Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-03-2020, nr. 200.196.796/01
ECLI:NL:GHARL:2020:1865, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-03-2020
- Zaaknummer
200.196.796/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:1865, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1167, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiver. Lessee heeft geen vordering in verband met aankoop aandelen, afrekenkoersen of beleggingstechnische gebreken. Er was geen sprake van een onaanvaardbaar zware last. Lessee heeft onvoldoende onderbouwd dat de clientenremisier een op zijn persoon toegesneden advies heeft verstrekt. Lessee heeft evenmin onderbouwd dat de contractuele regeling voor de lessee die vervroegd wil aflossen nadeliger is dan de wettelijke regeling van art. 7A:1576eBW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.796/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3186407)
arrest van 3 maart 2020
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [A] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudend te Bleiswijk.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 2 december 2015 dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 maart 2016,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- een akte van de zijde van Dexia,
- en een antwoordakte van de zijde van [geïntimeerden] c.s.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [geïntimeerden] c.s. is de volgende effectenleaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten.
Contractnr. | Naam | Afsluitdatum | Looptijd | Leasesom |
[00000] | Capital Effect Vooruitbetaling 15 jaar | 26 april 2002 | 180 maanden | € 153.046,80 |
3.3.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst - na tussentijdse beëindiging - een eindafrekening opgesteld met onderstaand resultaat.
Contractnr. | Datum eindafrekening | Resultaat |
[00000] | 29-09-2004 | € 9.379,75 (negatief) |
3.4.
[geïntimeerden] c.s. hebben op grond van de overeenkomst een bedrag van € 40.812,60 aan Dexia betaald. Er is een bedrag van € 4.783,66 aan dividenden aan [geïntimeerden] c.s. uitgekeerd.
3.5.
Leaseproces heeft namens [geïntimeerden] c.s. bij brief van 21 november 2006 de vernietiging c.q. ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van - onder meer - misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en dwaling. Daarnaast is aangegeven dat [geïntimeerden] c.s. zich ondubbelzinnig het recht voorbehouden in de toekomst nadere gronden aan te voeren en schadevergoeding te vorderen. Dexia is bij deze brief gesommeerd om binnen twee weken alle door [geïntimeerden] c.s. aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen.
3.6.
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogenoemde "Duisenberg-regeling" welke tot stand is gekomen tussen Dexia en een aantal belangenorganisaties van afnemers van haar effectenleaseovereenkomsten op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM) algemeen verbindend verklaard. [geïntimeerden] c.s. hebben door middel van een "opt-out"-verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.7.
In de rechtspraak, uiteindelijk leidend tot het arrest van de Hoge Raad van
29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), is het zogenoemde "hofmodel" ontwikkeld voor de beoordeling van effectenleasezaken als de onderhavige.
3.8.
Dexia heeft op of omstreeks 18 januari 2012 ten aanzien van de overeenkomst een bedrag van € 8.594,10 (twee derde deel van de restschuld, vermeerderd met wettelijke rente) aan [geïntimeerden] c.s. uitgekeerd op grond van het hiervoor genoemde hofmodel.
3.9.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [geïntimeerden] c.s. aan Dexia laten weten dat [geïntimeerden] c.s. hun rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehouden.
3.10
Dexia, althans haar gemachtigde, heeft [geïntimeerden] c.s. op 18 maart 2014 aangeschreven met het verzoek de bijgevoegde "waiver" ondertekend te retourneren. [geïntimeerden] c.s. hebben aan dat verzoek geen gevolg gegeven.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1.
Dexia heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd om voor recht te verklaren dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [geïntimeerden] c.s. gesloten overeenkomst met nummer [00000] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerden] c.s. verschuldigd is, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het geding.
4.2.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en Dexia in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft hij overwogen dat Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid een vordering in te stellen, omdat er sprake is van een ontoelaatbare onevenredigheid tussen het belang van Dexia bij de door haar gevorderde verklaring voor recht en het belang van [geïntimeerden] c.s. om ontwikkelingen in de jurisprudentie te mogen afwachten.
5. De vordering in hoger beroep
5.1
Dexia vordert in het hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en (i) de vordering van Dexia alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties en de nakosten, of (ii) de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, voor verdere afdoening, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het hoger beroep.
6. De beoordeling van de grieven en de vordering
6.1.
Deze procedure betreft een zogenaamde 'waiver'-procedure, inhoudende dat Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat [geïntimeerden] c.s. niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van de tussen partijen gesloten effectenleaseovereenkomst. De eerste grief van Dexia houdt in dat de kantonrechter ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven omdat de jurisprudentie naar zijn oordeel nog onvoldoende was uitgekristalliseerd. Wat er van dat oordeel ook zij, het hof is van oordeel dat de jurisprudentie inmiddels voldoende is uitgekristalliseerd en zal de zaak inhoudelijk beoordelen.
Belang
6.2.
Het hof stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590), voorop dat Dexia voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW bij de door haar gevorderde verklaring voor recht.
Geen misbruik van bevoegdheid
6.3.
Dexia grieft tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar vordering moet worden afgewezen op de grond dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het standpunt van [geïntimeerden] c.s. komt er op neer dat de kantonrechter op terechte (inhoudelijke) gronden heeft geoordeeld dat Dexia misbruik van bevoegdheid maakt, omdat de rechtspraak nog niet is uitgekristalliseerd.
6.4.
Van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW kan onder meer sprake zijn indien men de vordering met geen ander doel instelt dan om de ander te schaden. [geïntimeerden] c.s. hebben onvoldoende feitelijk onderbouwd gesteld dat daarvan sprake is. Reeds daarom kan hier niet van worden uitgegaan.Van misbruik van bevoegdheid kan ook sprake zijn indien men in redelijkheid niet tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Het enkele feit dat het instellen van de vordering door Dexia mogelijk leidt tot een toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, en daardoor in rechte zou kunnen komen vast te staan dat [geïntimeerden] c.s. geen bestaand burgerlijk recht hebben, is onvoldoende is om te kunnen concluderen dat Dexia door het instellen van de vordering misbruik van bevoegdheid maakt. Het instellen van de vordering brengt immers niet zonder meer de toewijzing daarvan mee. [geïntimeerden] c.s. kunnen als wederpartij verweer voeren en uitleggen dat zij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kunnen maken, in dat geval zal de door Dexia gevorderde verklaring voor recht niet kunnen worden toegewezen. De omstandigheid dat [geïntimeerden] c.s. hierdoor worden genoodzaakt zich reeds nu in rechte over hun gepretendeerde vordering uit te laten, acht het hof niet van zodanig gewicht dat Dexia, gelet op haar belang om een einde te maken aan de vorderingen waarmee zij zich geconfronteerd ziet, daarom in redelijkheid van het instellen van een vordering zou moeten afzien. Dat de jurisprudentie van de Hoge Raad en de gerechtshoven zich onvoldoende zou hebben uitgekristalliseerd op het moment dat Dexia de vordering instelde, zoals [geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd, levert op zichzelf geen misbruik van bevoegdheid op als bedoeld in artikel 3:13 BW. (Vgl. het arrest van dit hof van 12 februari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1377).
6.5.
De grief slaagt in zoverre. Het betoog van Dexia dat haar geen toegang tot de rechter is verleend, althans dat sprake is van rechtsweigering, kan om die reden onbesproken blijven.
6.6.
Het slagen van de grief van Dexia heeft tot gevolg dat in verband met de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep de door de kantonrechter niet behandelde of verworpen weren van [geïntimeerden] c.s. en de niet prijsgegeven stellingen van Dexia alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld.
De gevorderde verklaring voor recht
6.7.
De vraag ligt voor of de vordering van Dexia om voor recht te verklaren dat zij niets meer aan [geïntimeerden] c.s. verschuldigd is, toewijsbaar is. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast met betrekking tot die vordering op Dexia. Op [geïntimeerden] c.s. rust vervolgens de verplichting om, willen zij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid. [geïntimeerden] c.s. kunnen ermee volstaan, als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht, duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering stellen te hebben. Niet kan worden geëist dat [geïntimeerden] c.s. de vordering in reconventie daadwerkelijk instellen, op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken. Waar alleen stilzitten in het algemeen geen rechtsverwerking meebrengt, zal aan een schuldeiser die treuzelt met het instellen van zijn vordering, alleen op die grond niet snel zijn vordering kunnen worden ontnomen. Het is immers in beginsel aan de schuldeiser om te bepalen of en wanneer hij zijn vordering in rechte geldend maakt. Tegen deze achtergrond moet worden bezien op welke punten [geïntimeerden] c.s. nog een vordering op Dexia menen te hebben.
6.8.
[geïntimeerden] c.s. geven aan nog vorderingen op Dexia te hebben ter zake van de volgende onderwerpen:
- -
aankoop aandelen
- -
onjuiste afrekenkoersen
- -
beleggingstechnische gebreken
- -
schending zorgplicht; onaanvaardbaar zware financiële last
- -
advisering tussenpersoon
- -
hypotheekschade
- -
boete bij vervroegde beëindiging
- -
verrekening van voordelen
- -
buitengerechtelijke kosten
Aankoop aandelen
6.9.
[geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat Dexia de in de overeenkomsten bedoelde aandelen niet daadwerkelijk heeft aangekocht, maar in plaats daarvan opties heeft aangekocht. Dit zou betekenen - zo stellen [geïntimeerden] c.s. - dat Dexia het voor de aankoop van die aandelen bestemde krediet in feite niet aan [geïntimeerden] c.s. beschikbaar heeft gesteld, zodat [geïntimeerden] c.s. daar ten onrechte rente over hebben betaald, terwijl voorts de beweerdelijke restschuld zich in feite niet heeft voorgedaan. Een gelijkluidend standpunt is door dit hof in verschillende vergelijkbare zaken, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2014:3962), dat in cassatie in stand bleef (ECLI:NL:HR:2016:2828), verworpen (zie onder meer het arrest van 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1545 en de arresten van 26 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2661 en ECLI:NL:GHARL:2019:2662). Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat in de onderhavige zaak tot een andere conclusie moet worden gekomen. Conclusie is dat [geïntimeerden] c.s. op dit punt geen vordering hebben op Dexia.
Onjuiste afrekenkoersen
6.10.
Dexia komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet valt uit te sluiten dat [geïntimeerden] c.s. mogelijk nog een vordering hebben op Dexia ter zake van schade door het opplussen van de aankoopprijs van de betreffende aandelen. Dexia betwist dat [geïntimeerden] c.s. op dit punt nog een vordering op haar hebben. Volgens Dexia hebben [geïntimeerden] c.s. niet onderbouwd dat Dexia niet de werkelijke beurskoers in rekening heeft gebracht, terwijl dit wel op hun weg had gelegen. Daarnaast stelt Dexia dat een eventuele vordering is verjaard en dat de klachttermijn van artikel 6:89 BW is verstreken.
6.11.
[geïntimeerden] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat Dexia hen voor de aangekochte aandelen meer in rekening heeft gebracht dan zij daar zelf voor heeft betaald. Dexia kocht de aandelen (voor veel contracten tegelijk) in plukjes in de loop van de beursdag, berekende de gemiddelde prijs en hanteerde daarbovenop een opslag. Doordat de gemiddelde prijs altijd onder de hoogste koers van die dag lag, kon Dexia een opslag op de aankoopprijs berekenen en toch binnen de marge van de hoogste en laagste dagkoers blijven. Het is aannemelijk dat Dexia ook in casu opslagen heeft berekend, maar dat is door [geïntimeerden] c.s. aan de hand van de dagkoersen niet te controleren. De AFM heeft Dexia in 2004 een boete opgelegd voor deze handelswijze, aldus [geïntimeerden] c.s. [geïntimeerden] c.s. stellen daardoor een onnodig hoge lening te hebben verkregen, waarover meer rente betaald moest worden en dat daardoor een hogere restschuld is ontstaan.
6.12.
Het hof stelt voorop dat het op de weg van [geïntimeerden] c.s. ligt om hun mogelijke vordering op dit punt, in het kader van hun verweer in de onderhavige procedure, nader te concretiseren en cijfermatig te onderbouwen. Anders dan de kantonrechter, is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. daarin niet geslaagd zijn. Zij hebben weliswaar in algemene zin uitgelegd hoe de gang van zaken was, maar hebben niet uitgewerkt om welke bedragen het daarbij in hun geval zou kunnen gaan. Aangezien de opslag in ieder geval niet meer heeft bedragen dan het verschil tussen de gemiddelde aankoopwaarde en de maximumkoers op die dag, ligt niet in de rede dat het daarbij zou kunnen gaan om substantiële bedragen. Nu [geïntimeerden] c.s. hun vordering onvoldoende gesubstantieerd hebben, is niet aannemelijk geworden dat zij op dit punt nog een vordering op Dexia hebben. Het beroep van Dexia op verjaring en schending van de klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW hoeft geen bespreking meer.
Beleggingstechnische gebreken
6.13.
[geïntimeerden] c.s. hebben verder betoogd dat de effectenleaseproducten beleggingstechnische gebreken bevatten en Dexia voor die gebreken had moeten waarschuwen. Een gelijkluidend standpunt is door dit hof in verschillende vergelijkbare zaken verworpen (zie onder meer het arrest van 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1377, het arrest van 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1545 en de arresten van 26 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2661 en ECLI:NL:GHARL:2019:2662).c.s. hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat in hun zaak anders geoordeeld moet worden. Ook in het onderhavige geval waren de risicovolle eigenschappen van het effectenleaseproduct, de door [geïntimeerden] c.s. genoemde beleggingstechnische gebreken, duidelijk kenbaar uit de overeenkomst en de bijbehorende voorwaarden. Dexia was daarom niet gehouden [geïntimeerden] c.s. ook hiervoor indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen alvorens de overeenkomst aan te gaan. Ook op dit punt hebben [geïntimeerden] c.s. geen vordering op Dexia.
Schending zorgplicht, onaanvaardbaar zware financiële last?
6.14.
[geïntimeerden] c.s. stellen zich tevens op het standpunt dat ten aanzien van de overeenkomst sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last bij het aangaan daarvan, zodat Dexia ten aanzien daarvan niet slechts gehouden is twee derde deel van de restschuld, maar tevens twee derde deel van de betaalde rente en betaalde aflossingen aan hen te vergoeden. Dit brengt volgens [geïntimeerden] c.s. met zich dat zij nog een vordering op Dexia geldend kunnen maken.
6.15.
Partijen twisten over de bedragen die in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last in de zin van het hofmodel.
* factor X (het besteedbare netto-maandinkomen)
6.16.
[geïntimeerden] c.s. stellen dat bij de berekening van het besteedbare netto-maandinkomen de door de werkgever afgedragen premie voor de Ziekenfondswet (hierna: premie Zfw) in mindering dient te worden gebracht op het fiscaal bruto inkomen dat uit de door de belastingdienst vastgestelde belastinggrondslag ('biljet van proces') blijkt. De premie Zfw behoort volgens [geïntimeerden] c.s. niet tot het besteedbare netto-maandinkomen. Daarvan uitgaande dient rekening te worden gehouden met een besteedbaar netto-maandinkomen van € 2.851,58, aldus [geïntimeerden] c.s. Dexia heeft een en ander betwist.
6.17.
Het hof volgt [geïntimeerden] c.s. hierin niet. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2749) overwogen dat het aanbeveling verdient om met betrekking tot de premie Zfw de lijn van het gerechtshof Amsterdam te volgen. De lijn van het gerechtshof Amsterdam (zoals opgenomen in het arrest van 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830) komt erop neer dat het netto inkomen uit loonvormende arbeid bij de toepassing van het hofmodel in beginsel dient te worden bepaald door het bruto loon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. In het geval van [geïntimeerden] c.s. ziet het hof geen aanleiding om van deze lijn af te wijken. Dit brengt met zich dat het bruto loon van [geïntimeerden] c.s. ter hoogte van in totaal € 52.312,- (€ 40.319,- + € 11.993,-) slechts verminderd dient te worden met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen ter hoogte van in totaal € 14.018,- (€ 12.320,- + € 1.698,-), zoals volgt uit de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde Biljetten van Proces van 2002. Het hof gaat in navolging van Dexia uit van een besteedbaar netto-maandinkomen van € 3.191,17 (te weten: € 38.294,- / 12) en zal dit bedrag als factor X in de beoordeling betrekken.
* factor V (vermogen per maand)
6.18.
Partijen twisten daarnaast over het in aanmerking te nemen vermogen van [geïntimeerden] c.s.
6.19.
Uit de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde Biljetten van Proces van 2002 blijkt van een beginwaarde aan banktegoeden van € 13.400,- en een eindwaarde van € 9.676,-. De beginwaarde aan contanten was € 0,- en de eindwaarde € 23.810,-. Dexia heeft bij factor V rekening gehouden met een gemiddelde van die waardes, derhalve een bedrag van € 23.443,- aan vermogen. [geïntimeerden] c.s. stellen op hun beurt dat de eindwaarde aan contanten geen beschikbaar vermogen betrof, maar het nog niet vervallen deel van de vooruitbetaling op de onderhavige Dexia overeenkomst, zodat daarmee geen rekening moet worden gehouden bij de berekening. Ter onderbouwing van deze stelling hebben [geïntimeerden] c.s. de jaaropgave 2002 ten aanzien van de overeenkomst bij Dexia overgelegd (zie productie 33 bij conclusie van dupliek).
6.20.
Dexia heeft dat vervolgens niet weersproken. Het hof zal daarom alleen rekening te houden met het gemiddelde van de in de Biljetten van Proces van 2002 opgenomen banktegoeden, een bedrag van € 11.538,-. Op dit vermogen dient (vlg. het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978) een bedrag van € 10.000,- buiten beschouwing worden gelaten, zodat een bedrag van € 1.538,- resteert waarmee rekening dient te worden gehouden. Dit vermogen dient gedeeld te worden door het aantal maanden waarvoor de overeenkomst is aangegaan. De uitkomst daarvan kan bij de bestedingsruimte van [geïntimeerden] c.s. opgeteld worden. Dit betekent dat een bedrag van € 8,54 (€ 1.538,- / 180 maanden) bij de bestedingsruimte van [geïntimeerden] c.s. dient te worden opgeteld.
* factor W (woonlasten)
6.21.
Niet langer staat ter discussie dat de netto woonlasten van [geïntimeerden] c.s. op een bedrag van € 275,53 per maand gesteld kunnen worden.
6.22.
[geïntimeerden] c.s. menen dat daarnaast bij factor W met een bedrag van € 51,08 aan premie levensverzekering rekening dient te worden gehouden, nu sprake is van een aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering.
6.23.
Het hof zoekt op dit punt aansluiting bij het eerder genoemde arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2013. Daarin is overwogen dat bij een berekening volgens het hofmodel bij factor W (of factor C) de premies voor een levensverzekering of lijfrente in aanmerking worden genomen, indien de verzekering of polis verplicht is afgesloten ter verkrijging van de hypotheek. Er is dus sprake van een totale woonlast van€ 326,61. Bij de berekening zal bij factor W rekening gehouden worden met het gedeelte van de woonlasten dat boven de Nibud norm van € 154,- uit komt, derhalve een bedrag van€ 172,61.
* factor A (verplichting leaseovereenkomst)
6.24.
Dexia wijst erop dat bij factor A rekening gehouden moet worden met de vanwege de voortuitbetaling verstrekte korting van 20% op de leasesom. [geïntimeerden] c.s. stellen op hun beurt factor A juist te hebben berekend omdat de korting van 20% is komen te vervallen vanwege de beëindiging van de overeenkomst binnen 60 maanden.
6.25.
Bij de beantwoording van de vraag of een leaseovereenkomst op de afnemer naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last legde dient ervan te worden uitgegaan dat de overeenkomst tot de overeengekomen einddatum - dus gedurende de gehele looptijd - in stand zou blijven (vgl. Hoge Raad van 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003). Uit het genoemde arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2013 volgt dat met de verleende korting in verband met de vooruitbetaling rekening moet worden gehouden. Het hof volgt Dexia dan ook in haar standpunt dat bij factor A de verstrekte korting van 20% aan [geïntimeerden] c.s. in aanmerking moet worden genomen. Aangezien [geïntimeerden] c.s. het door Dexia als factor A in de beoordeling betrokken bedrag van € 793,58 niet hebben weersproken, zal het hof met dit bedrag rekening houden.
* factor C (verplichtingen eerdere overige kredieten)
6.26.
[geïntimeerden] c.s. hebben een tweede hypothecaire lening afgesloten om de vooruitbetaling op de onderhavige leaseovereenkomst te kunnen financieren. Partijen zijn het erover eens dat de renteverplichtingen voor deze lening als factor C bij de berekening dienen te worden betrokken. Zij gaan allebei uit van een renteverplichting ter hoogte van € 376,53 per maand.
6.27.
Daarnaast stellen [geïntimeerden] c.s. zich op het standpunt dat ook rekening moet worden gehouden met de aflossing van € 1.176,67 per maand op deze tweede hypothecaire lening. Het hof volgt hen daarin niet en sluit aan bij hetgeen daaromtrent in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 september 2013 is overwogen. Immers, indien tevens rekening zou worden gehouden met de aflossing op de hypothecaire geldlening die is afgesloten om de vooruitbetaling mee te kunnen voldoen, zou sprake zijn van een dubbeltelling omdat er bij factor A ook al rekening is gehouden met de volledige leasesom (dus ook met het door [geïntimeerden] c.s. vooruitbetaalde bedrag).
6.28.
Het besteedbaar inkomen wordt in dit geval berekend aan de hand van de volgende formule: X + V - W - A - C - D. Uitgaande van de hiervoor genoemde bedragen:
X | Netto maandinkomen | € 3.191,17 |
V | Vermogen per maand | € 8,54 + |
€ 3.199,71 | ||
W | Woonlasten boven Nibud | € 172,61 |
A | Verplichtingen leaseovereenkomst | € 793,58 |
C | Verplichtingen eerdere overige kredieten | € 376,53 - |
Besteedbaar inkomen | € 1.856,99 |
6.29.
De bestedingsnorm wordt berekend aan de hand van de volgende formule: Y + (0,1 * Y) + 0,15 * (X - Y). Uitgaande van de Nibud basisnorm in 2002 van € 1.116,- (factor Y) en eerder genoemd netto maandinkomen (factor X), kan de bestedingsnorm van [geïntimeerden] c.s. op € 1.538,88 worden gesteld.
6.30.
Aangezien het besteedbaar inkomen niet beneden de bestedingsnorm komt, is van een onaanvaardbaar zware financiële last niet gebleken. Dit betekent dat [geïntimeerden] c.s. ten aanzien van dit punt geen vordering meer op Dexia te gelde kunnen maken.
Advisering tussenpersoon
6.31.
[geïntimeerden] c.s. stellen zich bovendien onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015) op het standpunt nog een vordering op Dexia te hebben omdat zij geadviseerd zijn door (een medewerker van) tussenpersoon All Personal Finance Center (te weten: dhr. [B] ), die niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. Nu Dexia het aangaan van de overeenkomst niet heeft geweigerd, is zij aansprakelijk voor de gehele schade (zowel de inleg, de restschuld als de kosten) zonder dat de vergoedingsplicht wordt verminderd met eigen schuld, aldus [geïntimeerden] c.s.
6.32.
Dexia en [geïntimeerden] c.s. gebruiken in deze procedure verschillende handelsnamen voor de betrokken tussenpersoon. Uit het dossier blijkt dat All Personal Finance Center en Personal Finance Card handelsnamen zijn van All Personal Finance Concept B.V. Het hof zal de tussenpersoon, omwille van de leesbaarheid, aanduiden als PFC.
6.33.
Als meest verstrekkende verweer heeft Dexia in dit kader aangevoerd dat de vordering die [geïntimeerden] c.s. in verband met de betrokkenheid van PFC (en dus de schending van artikel 41 NR 1999) menen te hebben, is verjaard omdat [geïntimeerden] c.s. zich eerst bij conclusie van antwoord (d.d. 24 september 2014) op dit punt hebben beroepen. Daarnaast meent Dexia dat [geïntimeerden] c.s. hun klachtplicht van artikel 6:89 BW ter zake hun beroep op artikel 41 NR 1999 hebben verzuimd.
6.34.
Het verjaringsverweer faalt. Immers, niet van belang is of een eventuele schadevergoedingsvordering op grond van de schending van artikel 41 NR 1999 is verjaard. De schending van artikel 41 NR 1999 speelt in dit geval alleen een rol bij de billijkheidsafweging in het kader van de eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW (vgl. Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rechtsoverweging 3.6.5). Van een ingestelde vordering door [geïntimeerden] c.s. is geen sprake. Het beroep op de klachtplicht (in verband met artikel 41 NR 1999) faalt om dezelfde reden. Bovendien is artikel 6:89 BW van toepassing op prestaties van een schuldenaar die niet aan diens verbintenis beantwoorden (vlg. Hoge Raad van 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176). Zij geldt dus niet voor een vordering uit onrechtmatige daad, waarvan hier sprake is. Aangezien [geïntimeerden] c.s. zich beroepen op artikel 41 NR 1999 gaat het om handelen in strijd met een wettelijke verbod; dat valt niet onder het bereik van artikel 6:89 BW.
6.35.
Bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerden] c.s. in verband met de betrokkenheid van PFC een vordering op Dexia hebben, neemt het hof de arresten van Hoge Raad van 2 september 2016 tot uitgangspunt. Daarin is overwogen dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële klanten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Als de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet alleen heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt maar ook jegens de afnemer als financieel adviseur is opgetreden en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, schendt Dexia niet alleen haar zorgplicht, maar handelt zij tevens in strijd met artikel 41 NR 1999. Dit levert een (extra) onrechtmatigheidsgrond op jegens de afnemer van het beleggingsproduct op. Gelet op de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, eist de billijkheid in dat geval in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. De gedachte daarachter is dat een afnemer die geadviseerd is door een dienstverlener minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging hoeft te verdiepen in, niet vermelde risico's dan degene die zich rechtstreeks wendt tot de aanbieder van een effectenleaseproduct.
6.36.
In zijn arrest van 12 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1935) heeft de Hoge Raad een en ander bevestigd en overwogen dat kern uit voornoemde arresten de omstandigheid betreft dat artikel 41 NR 1999 Dexia verbood om een effectenleaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over een daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden. In zo'n geval staat volgens de Hoge Raad niet voorop dat Dexia ten aanzien van de afnemer tekort schoot in haar zorgplicht, maar dat zij contracteerde in weerwil van een wettelijke verbod dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. Het contracteren in weerwil van dit verbod moet Dexia bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen op een wijze als hier aan de orde, is - zo vervolgt de Hoge Raad - de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. Dexia had de afnemer immers hoe dan ook moeten weigeren.
6.37.
Vraag is dan ook of [geïntimeerden] c.s. door een medewerker van PFC zijn geadviseerd én of Dexia wist of behoorde te weten dat PFC [geïntimeerden] c.s. heeft geadviseerd. Aangezien [geïntimeerden] c.s. zich op de billijkheidscorrectie beroepen, rust op hen de stelplicht, en voor zover nodig, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit een en ander kan worden afgeleid.
6.38.
[geïntimeerden] c.s. hebben ter onderbouwing van hun stelling dat zij geadviseerd zijn door een medewerker van PFC aangevoerd dat [geïntimeerden] via zijn werk met PFC in contact is gekomen. De heer [B] , een medewerker van PFC, heeft [geïntimeerden] c.s. vervolgens thuis bezocht voor een adviesgesprek en heeft zich daarbij gepresenteerd als deskundig adviseur op financieel gebied. [geïntimeerden] wilde sparen om daarmee zijn hypotheek sneller af te lossen; hij zag zijn huis als investering voor zijn pensioen. De heer [B] heeft [geïntimeerden] c.s. geadviseerd om de overwaarde op te nemen (lees: de hypotheek te verhogen) om daarmee de vooruitbetaling van € 40.812,60 voor de overeenkomst te kunnen financieren. [geïntimeerden] c.s. hebben daartoe een tweede hypotheek afgesloten bij Intrafin B.V. (een zusterorganisatie van PFC). [geïntimeerden] c.s. stellen dat hen is voorgehouden dat het om een spaarovereenkomst voor vijf jaar zou gaan. Door [geïntimeerden] c.s. zijn een overgelegde prognose en aantekeningen van het adviesgesprek (zie productie C bij conclusie van antwoord) overgelegd.
6.39.
Dexia betwist dat PFC aan [geïntimeerden] c.s. een op de persoon toegesneden advies heeft gegeven om de overeenkomst af te sluiten. Als productie C is volgens Dexia weliswaar een rekenvoorbeeld overgelegd, maar dit betreft een algemeen rekenvoorbeeld met standaardbedragen. Dexia stelt dat nergens uit blijkt dat het rekenvoorbeeld betrekking heeft op [geïntimeerden] c.s. en dat de aantekeningen op het rekenvoorbeeld gemaakt zijn door een medewerker van PFC.
6.40.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] c.s., mede gelet op hetgeen Dexia daar tegenin heeft gebracht, onvoldoende heeft onderbouwd dat PFC aan de hand van de inventarisatie van de persoonlijke situatie en wensen van [geïntimeerden] c.s. een advies heeft uitgebracht dat uiteindelijk heeft geresulteerd in het afsluiten van de overeenkomst. In de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde stukken staan geen persoonlijke en/of financiële gegevens van [geïntimeerden] c.s. vermeld. Uit de stellingen van [geïntimeerden] c.s. blijkt juist dat zij hun inkomensgegevens niet aan PFC hebben verstrekt. [geïntimeerden] c.s. hebben, naar eigen zeggen, enkel het vooraf door de tussenpersoon ingevulde aanvraagformulier ondertekend. Derhalve kan niet geconcludeerd worden dat PFC [geïntimeerden] c.s. een op hem toegesneden advies hebben gegeven. Het feit dat onderaan het aanvraagformulier wordt verwezen naar de 'adviseur' is onvoldoende. Aan de beoordeling van de vraag of Dexia wist of behoorde te weten dat PFC [geïntimeerden] c.s. heeft geadviseerd, komt het hof dan ook niet toe.
Hypotheekschade
6.41.
[geïntimeerden] c.s. stellen zich daarnaast op het standpunt dat zij hypotheekschade hebben geleden.
6.42.
Niet in geschil is dat [geïntimeerden] c.s. de overwaarde van hun woning gebruikt hebben om de overeenkomst te financieren. [geïntimeerden] c.s. hebben daarvoor een (tweede) hypothecaire geldlening afgesloten bij Intrafin B.V. (een zusterorganisatie van PFC). Zij hebben voor het afsluiten van de hypotheek eenmalig kosten moeten maken en daarnaast rente betaald. Volgens [geïntimeerden] c.s. dient Dexia deze kosten te vergoeden, omdat PFC deze constructie heeft geadviseerd.
6.43.
Nog los van het feit dat niet is komen vast te staan dat Dexia in strijd heeft gehandeld met artikel 41 NR 1999 door [geïntimeerden] c.s. als door PFC aangebrachte cliënt te accepteren, en dus op die grond geen sprake is van een verdergaande aansprakelijkheid van Dexia dan volgens het hofmodel, leidt de omstandigheid dat [geïntimeerden] c.s. in samenspraak met PFC de beslissing hebben genomen om een hypothecaire lening - ook indien wel geconcludeerd zou zijn dat er geadviseerd zou zijn door PFC - niet tot (een verdergaande) aansprakelijkheid van Dexia. Het verbod van artikel 41 NR 1999 strekt er onder meer toe dat Dexia geen zaken deed met tussenpersonen die beleggingsadvies gaven zonder over de vereiste vergunning te beschikken. Daardoor kan worden voorkomen dat een potentiële particuliere wederpartij, zoals [geïntimeerden] c.s., lichtvaardig of met ontoereikend inzicht een effectenleaseovereenkomst sluit. Het gaat daarbij niet om het beschermen van een potentiële particuliere wederpartij tegen de nadelen van het afsluiten van een hypothecaire lening. Daarenboven is Dexia zelf niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de hypothecaire lening.
6.44.
Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. ook op dit punt geen vordering op Dexia hebben.
Boete bij vervroegde beëindiging
6.45.
Voorts menen [geïntimeerden] c.s. - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI: NL:HR:2017:773 - dat het bedrag van € 13.179,03 dat door Dexia in rekening is gebracht aan resterende termijnen, onverschuldigd door hen is betaald en aan hen moet worden terugbetaald door Dexia. Volgens [geïntimeerden] c.s. zijn de bedingen die ten grondslag liggen aan de door Dexia in rekening gebrachte bedragen oneerlijk in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13/EEG).
6.46.
Dexia heeft erop gewezen dat het in deze zaak, anders dan in voornoemd arrest van de Hoge Raad niet gaat om een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst door Dexia wegens wanprestatie van [geïntimeerden] c.s. maar om een tussentijdse opzegging door [geïntimeerden] c.s.
6.47.
Artikel 3 van de overeenkomst luidt als volgt:
"Lessee kan deze lease-overeenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de restant-hoofdsom. Bij beëindiging binnen deze 60 maanden zal naast betaling of verrekening van de restant-hoofdsom met de verkoopopbrengst van de waarden, door lessee een bedrag verschuldigd zijn gelijk aan 50% van de nog niet verstreken bruto maandtermijnen t/m de 60e maand, vermeerderd met 20% van de reeds verstreken bruto maandtermijnen en verminderd met de nog niet verstreken vooruitbetaalde bruto maandtermijnen. Onder bruto maandtermijnen wordt verstaan de maandtermijnen zonder korting."
6.48.
Ter beoordeling ligt voor of dit beding met betrekking tot tussentijdse beëindiging is aan te merken als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen.
6.49.
Tussentijdse beëindiging van de overeenkomst kan op initiatief van beide partijen plaatsvinden. De lessee kan vervroegd willen aflossen en zich zo van de overeenkomst willen bevrijden; Dexia kan de overeenkomst willen ontbinden in verband met wanprestatie van de lessee. In de bijlage bij de Richtlijn oneerlijke bedingen is alleen het tweede geval voorzien; die bijlage bepaalt dat als oneerlijk kan worden aangemerkt een beding dat tot doel of tot gevolg heeft (sub e) de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen. Een mogelijke boete bij vrijwillige vervroegde aflossing of daarmee vergelijkbaar geval is in de bijlage niet opgenomen. De bijlage betreft echter slechts een indicatieve en niet uitputtende lijst, zo is bepaald in art. 3 lid 3 van de Richtlijn. Het is dus zeer wel mogelijk dat ook een dergelijke boete bij vervroegde aflossing oneerlijk kan zijn in de zin van de Richtlijn.
6.50.
Aan HR 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) ontleent het hof het volgende.Op grond van art. 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, dient met name rekening te worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek moet de rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Het hof dient dan ook te bezien of [geïntimeerden] bij toepassing van de relevante bepalingen in het contract ‘slechter af’ is dan hij bij toepassing van de wettelijke regeling zou zijn.
6.51.
De contractuele regeling behelst dat de lessee die de overeenkomst binnen
60 maanden wil beëindigen, naast betaling of verrekening van de restant-hoofdsom met de verkoopopbrengst van de waarden een boete verschuldigd is die gelijk is aan 50% van de nog niet verstreken bruto maandtermijnen tot en met de 60e maand vermeerderd met 20% van de al verstreken bruto maandtermijnen en verminderd met de nog niet verstreken vooruitbetaalde bruto maandtermijnen. Daarbij wordt onder bruto maandtermijn, de termijn zonder korting verstaan.
6.52.
De wettelijke regeling was neergelegd in art. 7A:1576e BW, dat in lid 1 bepaalde dat de koper steeds bevoegd is tot vervroegde betaling van één of meer termijnen. Artikel 7A:1576e lid 2 BW bepaalde dat in geval van vervroegde betaling ineens van het gehele nog verschuldigde bedrag de huurkoper recht had op een aftrek, berekend naar 5% per jaar over elke daarbij vervroegd betaalde termijn. Het artikel is vervallen per 25 mei 2011 en vervangen door titel 7:2A BW. Krachtens artikel 211a lid 1 Overgangswet NBW behoudt het artikel echter zijn gelding voor overeenkomsten die zijn aangegaan voor inwerkingtreding van het nieuwe recht.
6.53.
Het hof neemt aan dat [geïntimeerden] c.s. hebben bedoeld te stellen dat de contractuele regeling voor de lessee die vervroegd wil aflossen, nadeliger is dan de wettelijke regeling. [geïntimeerden] c.s. hebben die stelling evenwel onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van [geïntimeerden] c.s. geleden om, gelet op de betwisting door Dexia en de overgelegde eindafrekening, nader hun standpunt te concretiseren, door de vergelijking te maken tussen de resultaten voor de lessee van enerzijds de contractuele regeling – waarin wordt gerekend met een periode van 60 maanden - en anderzijds het wettelijke systeem – dat uitgaat van de volledige looptijd van de overeenkomst, in dit geval 180 maanden. Die vergelijking hebben [geïntimeerden] c.s. niet gemaakt. Zij hebben slechts in algemene bewoordingen aangevoerd dat het om een aanzienlijk bedrag gaat voor een particulier. Dat is evenwel onvoldoende. Daarom kan niet worden aangenomen dat de door Dexia gehanteerde boete is aan te merken als een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn oneerlijke bedingen.
Buitengerechtelijke kosten
6.54.
[geïntimeerden] c.s. stellen tot slot dat Dexia aan hen buitengerechtelijke kosten dient te vergoeden, nu zij genoodzaakt waren deze kosten te maken om Dexia te bewegen tot betaling over te gaan. Zij achten een vergoeding aan buitengerechtelijke kosten conform het Rapport Voorwerk II redelijk. [geïntimeerden] c.s. vinden het redelijk dat een gedeelte van het bedrag dat zij aan Leaseproces moeten vergoeden, te weten: € 1.289,12, door Dexia wordt vergoed.
6.55.
Dexia betwist dat door of namens [geïntimeerden] c.s. buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, dan wel (voldoende) werkzaamheden zijn verricht die onder artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen.
6.56.
De grondslag voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten ligt besloten in artikel 6:96 lid 2 BW (zoals geldend van 1 januari 2002 tot 1 juli 2012). Uit dit artikel volgt dat redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (sub b) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (sub c) als vergoedbare schade worden aangemerkt. Voor vergoeding van deze kosten is vereist dat op de partij van wie deze vergoeding wordt gevraagd een wettelijke verplichting tot schadevergoeding rust. Daarnaast dienen de kosten de dubbele redelijkheidstoets te doorstaan: het maken van de kosten moet redelijkerwijze verantwoord zijn en de omvang van de kosten moet redelijk zijn. De vraag in hoeverre de kosten die zijn gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW met inachtneming van alle omstandigheden.
6.57.
De werkzaamheden waarvan [geïntimeerden] c.s. vergoeding hebben gevraagd, betreffen - onder meer - het voeren van een intakegesprek, het samenstellen van het dossier, het beoordelen van de aanspraken van [geïntimeerden] c.s. en de juridische haalbaarheid daarvan, het opstellen en versturen van de sommatiebrief, de opt-out verklaring en de stuitingsbrieven. Het hof is ten aanzien van de door [geïntimeerden] c.s. gemaakte kosten van oordeel dat de algemene strekking van de gestuurde brieven van Leaseproces aan Dexia, waarop de werkzaamheden betrekking hebben gehad, niet de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. De betreffende brieven zijn bij een groot aantal afnemers gebruikt, gestandaardiseerd en eenvoudig tot zeer eenvoudig van aard. De brieven zijn geenszins geïndividualiseerd en toegesneden op de situatie van [geïntimeerden] c.s. Onduidelijk is daardoor of de kosten van het opstellen en versturen van deze brieven per afnemer in redelijke verhouding staan tot de hoogte van de door de afnemer aan Leaseproces betaalde som voor buitengerechtelijke kosten, althans de hoogte van de door haar gewenste forfaitaire vergoeding. Daarbij ontbreekt ook iedere vorm van een op [geïntimeerden] c.s. specifiek gericht schikkingsvoorstel of een schikkingspoging. Bij gebreke van aanwezigheid van werkzaamheden die specifiek voor [geïntimeerden] c.s. zijn verricht, is dan ook niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldaan. Dit brengt met zich dat [geïntimeerden] c.s. ook op dit punt geen vordering hebben.
6.58.
Aangezien niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] c.s. nog een vordering op Dexia te gelde kunnen maken, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de mogelijk door Dexia te verrekenen (fiscale) voordelen van [geïntimeerden] c.s..
7. De slotsom
7.1.
Het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de door Dexia gevorderde verklaring voor recht toewijzen.
7.2.
In het bestreden vonnis is Dexia veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg. Deze proceskostenveroordeling is terecht aangezien de vordering werd ingesteld en het vonnis werd uitgesproken voordat de (meest) recente arresten van de Hoge Raad werden gewezen; [geïntimeerden] c.s. mochten die ontwikkelingen afwachten.
7.3.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
Die kosten worden aan de zijde van Dexia vastgesteld op:
- explootkosten € 96,02
- griffierecht € 718,--
subtotaal verschotten € 814,02
- salaris advocaat € 1.611,-- (1,5 punt x tarief II).
7.4.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
8. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 2 december 2015, behalve voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten, en doet - voor het overige - opnieuw recht:
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [geïntimeerden] c.s. gesloten overeenkomst met nummer [00000] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerden] c.s. verschuldigd is;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Dexia vastgesteld op € 814,02 voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerden] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. J.H. Kuiper en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
3 maart 2020.