HR, 06-06-2014, nr. 13/04138
ECLI:NL:HR:2014:1313
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2014
- Zaaknummer
13/04138
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2014
ECLI:NL:HR:2014:1313, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2014; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2014/312 met annotatie van J.A. MONSMA
Belastingadvies 2014/14-15.1
V-N 2014/28.8 met annotatie van Redactie
FED 2014/68 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2015/219
NTFR 2014/1666 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Beroepschrift 06‑06‑2014
Hoogedelachtbaar College,
Namens (bijlage 1) [A], handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [X], beiden wonende te [Z] komen wij hierbij in beroep tegen de in de aanhef genoemde uitspraak (bijlage 2), betreffende de door de heffingsambtenaar van de gemeente Weert toegekende proceskostenvergoeding terzake van de aan haar opgelegde kennisgeving leges. Zulks op de volgende gronden.
Geschil
In geschil is of ondergetekende is aan te merken als een derde door wie beroepsmatig rechtsbijstand is verleend als bedoeld in art. 1, letter a Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Middel 1
In r.o. 4.3 van de hierbij bestreden uitspraak concludeert het Hof ‘Belanghebbende is geen derde’, op grond waarvan geen recht bestaat op een kostenvergoeding.
Naar de mening van belanghebbende heeft het Hof aldus blijk gegeven van een onjuiste uitleg van het begrip derde, zoals bedoeld in art. 1, letter a Bpb, op grond waarvan haar uitspraak niet in stand kan blijven.
Toelichting
Eerder oordeelde uw Raad op 8 november 2002 dat aan de term ‘derde’ een uitleg moet worden gegeven overeenkomstig de gangbare betekenis, behoudens eventuele situaties waarin aanleiding bestaat voor vereenzelving (ECLI:NL:HR:2002:AF0078).
Nadien is op 11 mei 2012 door uw Raad gepreciseerd dat, indien belanghebbende en de gemachtigde feitelijk dezelfde persoon betreffen, geen sprake is van een derde, als bedoeld in art. 1, letter a Bpb (ECLI:NL:HR:2012:BW5409), welk oordeel onlangs nog door uw Raad is herhaald (ECLI:NL:HR:2013:197).
De Centrale Raad van Beroep heeft, zich aansluitend bij de oordelen van uw Raad, in haar uitspraak van 3 april jl. de aan het begrip derde toe te kennen gangbare betekenis in r.o. 4.3. omschreven als ‘een (rechts)persoon buiten de direct bij de zaak betrokken partijen’ (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6244).
In 2012 heeft uw Raad geoordeeld dat het bestaan van een familierelatie niet verhindert dat sprake is van een derde als bedoeld in art. 1, letter a Bpb(ECLI:NL:HR:2012:BY0531).
In casu is bezwaar en (hoger) beroep ingesteld door [A], handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [X]. Belanghebbende is, zoals ook volgt uit de weergave van partijen door het Hof in de hierbij bestreden uitspraak, derhalve de minderjarige [X]
[X] is weliswaar de dochter van ondergetekende, maar een ouder en kind zijn — zeker naar normaal spraakgebruik — twee verschillende en derhalve te onderscheiden natuurlijke personen, op grond waarvan gemachtigde is aan te merken als een derde. Het oordeel van het Hof is daarmee in strijd.
Vereenzelving van twee verschillende natuurlijke personen lijkt belanghebbende niet mogelijk. Ook door het Hof is geen gewag gemaakt van bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding zouden geven.
Onderhavige casus wijkt ook af van de aan de orde zijnde zaken in voornoemde arresten van uw Raad van 11 mei 2012, nr. 11/03010 (ECLI:NL:HR:2012:BW5409) en recent nog het arrest van 9 augustus 2013, nr. 12/05108 (ECLI:NL:HR:2013:197), omdat in die zaken belanghebbende en de gemachtigde feitelijk dezelfde natuurlijk persoon betrof, die slechts handelde in een andere hoedanigheid.
Middel 2
Voor zover het Hof in r.o. 4.3. met de zinsnede ‘Belanghebbende is geen derde’ bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat gemachtigde is opgetreden als wettelijk vertegenwoordiger en aldus vereenzelvigd kan worden met belanghebbende is dat oordeel naar de mening van belanghebbende onjuist te achten, althans onvoldoende gemotiveerd, waardoor 's‑Hofs uitspraak niet in stand kan blijven.
Toelichting
In dit oordeel ligt alsdan besloten dat ondergetekende als wettelijk vertegenwoordiger van [X] zou zijn opgetreden.
Uit alle stukken blijkt dat belanghebbende steeds vertegenwoordigd is door haar moeder,
[A], die vervolgens in die hoedanigheid ondergetekende heeft verzocht als belastingadviseur de fiscale belangen te behartigen.
In de aan het Hof overgelegde pleitnota is expliciet gesteld dat ondergetekende niet qualitate qua, maar pro se handelt.
Door het Hof is in r.o. 2.1. ook feitelijk vastgesteld dat belanghebbende wettelijk wordt vertegenwoordigd door [A].
Aldus bezien is 's‑Hof oordeel onjuist, althans is onbegrijpelijk hoe zij tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende door ondergetekende wettelijk wordt vertegenwoordigd. Zulks te meer daar door haar ook geen gewag is gemaakt van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot vereenzelving van belanghebbende en gemachtigde.
Middel 3
Het Hof heeft in r.o. 4.1 een samenvatting van het oordeel van de rechtbank weergegeven. Deze houdt in dat, nu belanghebbende en gemachtigde tot hetzelfde huishouden behoren, op grond van het arrest van uw Raad van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0531), in beginsel aangenomen moet worden dat de verleende rechtsbijstand niet beroepsmatig is verleend. Het Hof oordeelt met de rechtbank in casu geen aanleiding te zien daarvan af te wijken.
Naar het oordeel van belanghebbende heeft het Hof aldus een onjuiste maatstaf aangelegd, althans is haar oordeel onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan haar uitspraak niet in stand kan blijven.
Toelichting
Om voor een vergoeding voor rechtskundige bijstand in aanmerking te komen, dient een belanghebbende kosten verschuldigd te zijn. Een zogenaamde overeenkomst van ‘no cure no pay’ is daartoe voldoende.
Is sprake van bijstand door een professioneel rechtsbijstandverlener dan kan, blijkens vaste jurisprudentie van uw Raad, worden aangenomen dat daarvoor een nota zal zijn verzonden, zodat verder onderzoek daarnaar in beginsel achterwege kan blijven.
Deze hoofdregel leidt blijkens voormeld arrest van uw Raad van 19 oktober 2012 evenwel uitzondering, indien belanghebbende en gemachtigde tot hetzelfde huishouden behoren. Alsdan geldt blijkens de slotzin van r.o. 3.2.1 dat ‘in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.’. Dat brengt naar het oordeel van belanghebbende met zich dat in voorkomend geval het aan haar is om aannemelijk te maken dat in haar geval wèl sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarvoor is blijkens voormelde rechtsoverweging maatgevend of de rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend.
De vraag of sprake is van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand is naar de mening van belanghebbende primair afhankelijk van de vraag of er kosten in rekening zijn gebracht voor de verleende rechtsbijstand. Door het Hof is in r.o. 2.3.feitelijk vastgesteld dat zulks het geval is. Door gemachtigde is aan de rechtbank ook een betalingsbewijs van die nota overgelegd.
Ook uit de overige omstandigheden, zoals de tekst van de machtiging, het gebruikte briefpapier, correspondentieadres en de opdrachtbevestiging van 2 april 2012 (aan het Hof overgelegd bij de aanvulling op het hoger beroepschrift de dato 6 juni 2013) volgt dat zakelijk is gehandeld.
Door in casu desalniettemin te oordelen dat niet aangenomen kan worden dat in casu sprake is van professionele rechtsbijstand, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel — gezien vorenstaande feiten en omstandigheden — zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Middel 4
Door belanghebbende is in haar hoger beroepschrift een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan, vanwege het feit dat verweerder haar bij het doen van uitspraak op bezwaar kennelijk heeft aangemerkt als professioneel rechtshulpverlener. Het Hof heeft aan deze grief geen aandacht besteed, waardoor haar uitspraak niet in stand kan blijven.
Toelichting
Door verweerder is in haar uitspraak op bezwaar een (beperkte) kostenvergoeding toegekend. Die handelswijze was naar het oordeel van belanghebbende in strijd met het recht. Maar, uit het feit dat een vergoeding is toegekend, volgt dat verweerder (impliciet) van mening is dat sprake was van door een derde verleende professionele rechtsbijstand.
Door verweerder is in zijn verweerschrift voor het Hof ook expliciet erkend dat de gemachtigde professioneel rechtshulpverlener is.
Ook aldus bezien brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, met zich dat in casu — al dan niet contra legem — geoordeeld moet worden dat gemachtigde als professioneel rechtshulpverlener dient te worden aangemerkt. Het Hof is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
Conclusie
Naar het oordeel van belanghebbende heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel onbegrijpelijk, waardoor haar uitspraak niet in stand kan blijven.
Belanghebbende geeft uw Raad dan ook in overweging haar beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van het Hof te vernietigen.
Kostenvergoeding
Bij gegrondverklaring van ons beroep verzoeken wij u voorts om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten voor professionele rechtsbijstand op grond van art. 8:75 Awb.
Uitspraak 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 8:75 en 7:15 Awb. Art. 1, letter a, Besluit proceskosten bestuursrecht. Gemachtigde (vader) behoort tot het huishouden van belanghebbende (dochter). Door gemachtigde verleende rechtsbijstand gaat de gebruikelijke hulp van ouders aan hun kinderen niet te buiten. Rechtsbijstand niet op zakelijke basis verleend (HR BNB 2012/317).
Partij(en)
6 juni 2014
nr. 13/04138
Hoge Raad der Nederlanden
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 augustus 2013, nr. 12/00843, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond (nr. AWB 12/463) betreffende van belanghebbende geheven leges. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Belanghebbende is minderjarig. Haar moeder (hierna: de moeder) is haar wettelijke vertegenwoordiger. De partner van de moeder, die belanghebbende als kind heeft erkend, treedt in de onderhavige procedure op als gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde). Zowel de moeder als de gemachtigde heeft het ouderlijk gezag over belanghebbende.
2.2.
De Rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Hiertoe heeft de Rechtbank overwogen (i) dat sprake is van een familierelatie en het gezamenlijk voeren van een huishouding door belanghebbende, de moeder en de gemachtigde, (ii) dat in deze omstandigheden in beginsel moet worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en (iii) dat zij in deze zaak geen reden heeft om tot een ander oordeel te komen.
2.3.
Het Hof heeft zich bij de overwegingen van de Rechtbank aangesloten. In dit oordeel ligt kennelijk besloten dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand de gebruikelijke hulp tussen ouders en kinderen niet te buiten ging en dat om die reden niet kan worden aangenomen dat deze rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 19 oktober 2012, nr. 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, BNB 2012/317; vgl. ook HR 16 september 1981, nr. 20684, BNB 1981/296). Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het derde middel, dat zich hiertegen richt, is derhalve ongegrond.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.