Zie zaaknummer 10/01715.
HR, 11-02-2014, nr. 13/02035
ECLI:NL:HR:2014:294, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
13/02035
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:294, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY4938, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2502, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2502, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:294, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2013
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0075
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Moord, voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel in het licht van de vooropstellingen m.b.t. mogelijke contra-indicaties in voornoemd arrest ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed “gedurende het tijdsbestek dat hij rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer”.
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. 13/02035
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 december 2012, nummer 20/000516-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G. Meijers en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een hof opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het "met voorbedachten rade" handelen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 06 april 2007 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes negen maal in de rug van [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3.
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
2.4.
Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed "gedurende het tijdsbestek dat hij rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer".
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Moord, voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel in het licht van de vooropstellingen m.b.t. mogelijke contra-indicaties in voornoemd arrest ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed “gedurende het tijdsbestek dat hij rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer”.
Nr. 13/02035
Mr. Vegter
Zitting 3 december 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 10 januari 20121.heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 4 december 2012 de verdachte ter zake van primair “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts heeft het Hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Meijers en mr. K. Canatan, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3. Ik vang aan met de bespreking van het derde middel.
4.1. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat de bewezenverklaarde "voorbedachte raad" niet uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 06 april 2007 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes negen maal in de rug van [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
4.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“G2.1. Hoe en wanneer is [slachtoffer] om het leven gebracht?
a. Het slachtoffer, [slachtoffer], is op 6 april 2007 omstreeks 16 30 uur thuis gekomen in haar woning aan de [a-straat 1] te Tilburg (hierna: de woning) (zie o.a. bewijsmiddel D14)
b. Op enig moment daarna is de dader in de woning gekomen. De dader heeft slippers toebehorend aan verdachte, aangedaan, heeft een breekijzer ter hand genomen en heeft met het breekijzer (in de hal van de woning) [slachtoffer] enkele malen op haar hoofd geslagen ten gevolge waarvan zij hevig gewond is geraakt en is gaan bloeden. (zie o.a. bewijsmiddelen B2, C1, C2)
c. De dader is vervolgens op de slippers naar de keuken gelopen, heeft daar een mes gepakt en is vervolgens teruggelopen naar de hal en heeft daar [slachtoffer] negen maal in haar rug gestoken. (zie o.a. bewijsmiddelen A3, A4, B2, C1, C2, C3, C4, C9, C10)
d. De dader heeft na zijn daad de slippers in de hal, naast het slachtoffer dat op de grond lag, achtergelaten en is kennelijk naar boven gegaan om zich te ontdoen van de bloedsporen. De dader heeft vervolgens de woning verlaten. (zie o.a. bewijsmiddelen C1, C2, C5, C11, C14, C15)
e. Het slachtoffer [slachtoffer] wordt om 21.32 uur door de politie liggend in de hal van de woning met een mes in haar rug in een grote plas bloed aangetroffen. Zij blijkt negen maal in haar rug te zijn gestoken en is ten gevolge daarvan overleden (zie o.a. bewijsmiddelen A1, A2, A3, A4, B1, B2)
G2.2. Wie heeft [slachtoffer] om het leven gebracht?
(…)
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het hof allereerst vast dat [slachtoffer] op 6 april 2007 tussen ongeveer 16.30 en ongeveer 21.30 uur om het leven is gebracht.
Vaststaat dat verdachte in die periode enige tijd alleen met [slachtoffer] in de woning is geweest.
(…)
G2.2.5
Het vorenstaande dient naar het oordeel van het hof tot de conclusie te leiden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de persoon is geweest die zijn echtgenote [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
G2.3. Moord of doodslag?
G2.3.1
De raadsman heeft aangevoerd dat de aard en veelheid van de verwondingen van het slachtoffer veeleer duiden op een zeer emotionele dader en derhalve op een ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij de dader zodat de feiten en omstandigheden veeleer duiden op doodslag dan op moord.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
G2.3.2
Voor een bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
G2.3.3
In het voorliggende geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat er zich een scenario heeft afgespeeld waarin verdachte zijn echtgenote in de hal van zijn woning enkele malen met een breekijzer op het hoofd heeft geslagen. [slachtoffer] is ten gevolge van deze slagen ernstig gewond geraakt op haar hoofd en hevig gaan bloeden. Niet kan worden uitgesloten dat zij hierdoor ook het bewustzijn heeft verloren. Op enig moment na het slaan met het breekijzer (ten minste voor zijn vertrek om ongeveer 18.30 uur, maar niet kan worden uitgesloten eerst na terugkomst om ongeveer 21.00 uur) is verdachte (op zijn slippers) naar de keuken gelopen, heeft het keukenmes gepakt, is terug gelopen naar de hal, en heeft vervolgens daar zijn echtgenote 9 maal met het mes in de rug gestoken ten gevolge waarvan zij is overleden.
G2.3.4
Het hof acht bewezen dat de verdachte tenminste gedurende het tijdsbestek dat hij rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer, tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om zijn echtgenote van het leven te beroven; tijd die hij naar het oordeel van het hof ook daadwerkelijk voor een dergelijke bezinning heeft kunnen benutten. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van contra-indicaties die er op wijzen dat verdachte een dergelijke bezinning niet heeft kunnen maken, omdat hij in een drift of opwelling zou hebben gehandeld. Een weging en waardering van de omstandigheden van dit geval brengt het hof dan ook tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, in die zin dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Derhalve acht het hof het primair ten laste gelegde (moord) wettig en overtuigend bewezen.”
4.4. Uit recente jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van de voorbedachte raad moet voldoen, heeft aangescherpt. In HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 overwoog de Hoge Raad:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.“
4.5. In aanvulling daarop overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 het volgende:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
4.6. Uit het bestreden arrest volgt dat het Hof bewezen acht dat de verdachte zijn echtgenote [slachtoffer] in de hal van hun huis enkele malen met een breekijzer op het hoofd heeft geslagen, zij ten gevolge van deze slagen ernstig gewond is geraakt op haar hoofd en hevig is gaan bloeden, de verdachte rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een keukenmes te pakken, hij weer is teruggelopen naar zijn echtgenote en haar vervolgens negen maal met het mes in de rug heeft gestoken ten gevolge waarvan zij is overleden.
4.7. Gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent “voorbedachte raad” is het oordeel van het Hof niet begrijpelijk. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed “tenminste gedurende het tijdsbestek dat hij rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer”. De lengte van de tijdsspanne tussen besluit en uitvoering is mede bepalend voor de tijd die de verdachte heeft gehad om zich te beraden. Enkel een tijdsverloop is onvoldoende om te spreken van een moment tot bezinning. De vraag is of de verdachte in de onderhavige zaak de gelegenheid om zich te beraden werkelijk heeft gehad. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van “voorbedachte raad” niet begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.8. Het derde middel is terecht voorgesteld.
5. Aangezien daarvan het gevolg dient te zijn dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, kunnen de overige middelen mijns inziens onbesproken blijven. Mocht de Hoge Raad dit anders zien, dan ben ik uiteraard tot aanvullend concluderen bereid.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot verwijzing van de zaak naar een hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
Beroepschrift 28‑06‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv.
op 26 april 2013
termijn voor indiening verlengd tot 28 juni 2013
zaaknummer S 13/02035
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] ([land])
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 4 december 2012
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 263, 264, 287 en 288 in verbinding met art. 415 Sv. en art. 6 EVRM omdat het hof de afwijzing van het verzoek om de getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te horen ten onrechte heeft afgewezen, althans die afwijzing onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van de raadsman van rekwirant van 1 juni 2012 gericht aan de Advocaat-generaal bij het hof. Dit schrijven houdt onder meer (zonder vermelding van de voetnoten) het volgende in:
‘Door de na de melding eerst aankomende politieagenten en hulpdiensten worden de eerste feitelijke constateringen gedaan. Ter plekke waren al de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en kwam aan eerste verbalisant [verbalisant 1] en kennelijk het personeel van de ambulance GG&GD. Er komen meerdere verbalisanten die bevindingen hebben gedaan en gerelateerd, welke opgestelde verklaringen kunnen gelden als verklaringen van getuigen tegen verdachte. Deze personen hebben verklaard en kunnen verklaren over, kort en zakelijk weergegeven, de voordeur, de achterdeur, de sloten en sleutels. Verdachte bestrijdt door zijn afgelegde verklaringen, de verklaringen en bevindingen van deze verbalisanten.
Reden voor de verdediging om als getuigen te horen:
Getuige [01] | verbalisant [verbalisant 1] | brigadier van politie MWB |
[…] | ||
Getuige [05] | verbalisant [verbalisant 2] | brigadier van politie MWB’ |
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012 houdt onder meer het volgende in:
‘Het hof wijst af het verzoek tot het horen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Het hof is van oordeel dat de verdediging geen belang heeft bij het horen van deze getuigen nu uit het dossier niet blijkt dat hun positie bij het openen van de voor- danwel achterdeur zodanig was dat zij hier nog (aanvullend) over kunnen verklaren’
Aldus heeft het hof weliswaar de juiste maatstaf gehanteerd echter het oordeel van het hof is niet begrijpelijk. Nu rekwirant de bevindingen van de verbalisanten betwist en hun verklaringen tot het bewijs konden worden gebezigd (en ook zijn gebezigd, zie bewijsmiddel 2 en 4) was het uiteraard wel degelijk in het belang van de verdediging om de getuigen te horen, niet in de laatste plaats omdat rekwirant het recht heeft getuigen á charge zoals bedoeld in art. 6 lid 3 sub d EVRM te (doen) ondervragen, maar ook om door het horen van deze getuigen te kunnen onderzoeken of en zo ja, welke deuren al dan niet waren afgesloten en op welke wijze. Juist de kwestie met betrekking tot het al dan niet afgesloten zijn van de voor- en/of achterdeur was immers ook het knelpunt in de cassatieprocedure voorafgaand aan de terugwijzing naar het hof (HR 10 januari 2012, LJN BT1758).
Het hof is voorts ten onrechte vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring van de getuigen door te overwegen dat hun positie zodanig was dat zij ten aanzien van de voor- of achterdeur niet zouden kunnen verklaren. Dat is nou juist bij uitstek iets waarover de getuigen zelf zouden moeten worden ondervraagd (vgl. HR 18 november 2008, LJN BF3297). Bovendien is niet begrijpelijk waarom in elk geval verbalisant [verbalisant 1] niet (relevant) zou kunnen verklaren, terwijl uit het door hem (mede) opgestelde proces-verbaal, dat het hof als bewijsmiddel 4 heeft gebezigd, nu juist blijkt dat hij (in het proces-verbaal aangeduid als ‘eerste verbalisant’) samen met zijn collega's de voordeur van het pand moest forceren (dossierpagina 215 één na onderste alinea). Daaruit blijkt in elk geval dat de deur nog was afgesloten toen hij ter plaatse was. Het oordeel van het hof dat zijn positie niet zodanig was dat hij over de (voor)deur(en) kan verklaren is in dit licht dus ook niet te begrijpen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 263, 264, 287 en 288 in verbinding met art. 415 Sv., 410 en 418 Sv. omdat het hof bij de afwijzing van het verzoek om (een) CIE-informant(en) als getuige(n) te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans die afwijzing onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
Bij arrest van 10 januari 2012, LJN BT1758, heeft de Hoge Raad het eerder in deze zaak gewezen arrest van het hof van 6 april 2010 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van de raadsman van rekwirant van 1 juni 2012 gericht aan de Advocaat-generaal bij hof. Dit schrijven houdt onder meer (zonder vermelding van de voetnoten) het volgende in:
‘CIE informatie
[…]
In [de] CIE informatie komt voor dat een informant heeft aangegeven dat verdachte zijn vrouw met een mes in de rug heeft gestoken en de gewonde vrouw nog strompelend de voordeur heeft geopend en om hulp geroepen, waarna haar man [verdachte] de deur heeft dichtgeduwd.
[…]
Deze CIE informatie, die, het zij opgemerkt, op een aantal onderdelen feitelijk mogelijk niet kan kloppen, is in dit stadium, zonder onderzoek, te bezien als voor de verdachte belastende en ontlastende informatie, belastend in die zin dat verdachte wordt genoemd; ontlastend in die zin dat, afhankelijk van de beoordeling van de herkenning van de verdachte, in ieder geval een manspersoon de voordeur heeft dichtgeduwd en deze manspersoon op dat moment niet door de voordeur naar buiten is gekomen.
[…]
In die CIE informatie komt voor, hier kort en zakelijk, dat tijdens het neersteken van de vrouw door haar man [verdachte] er nog meerdere mensen in de genoemde woning waren, die een en ander hebben gezien.
[…]
Redenen om als getuige te horen:
Getuige | [06] |
de informant en/ of informanten | |
van de in het pv 60.86.2007 van 28 juni 2007 voorkomende informatie’ |
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2012 houdt onder meer het volgende in:
‘Getuige [06]
- 9.
Het hof zal het verzoek tot het boren van de CIE-informant thans nog in beraad houden. De verdediging zal in de gelegenheid worden gesteld om dat verzoek nader toe te lichten en te motiveren op de zitting van 21 augustus 2012.’
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2012 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt nog het volgende mede.
Ter terechtzitting van het hof van 12 juni 2012 heeft het hof met betrekking tot het verzoek van de raadsman tot het horen van de CIE-informant beslist dat de verdediging nog in de gelegenheid zal worden gesteld dit verzoek nader toe te lichten.
De raadsman reageert hierop als volgt.
Ik heb geen nadere motivering voor dit verzoek. Formeel handhaaf ik het verzoek wel.
[…]
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot het horen van de CIR-informant afwijst, nu van de noodzaak tot het horen van deze getuige, gelet op hetgeen door de raadsman in zijn schrijven van 1 juni 2012 naar voren is gebracht, niet is gebleken.’
In HR 16 februari 2010, LJN BL3964 is geoordeeld dat art. 410 lid 3 Sv. en de daarmee samenhangende bepalingen, te weten art. 414 lid 2, tweede volzin en art. 418 lid 2 Sv. in de procedure na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad niet van toepassing zijn. Dat betekent dat wat betreft de — na de verwijzing of terugwijzing van de zaak door de verdediging gedane — opgave van getuigen en deskundigen art. 263 en art. 264 Sv. onverkort gelden (HR 11 december 2012, LJN BY5546).
Het hof heeft bij zijn afwijzing van het verzoek om de CIE-informant(en) als getuige(n) te horen toepassing gegeven aan het noodzaakcriterium. Nu sprake is van een procedure na terugwijzing en de raadsman deze getuige(n) schriftelijk en binnen de in art. 263 lid 2 Sv. bedoelde termijn voor de terechtzitting heeft opgegeven, terwijl zich niet de in art. 418 lid 2 Sv bedoelde situatie voordoet, had het hof toepassing moeten geven aan het in art. 288 lid 1 aanhef en onder c Sv. bedoelde criterium van het verdedigingsbelang.
Daar gelaten de aan te leggen maatstaf is de motivering van de afwijzing onvoldoende omdat, in het licht van het door de verdediging aangevoerde, niet gezegd kan worden dat deze getuigen niet van belang zouden kunnen verklaren in verband met enige door het hof te nemen beslissing.
Middel III
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de art. 289 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat het hof het bewezenverklaarde voorbedachten rade ontoereikend, althans niet begrijpelijk, heeft gemotiveerd.
Toelichting
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes negen maal in de rug van [slachtoffer] te steken, tengevolge waarvan zij is overleden. Ten aanzien van de voorbedachte raad heeft het hof — voor zover van belang — overwogen:
‘In het voorliggende geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat er zich een scenario heeft afgespeeld waarin verdachte zijn echtgenote in de hal van zijn woning enkele malen met een breekijzer op het hoofd heeft geslagen […] Op enig moment na het slaan met het breekijzer (ten minste voor zijn vertrek om ongeveer 18.30 uur, maar niet kan worden uitgesloten eerst na terugkomst om ongeveer 21.00 uur) is verdachte (op zijn slippers) naar de keuken gelopen, heeft het keukenmes gepakt, is terug gelopen naar de hal, en heeft vervolgens daar zijn echtgenote 9 maal met het mes in de rug gestoken ten gevolge waarvan zij is overleden.
G2.3.4
Het hof acht bewezen dat de verdachte tenminste gedurende het tijdbestek dat hij rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen om een mes te pakken en weer terug te lopen naar het slachtoffer, tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om zijn echtgenote van het leven te beroven; tijd die hij naar het oordeel van het hof ook daadwerkelijk voor een dergelijke bezinning heeft kunnen benutten.’
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, NJ 2012, 518).
De overweging onder G2.3.4 duidt er op dat het hof van oordeel is dat de voorbedachte raad is ontstaan direct na het slaan met het breekijzer tijdens het lopen naar de keuken om een mes te pakken.
Het hof gaat er immers vanuit dat rekwirant rechtstreeks na het slaan naar de keuken is gelopen. Het oordeel van het hof dat rekwirant in die tijdspanne, terwijl de handelingen elkaar volgens het hof onmiddellijk hebben opgevolgd, zich zodanig heeft kunnen bezinnen dat van voorbedachte raad sprake is geweest, is ontoereikend gemotiveerd (Tilburgse hotelmoord, HR 25 juni 2013, S 12/04923).
Daarbij is mede van belang dat het hof redengevend voor het bewijs heeft geacht dat met een hard voorwerp werd geslagen door iemand die in de deuropening tussen de keuken en de hal stond of vlak daarbij in de keuken (bewijsmiddel C1, arrest p. 6 laatste en p. 7 eerste alinea). Daaruit moet worden afgeleid dat de te overbruggen afstand (en daarmee de tijd) na het slaan met de breekijzer om het mes uit de keuken te pakken zeer beperkt is geweest.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat sprake is geweest van voorbedachte raad niet zonder meer begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed (vgl. HR 13 november 2012, NJ 2012, 659).
Middel IV
Toelichting
Het arrest dateert van 4 december 2012 en zou, blijkens p. 37 van het arrest, op die datum ook ter openbare terechtzitting zijn uitgesproken. Uit de stukken van het geding blijkt echter slechts dat op 29 november 2012 een arrest is uitgesproken met hetzelfde parketnummer. Dat kan, gezien de datum, uiteraard niet het arrest van 4 december 2012 zijn geweest. Gezien het belang van een juiste vastlegging van de datum van een terechtzitting mag niet zonder meer aangenomen worden dat sprake is van een kennelijke vergissing of verschrijving, in het bijzonder niet nu zich in de stukken van het geding ook een extract arrest bevindt van 29 november 2012. Daarop staat handgeschreven ook nog eens vermeld:
‘in nias staat 29/11. Adv. heeft arrest van 4 december zie bijlage annemarie CIB’.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 20 november 2012 blijkt dat de voorzitter heeft medegedeeld dat de uitspraak zou plaatsvinden op 4 december 2012 te 9.30 uur. Een proces-verbaal van de terechtzitting van 4 december 2012 ontbreekt echter. Dientengevolge kan niet worden nagegaan of hetgeen in art. 362 lid 1 Sv in verbinding met art. 415 Sv is voorgeschreven, in acht is genomen (Vgl. HR 26 oktober 1976, LJN AB6070, NJ 1977, 93.).
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 325, 362 Sv. verbinding met art. 415 Sv, art. 28 Wet beëdigde tolken en vertalers en art. 6 EVRM omdat het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van rekwirant zonder dat de uitspraak is vertolkt, terwijl hij zich tijdens het onderzoek terechtzitting door een tolk heeft laten bijstaan.
Toelichting
Op de terechtzittingen van 30 oktober 2012 en 15 november 2012 was rekwirant steeds aanwezig. Op beide terechtzittingen is rekwirant door een tolk (G.R. Bosscha Erdbrink) bijgestaan, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Rekwirant was ook aanwezig op de terechtzitting waarbij het arrest zou zijn uitgesproken (zie ook middel IV). Daarbij is rekwirant, in strijd met art. 362 lid 2 Sv. in verbinding met art. 415 Sv. niet bijgestaan door een tolk. Het feit dat tijdig een rechtsmiddel is aangewend maakt niet dat rekwirant niet in zijn belang geschaad is. HR 7 december 1976, NJ 1977, 436 kan in dit verband, gezien de (Europeesrechtelijke) ontwikkelingen nadien voor wat het belang van het recht op vertaling en vertolking betreft, bezwaarlijk als de heersende rechtsopvatting worden beschouwd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G. Meijers en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 28 juni 2013
mr. G. Meijers
mr. K. Canatan