verdediging heeft daartoe gesteld hetgeen in de pleitnotities dienaangaande is weergegeven.
Ten aanzien van dit verweer wordt het volgende overwogen.
Het hof stelt voorop dat niet in het algemeen kan worden gezegd dat het bewijs uit een opsporingsconfrontatie, waarbij een tot dan toe niet bekende verdachte uit de fotoselectie wordt gehaald of herkend, onbetrouwbaar is en niet als overtuigend bewijs kan worden aangemerkt, indien deze confrontaties niet volgens de eisen van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek hebben plaatsgevonden, nu immers de wettelijke eisen als bedoeld in de artikelen 61a, 62 en 76 van het Wetboek van Strafvordering en de eisen ingevolge het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (staatsblad 2002, 46) waaraan een bewijsconfrontatie dient te voldoen, niet onverkort ook gelden voor de opsporingsconfrontatie waarvan in casu sprake is. Het hof is het met de raadsman eens dat het in het algemeen wel aanbeveling verdient dat deze regels in acht worden genomen ook bij de opsporingsconfrontatie.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van die herkenning overweegt het hof voorts als volgt. Verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op 11 mei 2005 en op 15 november 2005 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over het optreden van verdachte op 30 april 2005 tijdens Koningendag in Amsterdam.
[verbalisant 3], die persoonlijk contact heeft gehad met de verdachte die dag, heeft daarover verklaard dat hij binnen de groep personen die hem en zijn collega's [verbalisant 1] en [verbalisant 2] die dag belaagden, een man zag staan die duidelijk een leidersrol vervulde. Deze man, aldus [verbalisant 3] bij de rechtercommissaris, was niet de enige die stond te schreeuwen, maar wel de ergste. Hij was in ieder geval de oudste van de groep waarin hij stond. Hij stond op twee meter afstand van hem vandaan. Verbalisant [verbalisant 3] heeft verder verklaard dat hij hoorde en zag dat deze man de anderen aanspoorde om hen, verbalisanten, aan te vallen en toen hij deze man daarop wilde aanspreken, deze man op hem is afgelopen en hem van zeer korte afstand verbaal ernstig heeft bedreigd. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verklaren beiden dat zij hebben gezien en gehoord dat [verbalisant 3] een gesprek voerde met deze man.
Later ziet verbalisant [verbalisant 1] dat een groep personen flessen gooit naar de politiebus waar hij in zit. Hij heeft verklaard dat hij de personen in deze groep herkent als dezelfde groep die hen eerder die dag op het Rembrandtsplein ook had belaagd. Vóór deze groep ziet hij een man staan die hij herkent als de man die eerder die dag verbalisant [verbalisant 3] had bedreigd. Deze man staat vooraan in de groep op een afstand van ongeveer vijf meter van de bus waarin verbalisant [verbalisant 2] zich bevindt en gooit met een fles in de richting van de politiebus.
Vervolgens verklaren deze drie verbalisanten dat zij op 11 mei 2005 via het politie-informatie systeem genaamd Amazone Veelplegersysteem, zoeken naar foto's van hooligans die hen op 30 april 2005 hadden belaagd en collega [verbalisant 3] bedreigd. Zij herkennen daarbij [verdachte] als de man die op 30 april 2005 verbalisant [verbalisant 3] had bedreigd en die met een fles had gegooid naar de politiebus. Zij herkennen [verdachte] op de foto voor "de volle honderd procent" aan zijn gezicht en aan zijn gelaatstrekken, aldus verbalisanten.
Bij gelegenheid van hun verhoor bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 15 november 2005 hebben verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voorts nog ieder voor zich verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat zij op het moment dat de foto van de verdachte op het computerscherm verscheen, zij alle drie meteen zeiden: "dat is hem". Er was daarbij geen enkele twijfel, aldus verbalisant [verbalisant 1]. Het was een 100% herkenning en dat gold ook voor de anderen, aldus verbalisant [verbalisant 2]. [verbalisant 3] verklaart dat hij bij het zien van de foto van verdachte deze man voor 100% herkende als de man die tegenover hem had gestaan en had bedreigd.
De hiervoor geschetste gang van zaken acht het hof niet onbehoorlijk en is deze naar zijn oordeel geenszins in strijd met de beginselen van een eerlijke procesvoering. Hoewel verbalisanten gezamenlijk naar de foto's hebben gekeken, betrof het immers bij alle drie een onmiddellijke en afzonderlijke herkenning op het moment dat de foto van de verdachte op het computerscherm verscheen. Daarbij komt dat het een 100% herkenning is door verbalisanten, die in het algemeen vanwege hun opleiding en hun functie getraind zijn in het herkennen van personen. Aldus de betwiste herkenningen met inachtneming van de nodige behoedzaamheid beziend, heeft het hof de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zoals tot het bewijs gebezigd, gewogen en betrouwbaar geoordeeld.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
2.3. Artikel 1 van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 46; hierna: het Besluit) luidt onder meer als volgt:
"In dit besluit wordt verstaan onder:
(...)
c. confrontatie: een onderzoek waarbij het uiterlijk van een verdachte door een getuige wordt geobserveerd om vast te stellen of de verdachte door deze persoon wordt herkend als betrokkene bij een strafbaar feit;
(...)"
2.4. De Nota van Toelichting bij het Besluit houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 1
In dit artikel wordt een aantal begrippen uit het besluit nader gedefinieerd.
(...)
Onderdeel c. De hier nader omschreven confrontatie wordt in de praktijk ook wel aangeduid als de bewijsconfrontatie. Het betreft hier een algemene definitie van de confrontatie. De confrontatie kan zowel enkelvoudig als meervoudig worden uitgevoerd. De definitie heeft alleen betrekking op de confrontatie in persoon. (...)"
2.5. Het gaat hier om de herkenning door de verbalisanten van de verdachte aan de hand van een foto als een van de betrokkenen die de genoemde verbalisanten zou hebben belaagd en een van hen zou hebben bedreigd. Anders dan het middel in navolging van het verweer tot uitgangspunt neemt, ziet het Besluit niet op een dergelijke "fotoconfrontatie". Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 februari 2010.
Conclusie 08‑12‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 januari 2008 voor 1. openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, 2. bedreiging met zware mishandeling, en 3. openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf en de vordering tot tenuitvoerlegging tot een andere eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen.
2.
Mr. G.J. Van der Meer, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de resultaten van de fotoconfrontaties niet voor het bewijs mochten worden gebezigd.
3.2.
Het arrest houdt dienaangaande het volgende in:
‘De raadsman heeft in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte van hetgeen hem onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd, moet worden vrijgesproken op de grond dat het bewijs voor deze feiten volledig steunt op de herkenning van de foto van verdachte door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], terwijl die herkenningen niet voldoen aan daaraan te stellen eisen en onbetrouwbaar zijn. De verdediging heeft daartoe gesteld hetgeen in de pleitnotities dienaangaande is weergegeven.
Ten aanzien van dit verweer wordt het volgende overwogen.
Het hof stelt voorop dat niet in het algemeen kan worden gezegd dat het bewijs uit een opsporingsconfrontatie, waarbij een tot dan toe niet bekende verdachte uit de fotoselectie wordt gehaald of herkend, onbetrouwbaar is en niet als overtuigend bewijs kan worden aangemerkt, indien deze confrontaties niet volgens de eisen van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek hebben plaatsgevonden, nu immers de wettelijke eisen als bedoeld in de artikelen 61a, 62 en 76 van het Wetboek van Strafvordering en de eisen ingevolge het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (staatsblad 2002, 46) waaraan een bewijsconfrontatie dient te voldoen, niet onverkort ook gelden voor de opsporingsconfrontatie waarvan in casu sprake is. Het hof is het met de raadsman eens dat het in het algemeen wel aanbeveling verdient dat deze regels in acht worden genomen ook bij de opsporingsconfrontatie.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van die herkenning overweegt het hof voorts als volgt.
Verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op 11 mei 2005 en op 15 november 2005 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over het optreden van verdachte op 30 april 2005 tijdens Koningendag in Amsterdam. [verbalisant 3], die persoonlijk contact heeft gehad met de verdachte die dag, heeft daarover verklaard dat hij binnen de groep personen die hem en zijn collega's [verbalisant 1] en [verbalisant 2] die dag belaagden, een man zag staan die duidelijk een leidersrol vervulde. Deze man, aldus [verbalisant 3] bij de rechtercommissaris, was niet de enige die stond te schreeuwen, maar wel de ergste. Hij was in ieder geval de oudste van de groep waarin hij stond. Hij stond op twee meter afstand van hem vandaan.
Verbalisant [verbalisant 3] heeft verder verklaard dat hij hoorde en zag dat deze man de anderen aanspoorde om hen, verbalisanten, aan te vallen en toen hij deze man daarop wilde aanspreken, deze man op hem is afgelopen en hem van zeer korte afstand verbaal ernstig heeft bedreigd. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verklaren beiden dat zij hebben gezien en gehoord dat [verbalisant 3] een gesprek voerde met deze man.
Later ziet verbalisant [verbalisant 1] dat een groep personen flessen gooit naar de politiebus waar hij in zit.
Hij heeft verklaard dat hij de personen in deze groep herkent als dezelfde groep die hen eerder die dag op het Rembrandtsplein ook had belaagd. Vóór deze groep ziet hij een man staan die hij herkent als de man die eerder die dag verbalisant [verbalisant 3] had bedreigd. Deze man staat vooraan in de groep op een afstand van ongeveer vijf meter van de bus waarin verbalisant [verbalisant 2] zich bevindt en gooit met een fles in de richting van de politiebus.
Vervolgens verklaren deze drie verbalisanten dat zij op 11 mei 2005 via het politie-informatie systeem genaamd Amazone Veelplegersysteem, zoeken naar foto's van hooligans die hen op 30 april 2005 hadden belaagd en collega [verbalisant 3] bedreigd. Zij herkennen daarbij [verdachte] als de man die op 30 april 2005 verbalisant [verbalisant 3] had bedreigd en die met een fles had gegooid naar de politiebus. Zij herkennen [verdachte] op de foto voor ‘de volle honderd procent’ aan zijn gezicht en aan zijn gelaatstrekken, aldus verbalisanten.
Bij gelegenheid van hun verhoor bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 15 november 2005 hebben verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voorts nog ieder voor zich verklaard — kort en zakelijk weergegeven — dat zij op het moment dat de foto van de verdachte op het computerscherm verscheen, zij alle drie meteen zeiden: ‘dat is hem’. Er was daarbij geen enkele twijfel, aldus verbalisant [verbalisant 1]. Het was een 100% herkenning en dat gold ook voor de anderen, aldus verbalisant [verbalisant 2]. [verbalisant 3] verklaart dat hij bij het zien van de foto van verdachte deze man voor 100% herkende als de man die tegenover hem had gestaan en had bedreigd.
De hiervoor geschetste gang van zaken acht het hof niet onbehoorlijk en is deze naar zijn oordeel geenszins in strijd met de beginselen van een eerlijke procesvoering. Hoewel verbalisanten gezamenlijk naar de foto's hebben gekeken, betrof het immers bij alle drie een onmiddellijke en afzonderlijke herkenning op het moment dat de foto van de verdachte op het computerscherm verscheen. Daarbij komt dat het een 100% herkenning is door verbalisanten, die in het algemeen vanwege hun opleiding en hun functie getraind zijn in het herkennen van personen. Aldus de betwiste herkenningen met inachtneming van de nodige behoedzaamheid beziend, heeft het hof de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zoals tot het bewijs gebezigd, gewogen en betrouwbaar geoordeeld.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.’
3.3.
Het eerste middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de eisen die gesteld worden aan een confrontatie in het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (Besluit van 22 januari 2002, Stb. 2002, 46) niet ook onverkort gelden voor de zogenaamde opsporingsconfrontatie.
3.4.
Het Besluit is de algemene maatregel van bestuur die nadere regels bevat over de maatregelen die in het belang van het onderzoek tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen worden genomen en is gebaseerd op artikel 61a Sv. Het Besluit verstaat blijkens artikel 1 onder confrontatie:
- ‘c.
(…) een onderzoek waarbij het uiterlijk van een verdachte door een getuige wordt geobserveerd om vast te stellen of de verdachte door deze persoon wordt herkend als betrokkene bij een strafbaar feit’.
Paragraaf 3 van het Besluit geeft aanwijzingen over de uitvoering van een confrontatie.
De artikelsgewijze toelichting houdt over art. 1 onderdeel c het volgende in:
‘De hier nader omschreven confrontatie wordt in de praktijk ook wel aangeduid als de bewijsconfrontatie. Het betreft hier een algemene definitie van de confrontatie. De confrontatie kan zowel enkelvoudig als meervoudig worden uitgevoerd. De definitie heeft alleen betrekking op de confrontatie in persoon. Onder de hier genoemde confrontatie valt niet de confrontatie, die in de praktijk wel wordt aangeduid als opsporingsconfrontatie en waarmee wordt gedoeld op die gevallen dat er nog geen sprake is van een verdachte en er dus ook geen maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen worden toegepast.’
De toelichting wijst er nog op dat er rapporten bestaan over de uitvoering van confrontaties die ook voor de toepassing van de confrontatie buiten het kader van de maatregelen in het belang van het onderzoek als leidraad kunnen blijven dienen.1. Uit de inhoud van het Besluit zelf en de daarbij behorende toelichting kan niet anders dan worden afgeleid dat het Besluit niet van toepassing is wanneer de verdachte nog niet bekend is. Wel zullen dan de aanbevelingen die in de in de toelichting genoemde rapporten zijn gegeven ter harte kunnen worden genomen.
3.5.
Het oordeel van het hof dat de eisen van het Besluit niet onverkort gelden voor de opsporingsconfrontatie zoals die in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden geeft dus geen blijk van een miskenning van de inhoud of strekking van het Besluit.
3.6.
Rechtmatig verkregen bewijsmateriaal kan bijdragen tot het bewijs van het tenlastegelegde feit.2.
Uitgangspunt is dan dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de omstandigheden waaronder de herkenningen door verbalisanten hebben plaatsgevonden en, de nodige behoedzaamheid betrachtend, de 100%-herkenningen door verbalisanten voldoende betrouwbaar geoordeeld om deze voor het bewijs te bezigen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het betrof blijkens de vaststellingen van het hof immers volledige herkenningen die onmiddellijk en onafhankelijk van elkaar plaatsvonden toen de foto van verdachte op het computerscherm verscheen.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de strafmotivering. Daaruit kan niet blijken dat het hof bij het inschatten van de recidivekans de bevolen tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf in aanmerking heeft genomen.
4.2.
Het hof heeft de strafoplegging aldus gemotiveerd:
‘Verdachte heeft zich op Koningendag, samen met een grote groep van ongeveer dertig personen — kennelijk voetbalsupporters aangezien de groep massaal de leus scandeerde: ‘Amsterdam hooligans, Ajax hooligans’ — zeer agressief gedragen jegens verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], allen werkzaam die dag op een mobiele post op het Rembrandtplein. Verdachte die volgens verbalisanten duidelijk een leidersrol vervulde in de groep, heeft de groep personen aangespoord om de aanwezige verbalisanten aan te vallen door hen te slaan en te rammen, wat feitelijk ook is gebeurd en waardoor verbalisant [verbalisant 3] pijn heeft ondervonden. Toen verbalisant [verbalisant 3] verdachte op zijn gedrag wilde aanspreken, heeft verdachte hem bedreigd met zware mishandeling en heeft hij aldus diens gezag als politie-ambtenaar ernstig ondermijnd.
Later, diezelfde dag, heeft verdachte, nog steeds verkerend in gezelschap van een groep personen, op de openbare weg flessen gegooid in de richting van de politie en het politievoertuig en heeft hij zich wederom zeer agressief gedragen en grensoverschrijdend gedrag vertoont. Pas nadat de mobiele eenheid charges had uitgevoerd, is de rust enigszins teruggekeerd
Dit zijn zeer ernstige feiten omdat zij een inbreuk maken op de persoonlijke integriteit van de politiefunctionarissen, die zich op dat moment bezighouden met het handhaven van de openbare orde. Dergelijk gedrag is niet alleen gevaarlijk voor hen, maar ook voor het overige publiek dat zich op dat moment in de buurt van hen ophield. Het draagt bovendien bij aan het vergroten van gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving omdat het zich richt tegen de gezagsdragers in deze maatschappij. Dit zijn ernstige feiten waarop een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende bestraffing is.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 6 november 2007 is verdachte reeds vele malen eerder veroordeeld voor geweldsmisdrijven en is verdachte ook na veroordeling terzake van het onderhavige feit, opnieuw veroordeeld voor het plegen van dezelfde strafbare feiten tot onder meer een lange — deels — onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft tevens kennis genomen van de inhoud van een rapport d.d. 20 december 2005 van psychiater R. Severien. Dit rapport houdt in dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake is geweest van een agressieregulatieprobleem met impulscontroleverlies en dat bij hem tevens antisociale trekken zijn te bespeuren. Gelet op het feit dat verdachte van jongs af aan bekend is met zijn problemen en daarvoor — naar eigen zeggen — alle behandelingen heeft gehad, is de psychiater van oordeel dat verdachte als geheel toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. De recidivekans met betrekking tot het tenlastegelegde kan volgens de psychiater als groot worden ingeschat, met name als verdachte afwijzend blijft staan ten aanzien van verplicht reclasseringscontact en het volgen van een vervolgbehandeling bij De Tender in Deventer. Geadviseerd wordt verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact en deeltijdbehandeling bij De Tender in Deventer.
Het hof neemt de conclusies van de psychiater over, maar zal zijn advies wat betreft het verplichte reclasseringscontact en deeltijdbehandeling bij De Tender in Deventer niet volgen. Met betrekking tot dat reclasseringscontact bevindt zich in het dossier een afloopbericht Toezicht van het Leger des Heils van 1 mei 2006, opgesteld door M.A. Rebel. Dit rapport houdt in dat verdachte op dat moment intrinsiek gemotiveerd is om behandeling bij De Tender te ondergaan, doch blijkens mededeling van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is dat reclasseringscontact stopgezet in verband met een andere strafzaak waarvoor verdachte gedetineerd is, en is inmiddels het hernieuwde contact weer in gang gezet maar is continuering daarvan wederom afhankelijk van de uitkomst van onderhavige strafzaak. Verdachte is niet gestart met de vervolgbehandeling bij De Tender in Deventer, aldus de raadsman.
Het bovenstaande in overweging nemende en anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, acht het hof de door de politierechter opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar en onder de bijzondere voorwaarde van verplicht reclasseringscontact en het volgens van deeltijdbehandeling bij De Tender in Deventer, niet langer opportuun.
Alle omstandigheden in aanmerking nemende en gelet op de hoge recidivekans bij verdachte met betrekking tot soortgelijke feiten en het feit dat uit de documentatie blijkt dat verdachte inmiddels wederom terzake van een aantal geweldsdelicten is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, acht het hof het bewezengeachte zodanig ernstig dat thans oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is en niet kan worden volstaan met een lagere of andere straf.’
4.3.
Ik moet in alle nederigheid bekennen dat de klacht van het tweede middel door mij niet kan worden geduid. Wat mij rest is de constatering dat naar mijn oordeel de opgelegde straf toereikend is gemotiveerd zodat ik tot de slotsom kom dat het tweede middel faalt.
5.
Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2009
HR 30 oktober 2001, LJN AB3244.