A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015 (achtste druk), p. 278, 289. Zie bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0863, NJ 2013/144 m.nt. Reijntjes; HR 31 januari 2012, ECLI: NL:HR:2012:BU6064; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. van Kempen, r.o. 2.5.3.
HR, 06-11-2018, nr. 17/01815
ECLI:NL:HR:2018:2015
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2018
- Zaaknummer
17/01815
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2015, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:972, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1241
ECLI:NL:PHR:2018:1241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0430
NbSr 2018/374
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling, art. 302.1 Sr. Heeft Hof verzuimd te reageren op uos inhoudende dat Hof omstandigheid dat verdachte aanvankelijk door OM was opgeroepen voor TOM-zitting dient "mee te nemen bij de bepaling van de eventuele strafmaat"? Hof heeft verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als uos i.d.z.v. art. 359.2, tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - mede in het licht van het vereiste dat zo'n standpunt door argumenten geschraagd dient te zijn - niet onbegrijpelijk (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU9130). Overigens leidt omstandigheid dat OM in een eerdere fase in de procedure verdachte opriep voor TOM-zitting (waar OM niet meer dan 120 uren taakstraf kan opleggen), maar vervolgens tot dagvaarding overging, er niet toe dat OM bij het formuleren van de strafeis was gebonden aan een maximum van 120 uren taakstraf. Volgt verwerping.
Partij(en)
6 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/01815
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 maart 2017, nummer 22/005046-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het Hof de omstandigheid dat de verdachte aanvankelijk door het Openbaar Ministerie was opgeroepen voor de behandeling van deze strafzaak op een zogenoemde 'TOM-zitting' dient "mee te nemen bij de bepaling van de eventuele strafmaat".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 juni 2014 te Rotterdam aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken rib en een gebroken kaak en een kapot oog en een gebroken jukbeen en een gebroken oogkasbodem en een breuk in de kaakholtewand), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen tegen het hoofd en tegen het lichaam te schoppen."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig een door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Strafmaat
De rechtbank heeft cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met de helft voorwaardelijk. Deze straf past volgens de LOVS Oriëntatiepunten bij een bewezenverklaring van zware mishandeling met zeer zwaar lichamelijk letsel. Dat is hier niet aan de orde.
Cliënt is eerder opgeroepen voor een TOM-zitting voor deze zaak en vervolgens ook nog een voor een politierechterzitting. Die TOM-zitting zou plaatsvinden op 15 april 2015. Nu bij een TOM-zitting niet meer dan 120 uur taakstraf kan worden opgelegd, is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt door het OM dat cliënt voor deze zaak uiteindelijk ten hoogste 120 uur taakstraf opgelegd zou kunnen krijgen. In ieder geval zou dit eraan in de weg moeten staan dat het OM meer eist dan deze 120 uur taakstraf. Ik verzoek u dit ook mee te nemen bij de bepaling van de eventuele strafmaat."
2.2.3.
Dat proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, voorts in:
"De advocaat-generaal voert het woord tot repliek als volgt:
Het is ongelukkig dat de verdachte is uitgenodigd voor een zogenoemde TOM-zitting. Ik stel mij echter op het standpunt dat hij daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen met betrekking tot de afdoening van de zaak. Het staat niet vast dat iemand die op een TOM-zitting wordt uitgenodigd en verschijnt een taakstraf krijgt aangeboden. De verdachte is een ontkennende verdachte. Dat had tot een dagvaarding geleid.
De raadsman voert het woord tot dupliek als volgt:
Het moge duidelijk zijn dat de verdachte niet akkoord zou zijn gegaan met een transactie of een strafbeschikking, maar ik hoor geen enkele reden van de advocaat-generaal waarom men er niet op mag vertrouwen dat er na een TOM-zitting niet hoger zal worden geëist."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.4.
Het Hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - mede in het licht van het vereiste dat zo'n standpunt door argumenten geschraagd dient te zijn - niet onbegrijpelijk (vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, rov. 3.7.1).
2.5.
Het middel faalt.
2.6.
Overigens leidt de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in een eerdere fase in de procedure de verdachte opriep voor een zogenoemde TOM-zitting (waar het Openbaar Ministerie niet meer dan 120 uren taakstraf kan opleggen), maar vervolgens tot dagvaarding overging, er niet toe dat het Openbaar Ministerie bij het formuleren van de strafeis was gebonden aan een maximum van 120 uren taakstraf.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling, art. 302.1 Sr. Heeft Hof verzuimd te reageren op uos inhoudende dat Hof omstandigheid dat verdachte aanvankelijk door OM was opgeroepen voor TOM-zitting dient "mee te nemen bij de bepaling van de eventuele strafmaat"? Hof heeft verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als uos i.d.z.v. art. 359.2, tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - mede in het licht van het vereiste dat zo'n standpunt door argumenten geschraagd dient te zijn - niet onbegrijpelijk (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU9130). Overigens leidt omstandigheid dat OM in een eerdere fase in de procedure verdachte opriep voor TOM-zitting (waar OM niet meer dan 120 uren taakstraf kan opleggen), maar vervolgens tot dagvaarding overging, er niet toe dat OM bij het formuleren van de strafeis was gebonden aan een maximum van 120 uren taakstraf. Volgt verwerping.
Nr. 17/01815 Zitting: 18 september 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 28 maart 2017 voor het subsidiair tenlastegelegde: zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest nader omschreven
2. Mr. J. Verschuren, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mrs. M.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“hij op 26 juni 2014 te Rotterdam aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken rib en een gebroken kaak en een kapot oog en een gebroken jukbeen en een gebroken oogkasbodem en een breuk in de kaakholtewand), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen tegen het hoofd en tegen het lichaam te schoppen.”
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verklaringen van getuigen onbetrouwbaar zijn. Het hof heeft dat verweer op ontoereikende gronden verworpen.
In de toelichting op het middel wordt gerefereerd aan onderdelen van de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd en die erop neerkomen dat de getuigen niet de waarheid spreken en hem als zondebok aanwijzen. Verdachte heeft het idee dat er sprake is van een persoonsverwisseling. Een van de getuigen - [getuige 1] - zou onder druk zijn gezet door de politie. De advocaat van verdachte heeft zich daarbij aangesloten en betoogd dat de verklaringen van [getuige 1] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Er zijn andere verklaringen van onafhankelijke en betrouwbare getuigen die de stellingen van verdachte ondersteunen. Een andere getuige - [getuige 2] - die belastend heeft verklaard heeft meerdere onderling zeer afwijkende verklaringen afgelegd.
3.2. Over de betrouwbaarheid van de getuigen heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“2. Getuigen [getuige 2] en [getuige 1]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Hiertoe heeft de raadsman kortgezegd aangevoerd dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn. De verdachte heeft in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de getuigen wisselend verklaren, dat “er wordt gejokt” en dat “ze een zondebok zoeken”.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 juni 2014 blijkt dat de verbalisanten op 26 juni 2014 naar het Rododendronplein in Rotterdam zijn gegaan. Aldaar zou een man in elkaar worden geslagen. Op het Rododendronplein treffen de opsporingsambtenaren, naast het slachtoffer, de getuigen [getuige 2] en [getuige 1]. Zij worden ter plaatse gehoord.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een complot tegen de verdachte. Op het moment dat de getuigen hun eerste verklaringen hebben afgelegd was er immers nog geen gelegenheid geweest om de verklaringen op elkaar af te stemmen. Bovendien wordt de verdachte door diverse personen onmiddellijk na het incident aangewezen als betrokkene, tevens door personen die niet in directe relatie tot de verdachte staan. Het hof is ook overigens van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten geeft om te veronderstellen dat er sprake is van een complot tegen de verdachte.
Het hof is dan ook van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1].”
3.3. Ik stel voorop dat de feitenrechter binnen de door de wet en rechtspraak getrokken grenzen vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is zal de Hoge Raad ingrijpen.1.De motiveringsplicht bij weerlegging van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, bijvoorbeeld die betrekking hebben op het bewijs, gaat niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
3.4. Wat verdachte zelf over de betrouwbaarheid van de verklaringen van anderen heeft gezegd is nauwelijks onderbouwd. Op de vraag waarom [getuige 1] heeft verklaard zoals hij heeft gedaan antwoordt verdachte dat hij daar wel ideeën over heeft maar dat het misschien niet aan hem is. Hij weet wel dat er wordt gejokt. Verdachte heeft wel vermoedens maar die wil hij niet uitspreken, omdat hij dan iemand aandoet wat met hemzelf is gebeurd. Het klopt dat hij tot zondebok wordt gemaakt.
3.5. Een onderlinge afstemming van de verklaringen van getuigen is volgens het hof onaannemelijk omdat daarvoor de tijd nu eenmaal ontbrak. Dat is een feitelijke vaststelling die niet onbegrijpelijk is. Er kunnen zeker inconsistenties zijn en verschillen in de verklaringen maar in de kern genomen wordt verdachte aangewezen als degene die [slachtoffer] heeft mishandeld. Ik wijs er ook nog op dat [getuige 1] in het begin niet eens de naam van verdachte heeft genoemd en bepaald niet toeschietelijk was om verdachte op de foto aan te wijzen.2.Dat wijst er eerder op dat aanvankelijk [getuige 1] verdachte buiten schot wilde houden dan dat hij hem erbij wil lappen.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van de zware mishandeling, meer bepaald ten aanzien van het opzet. Onduidelijk is of en waar het slachtoffer is geraakt, hoe hard dat zou zijn gebeurd enzovoorts. Alleen duidelijk is dat er sprake was van een schoppende beweging.
4.2. Dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen wordt niet bestreden. Dat zwaar lichamelijk letsel wordt beschreven in bewijsmiddel 2. Dat het letsel voornamelijk gelokaliseerd was in het gezicht en het hoofd van het slachtoffer blijkt eveneens uit dat bewijsmiddel.
Dat het slachtoffer het zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen nadat hij het café had verlaten en voordat hij met dat letsel is aangetroffen is eveneens wel duidelijk. Uit de verklaring die [getuige 1] ter plaatse aan een verbalisant heeft afgelegd en die in bewijsmiddel 3 is opgenomen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte het slachtoffer heeft geschopt. Dat laatste vindt bevestiging in bewijsmiddel 4.
4.3. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans3.heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Het met kracht tegen het gezicht van het slachtoffer schoppen roept zo een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel naar algemene ervaringsregels in het leven. Die aanmerkelijke kans heeft zich ook gerealiseerd omdat het slachtoffer een breuk van de achtste rib rechts, een breuk in de bovenkaak rechts, in de oogkasbodem rechts en in de kaak rechts op heeft gelopen. Daarom kunnen de bewijsmiddelen de bewezenverklaring, dat verdachtes opzet was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dragen.4.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de gang van zaken die uiteindelijk ertoe heeft geleid dat verdachte is gedagvaard. Aanvankelijk is verdachte uitgenodigd voor zogenaamde TOM-zitting5.zodat verdachte ervan uit is kunnen gaan dat aan hem ten hoogste een taakstraf van 120 uur zou worden opgelegd. In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat dit gerechtvaardigd vertrouwen in de strafmaat tot uitdrukking zou moeten komen. Het hof heeft hierop evenwel niet gereageerd.
5.2. De pleitnota van hoger beroep houdt het volgende in:
“De rechtbank heeft cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met de helft voorwaardelijk. Deze straf past volgens de LOVS Oriëntatiepunten bij een bewezenverklaring van zware mishandeling met zeer zwaar lichamelijk letsel. Dat is hier niet aan de orde.
Cliënt is eerder opgeroepen voor een TOM-zitting voor deze zaak en vervolgens ook nog een voor een politierechterzitting. Die TOM-zitting zou plaatsvinden op 15 april 2015. Nu bij een TOM-zitting niet meer dan 120 uur taakstraf kan worden opgelegd, is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt door het OM dat cliënt voor deze zaak uiteindelijk ten hoogste 120 uur taakstraf opgelegd zou kunnen krijgen. In ieder geval zou dit eraan in de weg moeten staan dat het OM meer eist dan deze 120 uur taakstraf. Ik verzoek u dit ook mee te nemen bij de bepaling van de eventuele strafmaat.”
5.3. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv. Dat oordeel getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.6.In een situatie waarin de politie of het OM verkeerde keuzes maakt die uiteindelijk moeten worden gecorrigeerd en als dat ten nadele van verdachte uitpakt ligt naar mijn indruk een beroep op het tweede lid van artikel 359 Sv minder voor de hand dan wanneer het gaat om een betoog dat betrekking heeft op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de consequenties die een bepaalde strafoplegging voor hem zal hebben. Als aangevoerd wordt dat een bepaalde straf onevenredig zware consequenties heeft voor verdachte, juist gelet op de specifieke omstandigheden waarin verdachte verkeert, lijkt mij dat anders te liggen.7.
5.4. Een beroep op onregelmatigheden bij de uitoefening van opsporings- of vervolgingsbevoegdheden met daaraan verbonden een beroep op strafvermindering dient naar mijn indruk volgens het schema van artikel 359a lid 1 onder a, juncto lid 2, Sv te worden aangepakt.8.In HR 30 maart 2004, NJ 2004/376 m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad geleerd dat strafvermindering ingeval van een vormverzuim slechts in aanmerking komt als aannemelijk is dat:
a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden,
(b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim,
(c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en
(d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
De beslissing tot strafvermindering wegens vormverzuim dient aan de hand van onder meer de factoren van het tweede lid van artikel 359a Sv te worden gemotiveerd. De verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim dient duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren aan te geven dat strafvermindering passend is.
Opmerking verdient wel dat een beroep op schending van de redelijke termijn bij de afhandeling van een strafzaak door de Hoge Raad niet (meer) als een beroep op een vormverzuim, maar als het aanbieden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt aangemerkt.9.
5.5. Het eerste lid van artikel 167 Sv geeft aan het OM de bevoegdheid zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden en zo ja waarvoor. De beslissing van het OM om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Alleen als een bij verdachte opgewekt vertrouwen dat hij niet zal worden gedagvaard voor de strafrechter, gerechtvaardigd is zal dat consequenties kunnen hebben in het kader van artikel 359a Sv. Artikel 74 lid 1 Sv geeft de OvJ de bevoegdheid voor de aanvang van de terechtzitting voorwaarden te stellen ter voorkoming van strafvervolging wegens misdrijven met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar. Verdachte heeft er niet op kunnen vertrouwen dat hem een misdrijf zou worden tenlastegelegd met een lagere strafbedreiging van zes jaar, maar heeft serieus rekening moeten houden met de mogelijkheid dat hem op zijn minst zware mishandeling zou worden tenlastegelegd, een misdrijf dat bedreigd is met acht jaar gevangenisstraf. Dat verdachte er op had mogen vertrouwen dat ter terechtzitting niet hoger zou worden geëist dan in een TOM-zitting mogelijk zou zijn acht ik daarom uitgesloten.
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen. Het eerste en tweede middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
De suggestie dat [getuige 1] zelf bij de mishandeling betrokken was wordt tegengesproken door een vrouw die blijkens bewijsmiddel 1 zoals door de rechtbank gebruikt, naar [getuige 1] wijst die juist het portiek van zijn woning wil binnengaan en van hem zegt dat deze jongen weet wie het gedaan heeft.
Waaronder te verstaan is de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Zie HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
Vgl. HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:659.
Taakstraf Openbaar Ministerie.
HR 19 maart 2013, ECLINL:HR::2013:BZ4489.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4870, NJ 2009/226 m.nt. Buruma; HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410 m.nt. Borgers; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6467, NJ 2011/360 m.nt. Schalken; HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1816, NJ 2012/640 m.nt. Schalken; HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5162; HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4987; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376.
Vgl. HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5092, NJ 2005/172 m.nt. Reijntjes; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6142.
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2055; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1283; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2492.