Rb. Oost-Brabant, 24-04-2020, nr. C/01/355203 / KG ZA 20-61
ECLI:NL:RBOBR:2020:2375
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
24-04-2020
- Zaaknummer
C/01/355203 / KG ZA 20-61
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2020:2375, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 24‑04‑2020; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:192
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0108
JERF Actueel 2020/139
Uitspraak 24‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Opheffen beslag afgewezen/summierlijk is gebleken van een vordering van dochter op vader m.b.t. opeisbaarheid erfdeel dochter uit nalatenschap moeder. In de bodemprocedure zal de rechter zich dienen te buigen over de vraag of vader de verplichting om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen niet is nagekomen, en zo ja, of dit het gevolg heeft dat de vordering op vader al direct opeisbaar is.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/355203 / KG ZA 20-61
Vonnis in kort geding van 24 april 2020
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.J. van der Kroon te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.P.V.W. Willems te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna eiser en gedaagde genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
De procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 10 maart 2020 met 9 producties;
- -
de brief van mr. Willems van 7 april 2020 met 12 producties;
- -
de mondelinge behandeling via een Skypeverbinding op 10 april 2020;
- -
de pleitnota van gedaagde.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Eiser en gedaagde zijn vader en dochter van elkaar. Op 5 augustus 2017 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was de echtgenote van eiser en de moeder van gedaagde.
2.2.
Erflaatster heeft bij testament van 28 april 2009 over haar nalatenschap beschikt. In dit testament heeft zij eiser en haar twee kinderen (waaronder gedaagde) gezamenlijk en voor gelijke delen tot erfgenamen benoemd en met toepassing van de wettelijke verdeling alle goederen van haar nalatenschap toegedeeld aan eiser onder de verplichting om alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen, waarbij aan de kinderen zijn toegedeeld (niet-opeisbare) vorderingen wegens overbedeling ten laste van eiser. Verder is eiser in dit testament tot executeur benoemd. Eiser heeft deze benoeming tot executeur aanvaard.
2.3.
Bij verklaring van erfrecht van 26 september 2017 heeft gedaagde de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard.
2.4.
In het testament van erflaatster is – voorzover hier van belang – het volgende bepaald:
“II. Executeursbenoeming
Ik benoem mijn echtgenoot tot executeur (…). De executeur heeft tot taak het regelen van mijn uitvaart en begrafenis of crematie, alsmede de goederen van de nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te voldaan. (…).
Boedelbeschrijving
de executeur moet met bekwame spoed een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden der nalatenschap opmaken en de hem bekende schuldeisers oproepen tot indiening van hun vorderingen bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij (een) de(r) executeur(s). (…)”.
“III. Legaat kleinkinderen
Ik legateer aan ieder van mijn kleinkinderen ten laste van de verkrijging van de betreffende ouder: (…) zulks met een maximum van € 5.000,00.”
“IV.2. Opeisbaarheid
Ik bepaal dat de vorderingen van mijn afstammelingen alsmede de eventueel daarover verschuldigde rente slechts opeisbaar zijn zodra mijn echtgenoot:
- a.
overlijdt;
- b.
(…);
- c.
(…);
- d.
enige krachtens dit testament op hem rustende verplichting ten opzichte van de overige erfgenamen niet nakomt;
- e.
mocht hertrouwen (…)”
2.5.
Eiser heeft inmiddels een nieuwe partner met wie hij binnenkort gaat samenwonen. Sinds de nieuwe relatie van eiser is de verstandhouding tussen vader en dochter bekoeld geraakt.
2.6.
Op 14 juni 2019 heeft de advocaat van gedaagde aan eiser (als executeur) – voorzover hier relevant - verzocht een boedelbeschrijving op te stellen.
2.7.
Bij brieven van 30 augustus 2019 en 11 september 2019 heeft de advocaat van eiser aan gedaagde een door eiser geconcipieerde boedelbeschrijving doen toekomen. Hierna heeft tussen partijen correspondentie plaatsgevonden, waarna eiser op 22 november 2019 een bijgewerkte boedelbeschrijving heeft opgemaakt.
2.8.
Omdat volgens gedaagde de boedelbeschrijving onvolledig is en aantoonbaar onjuistheden bevat en niet met bekwame spoed was opgesteld waardoor de vordering van gedaagde ingevolge het testament volgens haar opeisbaar was geworden, heeft zij op 29 januari 2020 de voorzieningenrechter van de onderhavige rechtbank verlof gevraagd om conservatoir beslag te leggen ten laste van eiser op de onroerende zaak [adres] (die inmiddels was verkocht maar nog niet geleverd aan de kopers) en op de door eiser bij de Rabobank gehouden spaarrekening.
2.9.
Het verlof is op diezelfde dag verleend met begroting van de vordering met inbegrip van rente en kosten op € 80.000,00 en in de verlofbeschikking is bepaald dat de eis in de hoofdzaak binnen veertien dagen na het eerstgelegde beslag moet worden ingesteld.
2.10.
De beslagen zijn blijkens de exploten van de deurwaarder op 30 januari 2020 gelegd.
2.11.
Op de beslagen spaarrekening stond ten tijde van de beslaglegging een bedrag van € 133.000,00. De woning waarop beslag is gelegd is op 6 februari 2020 aan de kopers geleverd. Het transport kon plaatsvinden omdat de kopers de koopovereenkomst hadden ingeschreven in het kadaster (‘Vormerkung’). De notaris heeft (een deel) van de overwaarde in depot gehouden. Ter zitting heeft mr. Willems verklaard dat het om een bedrag van
€ 6.700,00 gaat.
2.12.
De eis in de hoofdzaak is bij dagvaarding van 12 februari 2020 ingesteld bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Gedaagde vordert in deze bodemzaak - voorzover hier relevant – om eiser te veroordelen tot het overleggen van een deugdelijke boedelbeschrijving en te verklaren voor recht dat de vordering opeisbaar is en dat eiser uit dien hoofde gehouden is aan gedaagde te betalen. Uit deze dagvaarding blijkt dat gedaagde een voorschot van € 62.500,00 wil op haar erfdeel uit de nalatenschap van erflaatster. In deze procedure heeft eiser inmiddels een conclusie van antwoord ingediend.
3. Het geschil
3.1.
Eiser vordert samengevat - de opheffing van de op 30 januari 2020 gelegde beslagen met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Eiser legt hieraan - in de kern en zakelijk weergegeven - ten grondslag dat het door gedaagde ingeroepen recht ondeugdelijk is. Eiser heeft een boedelbeschrijving opgemaakt die door de notaris op 6 maart 2020 is geaccordeerd. Uit de boedelbeschrijving volgt dat de geldvorderingen van de kinderen ieder € 67.397,00 bedraagt, waarop de legaten van de kleinkinderen nog in mindering komen. Eiser heeft mitsdien in zijn hoedanigheid van executeur voldaan aan zijn testamentaire verplichting. Eiser is niet tekortgeschoten in zijn verplichting zodat de vordering van gedaagde op eiser niet opeisbaar is ingevolge artikel IV lid 2 sub d van het testament. Door de beslagen kan eiser financieel geen enkele kant meer uit. Hij kan niet beschikken over in ieder geval het saldo van de spaarrekening, voor zover dat meer bedraagt dan de beweerdelijke vordering van € 80.000,00. Op deze spaarrekening stond ten tijde van het leggen van beslag ruim € 133.000,00. Ten onrechte is gedaagde niet overgegaan tot het vrijgeven van het bedrag dat haar begrote vordering van € 80.000,00 te boven gaat. Eiser kan nu de makelaar niet betalen en ook niet de aannemer, die zijn nieuwe woning aan het verbouwen is.
3.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Eiser heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat summierlijk gebleken is van ondeugdelijkheid van het door gedaagde ingeroepen recht. Artikel 705 lid 2 Rv brengt met zich dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.2.
Het vorenstaande in acht nemende komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de door gedaagde gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Daartoe overweegt hij als volgt.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een executeur op grond van artikel 4:144 BW tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan. Een executeur heeft derhalve bij de uitoefening van zijn taken niet alleen bevoegdheden, maar ook verplichtingen, in het bijzonder de in artikel 4:146, tweede lid, BW neergelegde plicht om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen en op grond van artikel 4:148 BW aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak te geven.
4.4.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de voorzieningenrechter gebleken dat er over de vermogensbestanddelen van de boedel veel onduidelijkheden leven bij gedaagde en dat eiser (in de visie van gedaagde) in de recente boedelbeschrijving er nog niet in is geslaagd daarover enige opheldering te geven.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat eiser een onvolledig en onjuiste boedelbeschrijving heeft opgesteld ten gevolge waarvan zij niet in staat is om haar vordering op eiser vast te stellen. De vordering is volgens gedaagde opeisbaar geworden omdat eiser niet met bekwame spoed een boedelbeschrijving heeft opgesteld en zodoende niet heeft voldaan aan deze verplichting uit het testament waardoor haar vordering ingevolge artikel IV.2 sub 2 van het testament opeisbaar is geworden.
4.5.
Dat op grond van het testament op eiser als executeur de verplichting rust om een boedelbeschrijving op te maken, is niet in geschil.
4.6.
In het testament van erflaatster is geen termijn genoemd waarbinnen eiser de boedelbeschrijving gereed moet hebben. Partijen hebben zich evenmin uitgelaten wat in hun visie bij benadering een redelijke termijn is die met bekwame spoed wordt bedoeld.
4.7.
Indien aansluiting wordt gezocht bij wat in het bepaalde van artikel 4:146 lid 2 BW, waarin de term “bekwame spoed” is opgenomen en doorgaans in testamenten een termijn van 4-6 maanden na openvallen van de nalatenschap wordt gehanteerd, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat eiser in augustus 2019 met de toen verstreken 2 jaren na overlijden van erflaatster niet heeft voldaan aan het met bekwame spoed opstellen van een boedelbeschrijving. In zoverre heeft gedaagde zich op het standpunt mogen stellen dat eiser ingevolge artikel IV.2 sub 2 van het testament de verplichting tot het opstellen van een boedelbeschrijving (dat in het belang is van alle erfgenamen) niet is nagekomen en dat (in beginsel) de vordering op eiser opeisbaar is geworden. Immers, zo heeft erflaatster op dit punt haar wil bepaald in het testament.
4.8.
Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering op eiser waarvoor gedaagde beslag heeft gelegd. Of de bodemrechter zal oordelen dat de vordering gelet op alle omstandigheden van het geval opeisbaar is geworden en gedaagde nu al aanspraak kan maken op haar erfdeel uit de nalatenschap van erflaatster, laat zich in kort geding niet beantwoorden en behoeft in het kader van dit opheffings kortgeding ook niet beantwoord te worden.
4.9.
Ook bij afweging van de (overige) belangen ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding om tot opheffing van het beslag over te gaan. Het belang van gedaagde om hangende de lopende bodemzaak haar gestelde aanspraak veilig te stellen weegt, afgezet tegen de belangen van eiser, zwaarder. Eiser heeft ook niet onderbouwd met stukken, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, dat hij de verbouwing en de aannemer niet kan betalen.
4.10.
Als gevolg van het beslag van gedaagde ten laste van eiser onder de Rabobank, is het saldo van de spaarrekening op het moment van het beslag geblokkeerd. Eiser heeft er geen recht op dat gedaagde het surplus boven het bedrag van de door de voorzieningenrechter begroting vordering vrijgeeft. In het geval van een cumulatief beslag ten laste van eiser onder de Rabobank, zal gedaagde moeten delen met deze beslaglegger en gedaagde zal dan mogelijk tekortkomen als zij gedwongen zou worden het beslag te “beperken” tot het bedrag van de begrote vordering.
4.11.
De vordering van eiser tot opheffing van het ten behoeve van gedaagde gelegde beslag zal worden afgewezen.
4.12.
Gelet op het feit dat partijen vader en dochter van elkaar zijn, zullen de proceskosten met toepassing van artikel 237 lid 1 Rv worden gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2020.