Hof Den Haag, 05-04-2016, nr. 200.162.585/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:828
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-04-2016
- Zaaknummer
200.162.585/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Energierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:828, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑04‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHDHA:2015:4029, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑09‑2015
- Vindplaatsen
NTE 2016/34, UDH:NTE/13252 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. L. Baljon
Uitspraak 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 5:20, tweede lid, BW en Elektriciteitswet. Eigendom van gehuurde transformatoren die in een elektriciteitsnet zijn gemonteerd. Natrekking? Betalingsplicht netkosten voor afnemer die elektriciteit betrekt via ander net toelaatbaar?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.162.585/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/435121
Arrest van 5 april 2016
inzake
CHEMOURS NETHERLANDS B.V. (tot 1 januari 2015 genaamd Du Pont de Nemours (Nederland) B.V.),
gevestigd te Dordrecht,
appellante,
hierna te noemen: Chemours,
advocaat: mr. M.R. het Lam te Den Haag,
tegen
STEDIN NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Stedin,
advocaat: mr. R.W. de Vlam te Amsterdam.
Het geding
Het gerechtshof heeft in deze zaak op 8 september 2015 een tussenarrest gewezen. Het verwijst daarnaar voor het procesverloop tot die datum. Daarna heeft Stedin bij memorie van antwoord (met producties) de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 11 februari 2016 de zaak (en de zaak tussen partijen met rolnummer 200.162.589/01, waarin het hof heden eveneens arrest wijst) doen bepleiten, Chemours door haar advocaat en door mw. mr. M.L. Pigmans, advocaat te Den Haag, en Stedin door haar advocaat en door mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat te Rotterdam, allen aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof heeft in rechtsoverweging 2 van bovengenoemd tussenarrest de feiten vastgesteld waarvan het bij de beoordeling van de vordering van Chemours in het incident is uitgegaan. Het hof gaat in de beoordeling van de hoofdzaak van dezelfde feiten uit.
2. Stedin heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank Chemours zal veroordelen tot betaling van € 28.933,50 ter zake van advocaatkosten, met rente en proceskosten. Voorts heeft Stedin betaling van € 790,83 en € 19.112,23 gevorderd ter zake van wettelijke rente over door Chemours verschuldigde bedragen uit hoofde van een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst (verder: de Vaststellingsovereenkomst). Chemours heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de overeenkomsten (verder: de Overeenkomsten) die op 6 februari 2013 door Chemours zijn ondertekend en op 15 april 2013 door Stedin, onverbindend zijn wegens strijd met de wet, met kostenveroordeling. De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen afgewezen.
3. Stedin heeft in de afwijzing van haar vorderingen berust; Chemours is tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering in beroep gekomen. Met haar eerste grief betwist Chemours het oordeel van de rechtbank dat Chemours met een installatie is aangesloten op het net van Stedin, waarbij het overdrachtspunt van de aansluiting is gelegen aan de primaire zijde van de transformatoren, en dat Chemours degene is die de Overeenkomsten met Stedin heeft gesloten en daarom de daaruit voortvloeiende verbintenissen moet nakomen. Chemours betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de transformatoren tot een net behoren in de zin van artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998 (verder: Ew). De tweede grief klaagt over de omschrijving door de rechtbank van de kern van het geschil tussen partijen: of de transformatoren deel uitmaken van het openbare net van Stedin of van het particuliere net van Desco C.V. (verder: Desco). Chemours betoogt dat de centrale vraag is of Chemours als afnemer op het net van Stedin is aangesloten, dan wel of de transformatoren behoren tot een net in de zin van de Ew, waarbij Desco de afnemer is in de zin van de Ew. De derde grief valt het oordeel van de rechtbank aan dat de transformatoren in elk geval niet tot het openbare net van Stedin behoren en dat daarom de kosten van de transformatoren geen zogenaamde diepe aansluitkosten zijn. Ook de zevende grief heeft op dat oordeel betrekking. De vierde grief betwist de overweging van de rechtbank dat partijen zijn overeengekomen dat het overdrachtspunt van de geleverde stroom zich aan de primaire kant van de transformatoren bevindt. Chemours betoogt dat ingevolge de Ew de bepaling van het overdrachtspunt niet enkel afhankelijk is van een contractuele afspraak, maar van de partij die zich achter de aansluiting bevindt. Met haar vijfde grief betoogt Chemours dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat Stedin op grond van de Ew niet bevoegd is transformatoren te verhuren. De zesde grief betreft het oordeel van de rechtbank dat Chemours als degene die de Overeenkomsten met Stedin heeft gesloten, de daaruit voortvloeiende verbintenissen dient na te komen. Chemours betoogt dat de Overeenkomsten in strijd zijn met artikel 5:20, tweede lid, BW en met de Ew, doordat zij er allemaal van uitgaan dat Chemours de afnemer in de zin van de Ew is. Zij stelt dat de verplichting om aansluittarieven, transporttarieven en systeemdiensttarieven aan Stedin te betalen en de contractuele verplichting om een onderhoudsvergoeding voor de transformatoren te betalen, in strijd zijn met de wet. De achtste en negende grief vechten achtereenvolgens de verwerping van het betoog van Chemours aan dat uit haar stellingen volgt dat Stedin haar contractuele verplichtingen op grond van de Aansluitovereenkomst per definitie niet kan nakomen, en het oordeel van de rechtbank dat Chemours niet heeft onderbouwd dat Stedin ingevolge de Ew geen vergoeding van aansluitkosten en elektriciteitstransport bij Chemours in rekening mag brengen. Chemours brengt naar voren dat Desco eigenaar is van de transformatoren en dat Stedin geen toestemming van Desco heeft de transformatoren aan Chemours te verhuren, en voorts dat Desco de afnemer is en dat daaruit volgt dat Stedin geen stroom aan Chemours kan leveren en dat Stedin wettelijk geen aansluit- en transporttarieven aan Chemours mag vragen. De tiende grief keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde verklaring voor recht dat de Vaststellingsovereenkomst strijdig is met de wet. Chemours stelt dat die overeenkomst niet in stand kan blijven omdat de Aansluitovereenkomst en de Verhuurovereenkomst in strijd zijn met de wet.
4. Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge de Vaststellingsovereenkomst staat tussen hen vast dat Stedin (dan wel een andere tot het Eneco-concern behorende rechtspersoon) eigenaar is van de litigieuze transformatoren met toebehoren en dat deze met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 door Chemours zijn gehuurd.
5. In artikel 5:20, tweede lid, BW is, voor zover van belang, bepaald dat de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van energie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toebehoort aan de bevoegde aanlegger van dat net of diens rechtsopvolger. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat dat net door natrekking toevalt aan de eigenaar van de grond waarin, op of boven het zich bevindt. Naar luid van deze bepaling heeft zij geen betrekking op andere goederen dan kabels of leidingen. Daarin is dus niets bepaald over de met die kabels of leidingen verbonden installaties, zoals (in het onderhavige geval) transformatoren met toebehoren. De aanlegger van de kabels of leidingen en diens rechtsopvolger worden ingevolge deze bepaling dus niet zonder meer door natrekking eigenaar van die installaties. Weliswaar blijkt uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot dit artikel dat volgens de regering voor de bepaling van de omvang van een elektriciteitsnet de definitie in de Ew bepalend zal zijn, maar uit het vervolg van de passage waarin dit is opgenomen, valt af te leiden dat het daarbij in het bijzonder gaat over het punt waarop het net eindigt en de installatie van de aangeslotene begint. Naar aanleiding van een vraag of met het net verbonden hulpmiddelen worden nagetrokken, verwijst de regering vervolgens naar artikel 3:4 van het BW, inhoudende dat al hetgeen volgens verkeersopvattingen onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak is. Naar het oordeel van het hof worden gehuurde transformatoren, die in een net zijn gemonteerd en daaruit zonder beschadiging van betekenis weer kunnen worden verwijderd, naar verkeersopvattingen geen bestanddeel van dat net. Tegenover de door natrekking voor Stedin optredende verarming zou een verrijking van Chemours/Desco staan die door niets wordt gerechtvaardigd. Chemours heeft ook niet betwist dat Stedin de transformatoren te allen tijde op relatief eenvoudige wijze en zonder schade aan het deel van het net dat aan Chemours/Desco toebehoort, zou kunnen weghalen. Dat aan bedoelde passages uit de kamerstukken niet een zover gaande betekenis moet worden gehecht als door Chemours wordt voorgestaan, blijkt ook uit het stelsel van de Ew, inhoudende dat bepaalde delen van een net (in de zin van de Ew) juridisch eigendom blijven van een ander dan degene die de rest in eigendom heeft (zie de artikelen 1, eerste lid, onder aa, en 10a Ew). Ingeval voor een ander net dan het landelijke hoogspanningsnet een netbeheerder wordt aangewezen (zoals voor het net van Desco blijkens de beschikking van de Autoriteit Consument en Markt is vereist), dient deze de economische (en niet de juridische) eigendom van de transformatoren tegen een reële vergoeding over te nemen. De Ew is bovendien primair regulatoir van aard, en heeft niet de strekking de eigendomsverhoudingen te beïnvloeden. De daarin opgenomen definitie van een net doet daarom in dit geval geen afbreuk aan hetgeen volgens verkeersopvattingen met betrekking tot de vraag of sprake is van een bestanddeel, heeft te gelden. Het hof voegt daaraan verder toe dat artikel 5:20 BW ertoe strekt te voorkomen dat door verticale natrekking de grondeigenaar, eigenaar wordt van een in op of boven de grond aangebracht net, maar er niet toe strekt door verticale natrekking verandering te bewerkstelligen in de eigendom van met een net verbonden onderdelen die eigendom zijn van anderen dan de bevoegde aanleggers van een net. De slotsom is dat artikel 5:20, tweede lid, BW zich er niet tegen verzet dat Stedin/Eneco eigenaar is en blijft van die transformatoren met toebehoren. De onderscheidene tussen partijen gesloten overeenkomsten zijn niet met dat artikel in strijd.
6. De Ew heeft ten doel de mogelijkheden voor opwekking, levering en in- en uitvoer van elektriciteit en voor het gebruik van leidinggebonden elektriciteitswerken te verruimen, en daarvoor met inachtneming van het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening de productie, het transport en de levering van elektriciteit te regelen. Met het oog daarop is in artikel 1, eerste lid, onder i, Ew een ruime begripsomschrijving van “net” opgenomen, die naast de transportverbindingen (kabels) de daarmee verbonden hulpmiddelen (waaronder transformatoren) omvat, behoudens voor zover de verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer. Deze begripsomschrijving is echter slechts van toepassing binnen de reikwijdte van de Ew: de regeling van de productie, het transport en de levering van elektriciteit. De Ew beoogt niet de eigendom te regelen van elektriciteitsnetten in de zin van die wet. De overeenkomsten zijn derhalve, voor zover zij ertoe strekken de eigendom van de transformatoren vast te leggen, niet in strijd met (artikel 1, eerste lid, onder i, van) de Ew.
7. Blijkens het bij de aansluitovereenkomst (verder: de Aansluitovereenkomst) behorende principeschema zijn partijen overeengekomen dat het overdrachtspunt van de elektriciteit zich (overeenkomstig hetgeen doorgaans het geval is; zie Kamerstukken II 1997/98, 25621, nr. 3, p.22) na de elektriciteitsmeter bevindt. De transformatoren behoren dan ook naar het oordeel van het hof niet tot het net van Stedin. Voor zover Chemours zou willen betogen dat de Ew zich tegen deze overeenkomst zou verzetten, verwerpt het hof dit standpunt. Dat leidt ertoe dat ook het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de transformatoren niet tot de zogenaamde diepe aansluitkosten behoren, door het hof wordt gedeeld. Dat Chemours een deel van haar elektriciteitsleidingen en -installaties in een afzonderlijke rechtspersoon heeft ondergebracht, maakt dat niet anders.
8. Het hof verwerpt het betoog van Chemours, inhoudende dat de verhuur door Stedin van de transformatoren in strijd is met artikel 17 van de Ew. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het stellen van nadere regels ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers (Kamerstukken II, 26303, nummer 3, blz. 22) heeft de wetgever uitdrukkelijk beoogd eventuele extra’s die nodig zijn om bijzondere aansluitingen mogelijk te maken, zoals transformatoren, niet te reguleren en de netbeheerder van die markt niet uit te sluiten. Gelet daarop heeft de (toenmalige) Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitsnet in haar Toetsingskader Aansluittarieven opgenomen dat het plaatsen van een transformator tussen de beveiliging en de installatie van de afnemer wordt gezien als een vrije activiteit die door de netbeheerder kan worden uitgevoerd en waarvan de kosten niet door middel van het aansluittarief worden gedekt.
9. Met betrekking tot de stelling van Chemours dat de Overeenkomsten in strijd zijn met de wet, omdat zij er ten onrechte van uitgaan dat Chemours de afnemer van de door Stedin geleverde elektriciteit is, overweegt het hof als volgt. Ook als het zo zou zijn dat niet Chemours, maar Desco de afnemer is van de elektriciteit, dan staat dat aan de geldigheid van de overeenkomsten niet in de weg. Over het algemeen staat het BW er niet aan in de weg dat partijen een overeenkomst sluiten met betrekking tot een zaak waarover zij niet zelf de beschikking hebben, of een verbintenis aangaan die betrekking heeft op zaken die aan een ander worden geleverd. Ter zake van de Aansluitovereenkomst, die, naar uit het in zoverre onweersproken vonnis van de rechtbank blijkt, op initiatief van Chemours op haar naam is gesteld, geldt dat daarin weliswaar Chemours als afnemer is aangemerkt, maar dat nergens is bepaald dat dat begrip is gebruikt in de betekenis die daaraan in de Ew is gegeven. Chemours heeft zich verbonden ervoor te zorgen dat de verplichtingen die uit de overeenkomst voor de afnemer voortvloeien, zoals het betalen van vergoedingen voor de aansluiting, het transport en de systeemdiensten in verband met de levering van elektriciteit aan de afnemer in de zin van de Ew, worden nagekomen. Hetzelfde geldt voor de betalingsverplichtingen met betrekking tot de gehuurde transformatoren, die Chemours in de verhuurovereenkomst op zich heeft genomen. Het BW verbiedt het aangaan van dergelijke verbintenissen niet en ook de Ew verbiedt Chemours niet zich te verbinden tot het nakomen van de ingevolge die wet toegelaten betalingen voor door die wet geregelde diensten. Ook in de in rechtsoverweging 7.16 van het vonnis van de rechtbank genoemde bepalingen van de Ew waarmee volgens Chemours de Aansluitovereenkomst in strijd zou zijn, kan het hof dat niet lezen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Chemours de verbintenissen moet nakomen die zij op zich heeft genomen.
10. Chemours heeft weliswaar aangevoerd dat Stedin haar contractuele verplichtingen jegens Chemours per definitie niet kan nakomen, maar zij heeft niet gesteld dat Stedin feitelijk niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Dat Stedin niet rechtstreeks aan Chemours kan leveren, is het gevolg van de omstandigheid dat het concern waartoe Chemours en Desco beide behoren, ervoor heeft gekozen een deel van het elektriciteitsvoorzieningsstelsel van de onderhavige vestiging in een afzonderlijke rechtspersoon onder te brengen, en dat dat concern er eveneens voor heeft gekozen de Aansluitovereenkomst en de Verhuurovereenkomst op naam van Chemours aan te gaan. Dat kan in redelijkheid aan Stedin niet worden tegengeworpen.
11. De slotsom is dat de Aansluitovereenkomst en de Verhuurovereenkomst niet in strijd zijn met de wet. Chemours heeft voor haar stelling dat de Vaststellingsovereenkomst in strijd is met de wet, geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu naar het oordeel van het hof de Aansluitovereenkomst en de Verhuurovereenkomst niet in strijd zijn met de wet, is er voor het hof ook geen grond voor het oordeel dat de Vaststellingsovereenkomst in strijd is met de wet.
12. Het hof passeert het ongespecificeerde bewijsaanbod van Chemours, nu niet duidelijk is wat Chemours nog zou willen bewijzen. Uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 4 tot en met 11 is overwogen, volgt dat de grieven niet tot resultaat leiden. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van Chemours in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Stedin.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2014;
- veroordeelt Chemours in de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van die van het incident, aan de zijde van Stedin tot op heden vastgesteld op € 704,- aan griffierecht, op € 2.682,- (het maximum bij tarief II) aan salaris advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en indien de kosten van het geding niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.J. van der Helm en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 08‑09‑2015
Mrs. J.J. van der Helm, A.V. van den Berg, H.C. Grootveld
Partij(en)
Arrest van 8 september 2015 in het incident
inzake
Chemours Netherlands B.V., voorheen genaamd Du Pont de Nemours (Nederland) B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: Chemours,
advocaat: mr. M.R. het Lam te Den Haag,
tegen
Stedin Netbeheer B.V,,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: Stedin,
advocaat: mr. R.W. de Vlam te Amsterdam.
Het geding
1.
Bij exploot van 5 december 2014 heeft Chemours hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2014. Bij incidentele memorie houdende een verzoek tot aanhouden procedure tevens memorie van grieven, met producties, heeft zij tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en voorts in het incident gevorderd dat het hof de procedure zal aanhouden. Bij memorie van antwoord in het incident heeft Stedin zich verweerd tegen de vordering tot aanhouding. Op 24 augustus 2015 hebben partijen de zaak in het incident doen bepleiten, Chemours door haar advocaat en door mr. M.L. Pigmans, advocaat te Den Haag, en Stedin door haar advocaat en door mr. M.W.F. Oosterhuis, advocaat te Amsterdam, die zich daarbij hebben bediend van pleitnotities. Ten behoeve van het pleidooi hebben Chemours en Stedin ieder een akte met producties aan het hof toegezonden.
Beoordeling van het incident
2.
In dit incident gaat het hof uit van de volgende feiten:
- a)
Stedin is netbeheerder van het electriciteits- en gasnet in onder meer Dordrecht. Chemours behoort tot het Du Pont-concern en is gevestigd op een bedrijventerrein aan de Baanhoekweg 22 te Dordrecht.
- b)
Tussen Stedin en Chemours is een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot twee transformatoren op het bedrijventerrein aan de Baanhoekweg 22 te Dordrecht. Deze huurovereenkomst is door Chemours ondertekend op 6 februari 2013 en door Stedin op 15 april 2013. Partijen hebben al in 2011 overeenstemming bereikt over de huurovereenkomst. Artikel 8, derde lid, van de huurovereenkomst luidt: ‘Huurder c.q. haar rechtsopvolger is op eerste verzoek van Verhuurder verplicht mee te werken aan het voor onbepaalde tijd ten behoeve van Verhuurder vestigen van een opstalrecht met betrekking lot het Verhuurde.’
- c)
Tussen Stedin en Chemours is voorts in februari/april 2013 een overeenkomst inzake aansluiting en transport van elektriciteit ondertekend. Deze overeenkomst strekt er toe dat Stedin de elektrische installatie(s) van Chemours op het net aansluit, alsmede elektriciteit transporteert naar het punt waarop de elektrische installatie van Chemours op het net is aangesloten.
- d)
Tot slot is tussen Stedin, Chemours en de commanditaire vennootschap Dordrecht Energy Supply Company (Desco) een vaststellingsovereenkomst gesloten.
3.
Stedin vordert in de hoofdzaak dat Chemours wordt veroordeeld tot betaling van:
- —
€ 28.933,50 ter zake van gemaakte advocaatkosten;
- —
€ 790,83 ter zake van wettelijke (handels)rente;
- —
€ 19.112,23 ter zake van wettelijke (handels)rente over de bedragen die Chemours op grond van de vaststellingsovereenkomst aan Stedin diende te voldoen;
- —
de door de rechtbank te bepalen (werkelijke) proceskosten;
- —
de nakosten.
4.
Chemours heeft zich tegen de vorderingen verweerd en in reconventie gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de overeenkomsten die op 6 februari 2013 door Chemours, en op 15 april 2013 door Stedin zijn ondertekend, onverbindend zijn wegens strijd met de wet. Zij vorderde voorts dat Stedin zou worden veroordeeld in de kosten van het geding.
5.
De rechtbank heeft zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie afgewezen.
6.
In het incident vordert Chemours dat de procedure in hoger beroep wordt aangehouden tot door de ACM en in voorkomend geval het CBb in een onherroepelijk besluit respectievelijk uitspraak in de door Chemours als zodanig aangeduide Ontheffingsprocedure en/of de Geschilbeslechtingsprocedure een beslissing is gegeven. Zij legt, samengevat weergegeven, aan die vordering ten grondslag dat de centrale vraag in hoger beroep zal zijn of Chemours een afnemer in de zin van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: E'98) is die met een installatie op het door Stedin beheerde net is aangesloten, waarbij het overdrachtspunt van de aansluiting zich aan de primaire zijde van de transformatoren bevindt, of dat de transformatoren en toebehoren een onderdeel van een net in de zin van de E'98 zijn, waarbij niet Chemours maar Desco de afnemer in de zin van de E'98 is. Die vraag ligt, zo stelt Chemours, ook voor in de ontheffingsprocedure die Desco op grond van artikel 15 E'98 aanhangig heeft gemaakt en in een geschilbeslechtingsprocedure die Chemours op grond van artikel 51 E'98 aanhangig heeft gemaakt. De uitkomst daarvan dient naar het oordeel van Chemours te worden afgewacht.
7.
Het hof oordeelt als volgt. In de hoofdzaak, voor zover thans door de memorie van grieven aan het hof voorgelegd, ligt de vraag voor of de tussen partijen gesloten overeenkomsten in strijd zijn met de wet. Die vraag zal noch door de ACM noch door het CBb worden beantwoord. Evenmin zal de ACM een beslissend oordeel geven over de vraag wie eigenaar is van de transformatoren. De beslechting van dat civiele geschil is immers aan de civiele rechter opgedragen in een procedure waarbij de bij die vraag betrokken partijen zijn vertegenwoordigd. Ook als juist is dat de ACM (en het CBb) de vraag zullen beantwoorden of Chemours als afnemer van elektriciteit kan worden aangemerkt, is daarmee nog niet zonder meer gezegd dat het in deze civiele procedure ingenomen standpunt van Chemours juist is en tot de door haar getrokken conclusie leidt dat de overeenkomsten in strijd met de wet zijn, nog daargelaten wat daarvan de gevolgen zijn voor de civielrechtelijke verhouding tussen partijen. Ook die laatste vraag zal (uitsluitend) door de civiele rechter moeten worden beantwoord. Voor aanhouding van de procedure in hoger beroep is dan ook, mede gelet op het belang dat Stedin bij de voortgang van de procedure heeft aangevoerd, geen plaats.
8.
De beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het arrest in de hoofdzaak.
Beslissing
het hof:
in het incident:
- —
wijst het gevorderde af;
- —
houdt de beslissing over de proceskosten in dit incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
- —
verwijst de zaak naar de rol van 20 oktober 2015 voor memorie van antwoord aan de zijde van Stedin.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A.V. van den Berg en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.