Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-07-2023, nr. 22/01125
ECLI:NL:GHARL:2023:6102
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-07-2023
- Zaaknummer
22/01125
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:6102, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑07‑2023; (Verwijzing na Hoge Raad)
- Vindplaatsen
NLF 2023/1730
Vp-bulletin 2023/43 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens
V-N 2023/55.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. IB/PVV. Eigenwoningregeling. Economisch (mede)eigendom woning? Onderhoudsverplichting?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/01125
uitspraakdatum:
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (België) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 31 december 2019, nummer BRE 17/7430, ECLI:NL:RBZWB:2019:5946, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:347, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens de beslissingen over de beschikking belastingrente en de kostenvergoeding en de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.670 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. Voorts is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten ten bedrage van € 2.136 en van het griffierecht ten bedrage van € 177.
1.5.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2020:992 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft de Inspecteur een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.7.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. A. van Houtum, als zijn gemachtigde, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was tot 21 november 2014 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [naam3] (hierna: de ex-echtgenote). Zij woonden in een woning te [plaats1] (hierna: de woning). De juridische eigendom van de woning behoorde toe aan de ex-echtgenote. Belanghebbende heeft op 13 augustus 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend en heeft zich per 1 december 2013 uitgeschreven van het adres in [plaats1] . De ex-echtgenote bleef op dat adres wonen.
2.2.
Op de woning rustte een hypothecaire geldlening waarvoor belanghebbende en de ex-echtgenote beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Belanghebbende heeft in 2013 de volledige hypotheekrente betaald. Hij heeft dat betaalde bedrag in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 in aftrek gebracht bij de inkomsten uit werk en woning. Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben niet gekozen voor voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001.
2.3.
Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 25 januari 2016 beslist op verzoeken van belanghebbende in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Die beschikking luidt, voor zover van belang, als volgt:
2.4.
De man verzoekt, onder aanpassing van zijn eerdere verzoeken:
(…)
d. voor recht te verklaren dat de overwaarde voortvloeiende uit de verkoop en levering van de woning aan de [adres] te [plaats1] , welke op grond van de eigendomsverhoudingen wegens de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw toekomt, te beschouwen als te verrekenen vermogen zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden, zodat de vrouw gehouden is de helft van deze overwaarde op het moment van verkoop en levering van genoemde woning aan de man te voldoen op een door hem aan te wijzen bankrekening; (…)
De man heeft aan zijn verzoeken het navolgende ten grondslag gelegd.
(…)
De man erkent dat de vrouw eigenaar is van de woning in [plaats1] . De man is echter van mening dat hij desondanks recht heeft op de helft van de overwaarde van deze woning, nu alle lasten voor die woning altijd gezamenlijk werden betaald (hypotheekrente, premies verzekeringen en onderhouds- en verfraaiingskosten). Naar de mening van de man behoort het te verrekenen overgespaard inkomen en maakt dit dat hij conform de huwelijkse voorwaarden recht heeft op de helft van dat te verrekenen overgespaard inkomen. (…)
2.6.
De Rechtbank overweegt als volgt.
(…)
Verzoeken a en d: de woningen, de machtigingen tot verkoop en de overwaarde van de woning in [plaats1]
Tussen partijen staat vast dat de vrouw eigenaar is van de woning in [plaats1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aangetoond dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning in [woonplaats] . Partijen zijn beiden hoofdelijk schuldenaar van de op beide panden gevestigde hypothecaire geldleningen.
Eveneens is vast komen te staan dat de man ook nog na de peildatum (26 augustus 20I3) jarenlang de volledige hypotheekrente en de volledige eigenaarslasten van de woning van de vrouw in [plaats1] heeft betaald. (…)
Voorts heeft de man een vordering op de vrouw ter hoogte van de helft van de door hem na de peildatum betaalde hypothecaire lasten van de woning in [plaats1] . Omdat de vrouw eigenaar is van de woning in [plaats1] , komen de volledige eigenaarslasten van deze woning voor haar rekening. Als de man na de peildatum deze lasten voor de vrouw heeft betaald, heeft hij een vordering op de vrouw ter hoogte van die door hem betaalde lasten.
(…)
Uit de overgelegde stukken heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat er, zoals door de vrouw is gesteld, een verband bestaat tussen het door de vrouw intrekken van haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie en de betaling door de man van de hypothecaire lasten en overige woonlasten. In de door de rechtbank gegeven beschikking voorlopige voorzieningen is hierover niets opgenomen, hetgeen wel voor de hand had gelegen, gelet op de fiscale gevolgen van een dergelijke afspraak voor partijen. Bovendien staat in het aanvullend verweerschrift / aanvullend verzoekschrift van de man te lezen dat de vrouw is gaan samenwonen en dat zij dat heeft erkend, zodat zij om die reden geen recht meer zou hebben op partneralimentatie.
Omdat de vrouw eigenaar is van de woning in [plaats1] , heeft zij bij een verkoop van de woning recht op de eventuele overwaarde van die woning. Dat de man de met de woning verbonden lasten heeft betaald, doet daar niet aan af. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad maakt het betalen van hypotheekrente en van overige (normale) kosten verbonden om een woning niet dat daarmee een recht ontstaat op een deel van de overwaarde van die woning; dergelijke kosten worden immers beschouwd als kosten van de huishouding. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat hij met zijn vermogen heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw, heeft hij dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Het verzoek van de man onder d zal worden afgewezen.”
2.4.
Op 25 maart 2016 hebben belanghebbende en de ex-echtgenote een echtscheidingsconvenant gesloten (hierna: het convenant). Het convenant luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1 PARTNERALIMENTATIE
1.1
De vrouw heeft haar verzoek aan de rechtbank tot het vaststellen van een door de men aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ingetrokken zodat de rechtbank hierover geen beslissing heeft genomen. Nu de echtscheiding tussen partijen tot stand is gekomen en de vrouw heeft samengewoond met haar nieuwe partner, is sprake van een situatie zoals omschreven in art. 1:160 B.W. zodat door do vrouw geen aanspraak gemaakt kan worden op een bijdrage zoals bedoeld.
(…)
Artikel 2 DE ECHTELIJKE WONINGEN TE [plaats1] EN [woonplaats] EN DE DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
De woning te [plaats1] :
2.1
De vrouw is eigenaar van de echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats1] . Partijen hebben deze woning aan de hand van info van hun makelaar en de omgeving in het kader van deze overeenkomst gewaardeerd op € 300.000,00 vrije verkoopwaarde.
2.2
De in art. 2.1 genoemde onroerende zaak wordt voor de genoemde waarde door de vrouw aan de man in eigendom overgedragen, onder do opschortende voorwaarde zoals vermeld in art. 2.4. (…)
(…)
2.4
Op de in art. 2.1 genoemde onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van hypothecaire geldlening afgesloten bij [naam4] verzekeringen en hypotheken. De hoogte van deze geldlening bedraagt € 181.512,00. Voorts zijn er twee aanvullende hypothecaire geldleningen afgesloten bij de [a-bank] ten bedrage van respectievelijk € 25.500,00 en € 53.232,00, saldi medio 2014 bepaald. De man en de vrouw zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze hypothecaire geldleningen. De man draagt alle uit deze hypothecaire geldleningen voortvloeiende verplichtingen. Overdracht van de in art. 2.1 genoemde woning (…) aan de man door de vrouw geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de in dit artikel genoemde hypotheekverstrekkers de vrouw ontslaan uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de genoemde hypotheekleningen.
(…)”
2.5.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2013 de aftrek van de hypotheekrente gecorrigeerd. Onder meer de in de maand december 2013 door belanghebbende betaalde hypotheekrente van € 1.098 is niet in aftrek toegelaten.
2.6.
Bij uitspraak van 4 februari 2021 heeft gerechtshof ’s-Hertogenbosch het bedrag van € 1.098 in aftrek toegelaten. De helft van dat bedrag als eigenwoningrente op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001, omdat - naar het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch - (mede)eigendom van de woning voor de toepassing van die bepaling niet zou zijn vereist. De vraag of belanghebbende de economische eigendom van de woning heeft behouden, is daarom in het midden gelaten. De andere helft van het bedrag is in aanmerking genomen als onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001.
2.7.
De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het middel van cassatie was gericht tegen het oordeel over de aftrek van de helft van het bedrag (€ 549) op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001.
2.8.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het beroep in cassatie gegrond verklaard. Volgens de Hoge Raad blijven de uit artikel 3.111, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 volgende voorwaarden onverminderd gelden wanneer zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001. De Hoge Raad heeft het geding naar dit Hof verwezen voor een nader onderzoek naar de door het gerechtshof ’sHertogenbosch niet behandelde vragen of: (i) belanghebbende in 2013 economisch (mede)eigenaar was van de woning, in welk geval artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 wel van toepassing zou zijn, en (ii) of het bedrag van € 549, indien niet aftrekbaar als eigenwoningrente, aftrekbaar is als onderhoudsverplichting (artikel 6.3, eerste lid, letter a of b, van de Wet IB 2001).
3. Geschil
3.1.
Na verwijzing is nog in geschil of een bedrag van € 549 (de helft van de betaalde hypotheekrente in de maand december 2013) voor aftrek in aanmerking komt als (i) eigenwoningrente op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001, omdat belanghebbende economisch (mede)eigenaar was van de woning, of (ii) onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, letter a of b van de Wet IB 2001.
3.2.
Niet in geschil is dat de beschikking belastingrente reeds ambtshalve is verminderd tot nihil en dat het hoger beroep daarop geen betrekking heeft.
4. Beoordeling van het geschil
Economisch (mede)eigendom van de woning
4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hem in 2013 de economische (mede)eigendom van de woning toebehoorde. In het bijzonder is niet gebleken dat belanghebbende het risico van tenietgaan van de woning droeg en dat hij een rechtstreeks belang had bij de waardemutaties van de woning per 1 januari 2013 dan wel 13 augustus 2013. Het convenant biedt onvoldoende aanknopingspunten dat de economische eigendom per een van beide data op belanghebbende is overgegaan. Het dragen van de aan de woning verbonden lasten (hypotheekrente en andere eigenaarslasten) is onvoldoende om tot economische (mede)eigendom te concluderen.
4.2.
Voor een aftrek op grond van artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 is geen plaats, aangezien daarvoor op grond van het verwijzingsarrest economische (mede)eigendom van de woning is vereist.
Onderhoudsverplichting
4.3.
Op grond van artikel 6.3, eerste lid, letter a en b, van de Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.
4.4.
Het bedrag van € 549 dat belanghebbende als onderhoudsverplichting in aftrek gebracht wil zien, betreft zijn aandeel in de hypotheeklast die in de maand december 2013 is betaald ter zake van de hypothecaire geldlening die door belanghebbende en de ex-echtgenote is aangegaan ter financiering van de woning (de helft van € 1.098). Het aandeel hierin van de ex-echtgenote dat belanghebbende voor zijn rekening heeft genomen (de andere helft), is door gerechtshof ’s-Hertogenbosch als onderhoudsverplichting in aanmerking genomen. De betaling van zijn aandeel in de hypotheeklast betreft dus niet een aan de ex-echtgenote toerekenbare last die belanghebbende voor zijn rekening heeft genomen.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kwalificeert de betaling van zijn aandeel in de hypotheeklast niet als een periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en evenmin als een afkoopsom van een dergelijke uitkering of verstrekking. Niet gebleken is dat de ex-echtgenote aanspraak kon maken op partneralimentatie en dat de betaling van zijn aandeel in de hypotheeklast is aan te merken als een voldoening aan die verplichting, dan wel dat die betaling staat tegenover het afzien van een aanspraak op partneralimentatie door de ex-echtgenote. Evenmin is gebleken dat de betaling haar grond vindt in de toen nog op belanghebbende rustende verplichting om de ex-echtgenote - tijdens het huwelijk - het nodige te verschaffen (op grond van artikel 1:81 BW).
4.6.
De aard en omvang van het geding na verwijzing brengen mee dat het Hof niet toekomt aan de beoordeling van (nieuwe) geschilpunten die buiten de door de Hoge Raad geformuleerde onderzoeksopdracht vallen. Aan het subsidiaire standpunt van belanghebbende over een onderbedeling van belanghebbende, die zou volgen uit het convenant, wordt hierdoor niet toegekomen.
Cijfermatig
4.7.
Het oordeel van gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat belanghebbende op grond van artikel 6.3, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 recht heeft op aftrek van de andere helft van de hypotheeklast als onderhoudsverplichting (zie 4.4) is in cassatie niet bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan en de totale in aanmerking te nemen onderhoudsverplichting ex-echtgenote € 4.114 bedraagt (zie overweging van 4.18 van de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch).
4.8.
Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) als volgt moet worden berekend (bedragen in €):
Loon | 92.462 | ||
ROW | 1.789 | ||
Belastbare inkomsten eigen woning | -/- 6.507 | * | |
87.744 | |||
Persoonsgebonden aftrek | |||
Levensonderhoud van kinderen | -/- 415 | ||
Onderhoudsverplichting ex-echtgenote | -/- 4.114 | ||
-/- 4.529 | |||
Belastbaar inkomen uit werk en woning | 83.215 |
* 11 x € 1.098 x 50% (woning [plaats1] ) + 50% van € 935 (woning [woonplaats] )
4.9.
De overige elementen van de aanslag - waaronder het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang - staan niet ter discussie, zodat het Hof die zal handhaven.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
De kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt het Hof overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 837) en € 2.929,50 voor de kosten in hoger beroep (3,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting gerechtshof ’s-Hertogenbosch, conclusie na verwijzing en bijwonen zitting van dit Hof) wegingsfactor 1 € 837), ofwel in totaal op € 4.603,50.
5.4.
Bij uitspraak op bezwaar is reeds een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase. Daartegen zijn in (hoger) beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof de uitspraak op bezwaar in zoverre stand laat. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reis- en verblijfkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van dit Hof. Die kosten begroot het Hof op € 60. De totale proceskostenvergoeding komt daarmee uit op € 4.663,50.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, behoudens de beslissing over de kostenvergoeding,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.215 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.663,50, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.